GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Wie waren de mannen van Odeon 1848?

Een prosopografische speurtocht naar de sociale samenstelling van de Nederlandse Réveilbeweging

68 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aanleiding

De aanleiding voor het ondernemen van in de titel genoemde speurtocht was een discussie over het karakter van het zogenaamde. ‘Friese Réveil’. Daarbij speelde een rol wat W. Balke in 1994 in een ‘Woord vooraf’ bij de Nederlandse vertaling van Wumkes’ Fryske Réveil stelde: ‘Het Friese Reveil draagt een eigen karakter, hoewel het krachtige impulsen heeft ontvangen vanuit Holland. Dit eigen karakter bestond o.a. hierin, dat het Friese Reveil een volksbeweging was, in tegenstelling met Holland, waar het voornamelijk leefde onder de aristocratie. In Friesland vervaagden onder invloed van het Reveil de standen’. 1 Ik bestreed deze stelling en beriep mij daarvoor op hetgeen ik mij herinnerde van de deelnemers aan een in 1848 door een aantal Réveilvoormannen georganiseerde bijeenkomst in het Amsterdamse Odeon.

Stand van zaken

Dat er 18 augustus 1848 in Odeon een grote bijeenkomst van orthodoxen werd gehouden, wordt in beschrijvingen van het Nederlandse Réveil genoegzaam vermeld. Daarbij wordt meestal ook genoemd dat aan deze bijeenkomst 33 predikanten en 288 gemeenteleden deelnamen. 2 Een diepgaande analyse van de afkomst, actuele status en achtergrond van deze personen is echter nooit ondernomen. Als er al een analyse werd uitgevoerd, dan richtte die zich voornamelijk – soms zelfs uitvoerig – op de onderlinge verschillen bij de zeven organisatoren van de bijeenkomst. Enerzijds waren dat de juridisch-confessioneel georiënteerden G. Groen van Prinsterer, A. Capadose, Æ. baron Mackay en J.J. van Toorenenbergen; anderzijds een door A. van der Hoeven achteraf als ‘ethischen’ betiteld drietal, dat een dergelijke binding aan de belijdenis te ver vond gaan: I. da Costa, O.G. Heldring en J.C.I. Secretan. 3 Mijn eerste kennismaking met de bedoelde Odeonvergadering dateert van 1997. Ik onderzocht de samenhang tussen de grond-wetswijziging van 1848 en de herziening van het Algemeen Reglement van de Nederlandse Hervormde Kerk. Ik las toen het Verslag aan de Hervormde Gemeente van de bijeenkomst te Amsterdam op 18 Augustus 1848, dat in het Bijblad van het door Heldring uitgegeven maandschrift De Vereeniging: Christelijke Stemmen (VCS) was uitgekomen. 4 De Odeonvergadering was, zo werd mij duidelijk, in meer dan één opzicht een tegensynode. Ze verschilde niet alleen in omvang van de toen nog geen twintig leden tellende Haagse hervormde synode, maar ook in karakter, onder meer vanwege het feit dat hier geen predikanten, maar ‘gewone’ gemeenteleden de dienst uitmaakten. 5 Toen ik een kleine vijftien jaar later de in het Verslag afgedrukte presentielijst opnieuw doornam, raakte ik nog meer onder de indruk van hetgeen die 18 e augustus 1848 in Odeon had plaatsgevonden. Dankzij eigen onderzoek naar de bevindelijk-gereformeerde Amsterdamse uitgever J.H. den Ouden sr., 6 maar niet minder dankzij een doctoraalscriptie van C. Korenhof over de Vrienden der Waarheid en publicaties van Cor Ofman en Annemarie Houkes over de Vereeniging ter Verbreiding der Waarheid, kon ik een aantal aanwezigen beter thuisbrengen. 7 Odeon, zo bleek mij nu, werd weliswaar georganiseerd door een zevental mannen dat een universitaire opleiding had gevolgd, maar een groot deel – wellicht zelfs het merendeel – der aanwezigen behoorde tot de kring die door de afgescheiden uitgever J.A. Wormser in 1850 in een brief aan Groen werd omschreven als de ‘zeer groote schaar van geloovigen uit de middel- en lagere standen’. 8 Vandaar mijn verzet tegen het door Balke beweerde en nu tevens de poging om de Odeonmannen, alsmede verwante groepen, beter in kaart te brengen.

De presentielijst van Odeon 1848: haar relevantie en beperkingen

Het is niet gewaagd om de presentielijst van de Odeonvergadering te gebruiken als een unieke indicator voor de sociale samenstelling van de Nederlandse Réveilbeweging. Deze bijeenkomst was immers de eerste – en achteraf bezien tevens laatste! – landelijke bijeenkomst van genoemde groep. 9 De Noodiging aan Leeraars, Opzieners en Leden der Nederlandsche Hervormde Kerk, tot eene zamenkomst ter beraadslaging over belangrijke aangelegenheden, zoowel den vorm als de leer betreffende werd breed verspreid. Ze verscheen niet alleen in het julinummer van VCS, maar werd daarnaast door Capadose in overdruk toegezonden aan alle hervormde kerkenraden. 10 De ‘Broeders’ die wilden komen werd vriendelijk gevraagd zich uiterlijk 11 augustus aan te melden bij een der leden van de voorbereidingscommissie of bij het Amsterdamse redactiekantoor van het maandblad. In de Noodiging werd geen vergaderruimte genoemd. Al snel moeten er zoveel aanmeldingen zijn binnengekomen, dat gekozen werd voor een ruimte die wel meer voor grote vergaderingen werd gebruikt: de in 1838 geopende concertzaal Odéon, gelegen aan het Singel, dichtbij het Koningsplein [thans 460]. 11 Vergeleken bij de bijeenkomsten van de Christelijke Vrienden, die sinds augustus 1845, eveneens aan het Singel, bij koopman J.L. Gregory Pierson thuis werden gehouden, was deze bijeenkomst veel massaler.

De presentielijst mag dan een unieke indicator zijn, ze kent wel een aantal beperkingen. Zo komen de namen van de niet-hervormde bezoekers van de Vriendenbijeenkomsten er niet op voor, omdat ditmaal uitsluitend hervormde manslidmaten werden genodigd. Afgescheidenen die belangstelling toonden werden afgewimpeld. 12 De volgende beperking vloeit voort uit het feit dat de woonplaatsen van hen die tekenden niet vermeld worden. Waar bovendien in bepaalde gevallen tevens voorletters ontbreken, zoals bij ‘Herwerden’ of ‘Vos’, kan de identiteit van de betreffende bezoeker onmogelijk worden vastgesteld. Ook als bekend is dat de betreffende persoon predikant was, zoals in het geval van ‘Broedelet’, blijft het onzeker of hier de predikantszoon D. Broedelet Dzn. van Monnickendam wordt bedoeld, dan wel de vijftien jaar jongere J. Broedelet van Gouda, zoon van een muzikale Utrechtse schoolmeester annex organist van de Jacobikerk. Het enige dat hier vast staat is het feit dat beide Broedelets alumni van Utrecht waren. De presentielijst wordt daarnaast ontsierd door een fors aantal schrijf-/drukfouten. De wens om het Verslag zo spoedig mogelijk uit te geven liet kennelijk geen ruimte voor een grondige correctie. In een aantal gevallen is wel duidelijk wie bedoeld worden. Zo staat ‘Geitenbeok. (J. van)’ hoogstwaarschijnlijk voor onderwijzer J. van Gijtenbeek, die op kosten van de Christelijke Vrienden in 1848 in de nog nauwelijks ontsloten Anna Paulownapolder werkte. Zeker is dat ‘Voorhoeven. (J.)’ voor J. Voorhoeve H.Czn. staat, een Rotterdamse effectenmakelaar die als penningmeester van het Nederlandsch Zendeling Genootschap in brede kring bekendheid verwierf. 13 In andere gevallen rest slechts een conjectuur. De naam ‘Hoogenbrugge’, al dan niet gecombineerd met ‘M.A.’, levert bij zoeken via Wie Was Wie en ‘Google’ geen treffer op, maar wie in de correspondentenlijst van A. Kuyper op ‘M.A. Hoogerbrugge’ stuit, moet haast wel deze lezing volgen. Bedoelde Hoogerbrugge (1826-1892), die aanvankelijk in zijn geboorteplaats Overschie als vervener werkzaam was, was kerkelijk actief. Zijn naam staat als eerste onder een adres uit Overschie aan de synode van 1858 waarin gepleit wordt voor de invoering van het kerkelijk kiesrecht voor manslidmaten, een punt dat ook in Odeon werd besproken. Hoogerbrugge wilde echter meer. Van- daar dat hij zich in 1859 – zonder toelatingsexamen te hebben gedaan – te Utrecht voor theologie liet inschrijven. Hij maakte die studie niet af. In 1863 vestigde hij zich met zijn gezin in Smilde, waar hij zich met succes opnieuw op de veenderij en nu ook op ontginningswerk wierp. In 1885 was hij in Drenthe de hoogstaangeslagene in ’s Rijksbelastingen, werd Statenlid en uiteindelijk in 1888 burgemeester. Daarnaast zette hij zich in voor goed protestants-christelijk onderwijs in zijn woonplaats. 14 Andere bronnen brengen – dit ten slotte – aan het licht, dat een aantal personen dat niet op de presentielijst voorkomt, destijds wel van plan is geweest de bijeenkomst bij te wonen. Zo schrijft Da Costa begin augustus aan Groen: ‘Sinds eergister hebben zich nog 16 mannen broeders uit Amsterdam, 14 van buiten de stad aangemeld’. Negen van hen worden bij name vermeld, maar vier van de genoemden ontbreken op de lijst: ‘onze [G.H. de Marez] Oijens en de Heer P. van Marselis Hartsinck, lid van den raad alhier’ – en twee predikanten van elders: W.N. Munting van Leiden en W. de Rapper van Hedel. 15

Naast deze ‘interne’ beperkingen, doet zich een ‘externe’ beperking voor. Wie na de identificatie van een groot aantal bezoekers conclusies aangaande de sociale samenstelling van de Réveilbeweging wil trekken, moet bedenken dat reizen destijds veel meer tijd kostte – en mede daarom kostbaarder was – dan in de eenentwintigste eeuw. Anno 1848 bestonden er slechts twee spoorverbindingen met Amsterdam. De Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij verbond Rotterdam via Den Haag, Leiden en Haarlem met de hoofdstad, de Nederlandsche Rhijnspoorweg Maatschappij deed dat via Utrecht, bij Arnhem. Een stad als Groningen kreeg eerst in 1870 een rechtstreekse aansluiting. 16 Odeon werd bovendien georganiseerd in een economische crisisperiode. Die crisis deed zich uitdrukkelijk gevoelen in het sterk van landbouw en veeteelt afhankelijke Noorden, maar ook Holland werd getroffen. Wie Groens correspondentie op genoemde factoren naleest, komt die geregeld tegen. Da Costa schreef bijvoorbeeld in maart 1848 Groen niet alleen over het al dan niet handhaven van de Formulieren van Enigheid, maar ook over het financiële debacle dat ‘een onzer lieve vrienden’(bankier en Odeonbezoeker J. Rooseboom) trof, waardoor deze ‘schier geheel zijn vermogen’ verloor, alsmede over sociale onlusten in de hoofdstad en ‘socialistische’ sympathieën die mogelijk onder ‘het Volk’ zouden leven. Hypotheekbewaarder C.D.A. de Quertemont te Dordrecht, die toch niet geheel onbemiddeld zal zijn geweest, meldde zich 1 augustus bij Groen voor de bijeenkomst af, onder meer vanwege de te spenderen reis- en verblijfkosten. Anderzijds probeerde Groen donderdag 17 augustus Æ. Mackay, die de 18 e vanwege een Kamerdebat over de grondwetswijzing in de Hofstad moest blijven, alsnog over te halen om dan toch wel die donderdagavond bij de laatste vergadering van de voorbereidingscommissie ten huize van Da Costa aanwezig te zijn. 17 Met de trein was dat te doen. Gezien deze ‘externe’ beperkende factoren – tijd en geld – en anderzijds de aanwezigheid van enkele relatief snelle treinverbindingen, is het niet verwonderlijk dat in Odeon naast Amsterdammers, vooral personen uit de overige plaatsen van Holland alsmede uit het Utrechtse aanwezig zijn geweest.

Verwante bronnen bieden uitkomst

Om de beperkingen van de presentielijst zoveel mogelijk te ondervangen heb ik (zoals boven al bleek) een aantal verwante bronnen geraadpleegd. In de eerste plaats de door Groen van Prinsterer zelf nog uitgegeven briefwisseling met Wormser en de eveneens door hem bezorgde briefwisseling met Da Costa, alsmede de grote, door derden bezorgde, Briefwisseling van Groen. 18 Daarnaast raadpleegde ik onder meer de drie oudste jaargangen van VCS, de Handelingen van de algemene synode van de Nederlandse Hervormde Kerk en de website Wie Was Wie. 19

De predikheren doorgelicht

Omdat ‘predikanten’ en ‘leden’ in de presentielijst als afzonderlijke categorieën zijn gerangschikt, doen zich bij de determinatie van de 33 daarop voorkomende predikheren betrekkelijk weinig problemen voor. Th. Sanders van Woerden, in juli 1785 te Amsterdam geboren, was de oudste; daarop volgde, met een half jaar verschil, de Haagse predikant D. Molenaar. De jongste was de 23-jarige D. Gildemeester, beroepen te Ophemert, gevolgd door de amper 24-jarige predikant van Zegveld I.C. de Vijver en de eveneens 24-jarige J.W. Felix van Longerhouw-Schettens. De gemiddelde leeftijd lag rond de 39 jaar. Al met al waren dit geen krasse oude heren, die slechts terugverlangden naar de tijd vóór 1816. Verder valt het op dat achttien van hen te Utrecht waren afgestudeerd; daarna volgden Leiden en Groningen met respectievelijk acht en vijf alumni. Twee voorgangers, L.G. James en J.C.I. Secretan, ontvingen hun opleiding in Zwitserland.

Het milieu waarin deze predikanten opgroeiden is niet altijd na te gaan. Voor zover bekend hadden slechts acht à negen van hen (afhankelijk van welke Broedelet bedoeld wordt) hun eigen vader als beroepsvoorbeeld. Vrijwel niemand van dit groepje stamde echter uit een echt predikantengeslacht. 20 Wel bestond er in een enkel geval via de vrouwelijke lijn een relatie: de al genoemde I.C. de Vijver was een oomzegger van D. Molenaar en daarmee neef van diens eveneens aanwezige zoon A.J. Molenaar van Scheveningen. 21 Negen voorgangers hadden een betrekkelijk ‘volkse’ afkomst; hun vaders waren respectievelijk kaarsenmaker, opperman, horlogemaker, kleermaker, spekslager, kantoorbediende / boekhouder (tweemaal), schipper en timmerman. Een mooi voorbeeld van deze groep is H. Blankhart. Toen deze in 1818 in zijn geboorteplaats Amsterdam met een ‘dienstbare’ in het huwelijk trad, was hij letterzetter. Zijn vader zal als opperman (in de bouw?) weinig letters gegeten hebben. Niet lang na hun huwelijk verhuisde het jonge echtpaar naar Utrecht, waar ze niet alleen kinderen kregen en deels weer verloren, maar Blankhart zich ook in 1821 voor theologie liet inschrijven. Later, in 1828, deed hij dat nogmaals in Groningen. Uiteindelijk kwam hij via de Gelderse gemeente Ooij-Persingen in 1839 naar Zwartsluis. Daar volgde hij B. Fijnebuik op, die in 1842 naar de afgescheidenen zou overgaan. Bekend werd Blankhart nooit, maar zijn destijds fameuze vriend S. Hogerzeil Mzn., die tien orthodoxe gemeenten zou dienen, deed hem na zijn vroegtijdige dood in 1855 de eer aan om zijn twee laatste preken uit te geven. 22

Eén of twee schoolmeesters (al dan niet een Broedelet sr.) vormden bij de vaders een soort middengroep. De overige senioren hadden een beroep en / of vermogen dat meer aanzien gaf. Toen D. Molenaar in 1786 te Amersfoort het licht zag, had zijn vader een overheidsbetrekking (exploiteur van de Staten ’s Lands van Utrecht); de vader van de Losdorpse predikant A.P.A. du Cloux, die 1808 in Den Haag het licht aanschouwde, diende onder Lodewijk Napoleon als solliciteur-militair en later als griffier bij de rechtbank van Appingedam. J.J. en P.A. van Toorenenbergen hadden een Utrechts procureur als vader. Van Toorenenbergen senior zal de nodige juridische kennis verworven hebben, maar had geen academische opleiding genoten. Dit was wel het geval bij Du Cloux senior (Leids alumnus) en de te Utrecht opgeleide vader van J.P. Hasebroek. Hoewel de Leidse apotheker J. Hasebroek medicijnen had gestudeerd, was het predikantsberoep hem niet vreemd. Zowel zijn vader als zijn stiefvader waren predikant van Oude Wetering. Het predikantsberoep was bij J.P. Hasebroek dus gewoon een generatie overgesprongen. De vaders van A.G. van Dijkhuizen en D. Gildemeester hadden hun vermogen verworven in respectievelijk de destijds bloeiende Nijkerkse tabaksplanterij en de Amsterdamse handel in koloniale waren. I.C. de Vijvers vader was koopman. Van laatstgenoemde is (zoals bij veel anderen) evenwel moeilijk te achterhalen welke maatschappelijke status hij daarmee bereikte. Soms kan het woonadres een aanwijzing geven. Zo woonden de ouders van Th. Sanders, die beide uit Duitsland (Bremen en Meurs) afkomstig waren, na hun te Amsterdam gesloten huwelijk eerst in de Jordanese Tuinstraat en later op de Heiligeweg. Hun kleinzoon, effectenmakelaar Th. Sanders jr., woonde op de Herengracht (Y 213; bij de Utrechtsestraat); in 1872 zou hij de grootste bijdrage (ƒ3.100) leveren aan de actie-Kuyperhuis (zie onder).

De gemeenten waar de predikanten op dat moment stonden, onlangs beroepen waren of als emeritus woonden, waren gelegen in Groningen (Spijk, Losdorp), Friesland (Wons c.a., Schaard, Longerhouw-Schettens), Overijssel (Zwartsluis), Gelderland (Nunspeet, Elspeet, Ermelo, Putten, Nijkerk, Hemmen, Ophemert), Utrecht (Nigtevecht, Vreeland, Odijk), Noord-Holland (Hilversum, Weesp), Zuid-Holland (Zegveld, Waarder, Woerden, Den Haag (2x), Scheveningen, Overschie, Ouddorp, Zwijndrecht), Zeeland (Vlissingen), Noord-Brabant (Fijnaart, Breda (2x), Ravenstein). 23 Voor de 76-jarige J.J. Roy, predikant te Oude Tonge op Goeree-Overflakkee en jarenlang actief in de strijd voor orthodoxie, was de reis te ver geweest. Zijn naam en de door hem per brief van 9 augustus toegezonden adviezen werden in het Verslag met ere vermeld, naast de adhesiebetuigingen afkomstig van een tiental niet bij name genoemde afwezige predikanten met hun respectieve kerkenraden, kerkenraads- of gemeenteleden. Wat bij deze adhesiebetuigingen opvalt, is dat ze nogal eens afkomstig waren uit gemeenten in de buurt van die waarvan de predikanten wel naar Amsterdam waren getogen. Zo lag Bierum niet ver van Spijk en Losdorp en behoorden Elburg, Oosterwolde (Gld.) en Oldebroek tot de groep gemeenten van de Noord-Veluwe. In het Heitelân tekende zich naast de al genoemde gemeenten in Zuidwest-Friesland een tweede groep af; drie gemeenten rond Dokkum: Sijbrandahuis, Rinsumageest en Ee. Daarnaast betuigde de predikant van het Zuidoostelijk van Franeker gelegen Welsrijp met enkele leden zijn instemming. Alle Amsterdamse predikanten lieten 18 augustus verstek gaan, ook één die Groen daar wel had verwacht: de 51-jarige J.B.H. Bruinier. Een dag later echter stond Bruinier bij Da Costa op de stoep. Hij had zich na afloop van Odeon laten overtuigen door zijn daar aanwezige collega C.C. Callenbach van Nijkerk en wilde nu alsnog de beide adressen van de Odeongroep aan de hervormde synode en aan Willem ii ondertekenen. 24

Secor Dabar en Eltheto

De aanwezige predikanten waren niet de enige theologen in de zaal. Er waren zeker drie Utrechtse theologanten opgekomen: N.H. de Graaf, J.A. Ruijs en L. Tinholt. Anders dan vele anderen zullen die zich in Odeon op hun gemak hebben gevoeld. Als leden van het theologengezelschap ‘Secor Dabar’ (Gedenk het Woord) kenden ze in de eerste plaats D. Gildemeester en P.A. van Toorenenbergen, die samen met hen en twee anderen in oktober 1844 het gezelschap hadden opgericht. De Graafs vader was een Utrechtse notaris. Ruijs sr. was uit Amsterdam afkomstig. Hij had daar eerst de kost verdiend als tabaksverkoper, later was hij naar Kampen vertrokken, waar hij als molenaar en koopman werkzaam was. 25 Tinholt sr. oefende te Amsterdam het laatstgenoemd beroep uit. Voordat De Graaf in 1849 de pastorie betrok, zou hij huwen met J.E. Pierson. Zijn aanstaande schoonvader Gregory Pierson was in de zaal aanwezig. De Graaf en enkele anderen kenden ook Da Costa, die wel eens in Utrecht een lezing had verzorgd. Ruijs en Tinholt stonden al op de drempel van de pastorie; beide deden ze kort voor of dadelijk na Odeon hun kerkelijk examen. Tinholt werd 12 november predikant op Marken, Ruijs werd 26 november in Balk bevestigd. Wellicht waren in het spoor van laatstgenoemde ook diens vader Th. Ruijs en diens jongere broer W. Ruijs Thz. uit Kampen naar Amsterdam gekomen. Mogelijk was er nog een vierde Utrechtse theologant aanwezig, namelijk de Rotterdammer J. Drost. Als dit zo was, dan behoorde deze Drost, die zich december 1844 in de Domstad voor theologie had laten inschrijven, in april 1846 met Gildemeester, De Graaf, en de eveneens in Odeon aanwezige J.G. van Rijn, tot de oprichters van het Utrechtsch Studenten-Zendinggezelschap ‘Eltheto Hè Basileia Sou’ (Uw koninkrijk kome). Genoemd gezelschap richtte zich niet alleen op de zending in het buitenland, maar ook op die in eigen land. 26 Het kan echter ook zijn dat met J. Drost een 39-jarige Amsterdamse letterzetter wordt bedoeld, een echte Mokumer, die in 1842 op een door uitgever J.H. den Ouden gedrukte Lijst van namen zijn instemming betuigde met het Protest van de predikant B. Moorrees c.s. aan de hervormde synode, vanwege de wijze waarop de voorgaande synode diens door zo’n 8500 orthodoxen ondersteunde Adres van 1841 had afgewezen. 27 Vreemd zou laatstgenoemde identificatie niet zijn, want in Odeon waren naast ‘J. Drost’ twee personen aanwezig die voorjaar 1841 samen met zeven andere leden van een Amsterdams bevindelijk-orthodox gezelschap de ondersteuning van Moorrees’ Adres hadden aanbevolen: G. Steijling en J. de Voogt. 28

Zonder gezelschappen geen Odeon

De beide genoemde Utrechtse studentengezelschappen alsook het bevindelijke Amsterdamse gezelschap vormen een eerste aanwijzing dat Odeon niet op zichzelf stond. Velen die elkaar daar ontmoetten, maakten deel uit van een aantal sinds kort of reeds langer bestaande kringen. In feite vormden ook de sinds augustus 1845 tweemaal per jaar vergaderende Christelijke Vrienden een gezelschap. Het belangrijkste verschil tussen deze kring en de andere gezelschappen was dat de Vrienden uit verschillende delen van het land afkomstig waren. Dat nationale aspect werd versterkt door het feit dat de Vrienden vanaf juli 1846 via de VCS naar buiten traden. Het nationale aspect kwam nog meer aan het licht, toen met ingang van de zesde bijeenkomst op 20 en 21 oktober 1847 naast een kort verslag ook een presentielijst in VCS werd opgenomen. 29 Het concept van Odeon ontstond in de Vriendenkring. Tijdens de bijeenkomst van 4 mei 1848 werden na een voorstel daartoe van Heldring door enkele hervormde leken en predikanten de eerste plannen voor deze bijeenkomst gesmeed. 30

Zeker acht van de in Odeon aanwezige predikanten, onder wie J.W. Felix, had eerder een Vriendenbijeenkomst bijgewoond en evenzo dertig van de overige aanwezigen. Bij de predikanten speelde nog een tweede kring een rol. Op initiatief van Nic. Beets en Heldring had een aantal orthodox-hervormde voorgangers enkele malen overlegd over de confessionele toekomst van hun kerk. Op 16 april 1847 gebeurde dat in de pastorie van Beets te Heemstede, op 11 augustus bij Heldring te Hemmen en op 11 mei 1848 hadden tweeëntwintig collega’s overlegd in de herberg De Klomp bij Veenendaal: vanouds een halteplaats voor diligences, maar sinds 1845 ook voor de trein. 31 Naast Heldring hadden zeker negen van de aanwezige predikanten aan één of meer van deze predikantenberaden deelgenomen. Afgezien van Heldring hadden drie van hen zowel aan de Vriendenkring als aan het predikantenberaad deelgenomen: Callenbach, J.J. van Toorenenbergen van Vlissingen en J. van Velsen uit Weesp. Beets was in Odeon de grote afwezige. Vrijdag 28 juli – precies drie weken voor de bijeenkomst – had hij na afloop van de Algemene Vergadering van het Nederlandsch Bijbelgenootschap bij Da Costa gegeten en toen meegedeeld dat hij van het hem toegedachte voorzitterschap afzag. Na thuiskomst te Heemstede had hij diezelfde avond nog Groen geschreven en deze in een uitvoerig schrijven zijn beslissing toegelicht. Onder de vele redenen die Beets aanvoerde, was ook deze: dat de Amsterdamse vergadering in het kerkelijke zou uitlopen op zoiets als het democratisch-liberale Frankfurter Parlement van 18 mei, de Duits-nationale vergadering waaraan ruim 300 personen hadden deelgenomen. 32 Dat Beets besefte dat hij in dezen een belangrijke beslissing nam, blijkt uit het feit dat hij alvorens hij de brief verzond daarvan een afschrift maakte en dit levenslang bewaarde bij andere stukken betreffende Odeon. Hoewel Groen dat nog tot enkele dagen voor de vergadering hoopte, kwam Beets nadien ook niet als gewoon bezoeker. 33

Dat gezelschappen, c.q. verenigingen, bij Odeon een belangrijke rol speelden, blijkt ook uit het feit dat de vergadering werd bijgewoond door veertig leden van de op 11 november 1847 op initiatief van T.M. Looman tot stand gekomen Vereeniging ter Verbreiding der Waarheid. Daarmee overtroffen de ‘Verbreiders’ het aantal aanwezige Christelijke Vrienden. Dat de vereniging zich vooral richtte op leden uit minder bemiddelde lagen van de bevolking, blijkt onder meer uit de contributie: ‘niet meer dan 2 Cents per week’ of ƒ1 per jaar. Dat bedrag kwam overeen met de contributie voor de nationale protestantse vereniging ‘Christelijk Hulpbetoon’, die al eerder bewust voor een lage bijdrage had gekozen, dit in tegenstelling tot twee andere protestantse maatschappijen: de Maatschappij van Welstand (ƒ5,25 per jaar) en ‘Unitas’ (ƒ6). 34 De maatschappelijke status blijkt ook uit de beroepen van zowel bestuursleden als gewone leden. Looman was toen hij de vereniging stichtte als evangelist in dienst van de Vereeniging ter verspreiding van godsdienstige kennis en ter bevordering van godsvrucht door middel van huisbezoek en Bijbellezing. Genoemde instelling was in 1844 opgericht door de heren W. Backer, J. van Eik, G.H. de Marez Oyens, Gregory Pierson, P.J. Teding van Berkhout en J.D. Waller. 35 Van dit vijftal tekenden 18 augustus alleen Pierson en Waller de presentielijst. Looman, die eerder als huisonderwijzer en Waals catechiseermeester werkzaam was geweest, tekende eveneens. Zijn aanwezige medebestuursleden waren respectievelijk behanger, blokmaker (katrollenmaker), boekverkoper, catechiseermeester, kantoorbediende, onderwijzer, scheepstimmerman. Voor zover na te gaan beoefenden de aanwezige gewone leden de volgende beroepen: aanspreker, aardappelkoopman, baardscheerder, broodbakker, bontwerker, graankoper, groentewinkelier, hoedenmaker, kaarsenmaker, kantoorbediende, koopman, makelaar, (koren)molenaar (2), (rijtuig)schilder (3), schoenmaker, schuitenvoerder, smid, timmerman en turfdrager. Twee ‘Verbreiders’ hadden ook wel een Vriendenvergadering bijgewoond: houtvlotter H. de Looper en meubelmaker J.L. Schiethart.

De Verspreiding en Verbreiding waren niet uniek. Zo waren in Odeon vier van de zeven leden van de in de winter van 1846/47 te Haarlem opgerichte Vereeniging tot christelijk armbezoek aanwezig: koopman A.M. Toepoel, broodbakker G. Stoutenbeek, horlogemaker W. ten Boom en koopman H.G.H. Antink. Bij de Haarlemse vereniging waren echter de standen minder gescheiden dan bij beide Amsterdamse verenigingensbesturen het geval was. Tot de overige Haarlemse leden behoorde namelijk naast tuinder J.G. Mu(h)ring en onderwijzer T. Kuijper Ez., die als secretaris fungeerde, de 65-jarige ‘grondeigenaar’ G.J.A.A. baron van Pallandt, die als ‘president’ optrad. 36 Een ander sprekend voorbeeld van een gezelschap op de achtergrond van Odeon treffen we in de brief die timmerman D. Beversluis te Piershil op 24 juli 1848 aan Groen schreef. Beversluis en negen andere gezelschapsleden uit Piershil en vooral Nieuw Beijerland hadden in VCS de aankondiging van de Amsterdamse vergadering gelezen. Beversluis had bovendien begin 1848 Heldrings vlammend betoog Bedenkingen over het kerkbestuur bij de Hervormden gelezen; dat had hem strijdvaardig gemaakt. Ze wilden graag allen komen, maar vroegen zich tevens af of dat ‘de zaak niet benadeelen zou’, zodat het beter was één of twee afgevaardigden te zenden. ‘Vooreerst zijn wij meest lieden die met onse[!] handen ons dagelijks brood moeten verdienen, ten anderen zijn welligt niet allen van ons (...) [voor een dergelijke beraadslaging J.V.] geschikt.’ Beversluis, die in 1846 Groen al eens om advies had gevraagd inzake emigratie naar Noord-Amerika, wilde nu van deze weten wat hem en zijn vrienden in dít geval te doen stond. Destijds had Groen onder het motto ‘Vaderland en Kerk zijn nog niet verloren’ Beversluis geadviseerd te blijven. Welk advies ditmaal uit Den Haag kwam, valt niet te achterhalen. Zeker is evenwel dat de timmerman uit de Hoeksche Waard in Odeon present was. 37 Of ook andere gezelschapsleden hem vergezelden blijft onduidelijk, omdat hun namen niet bekend zijn. Wel blijkt uit andere bronnen dat D. Beversluis in Nieuw Beijerland en Piershil geen eenling was. Zijn jongere broer J.G. Beversluis, timmerman in het eerstgenoemde dorp, was uit hetzelfde hout gesneden. In 1864 richtte deze zich tot Groen om zijn instemming te laten blijken met diens Heraut-artikel over de antirevolutionaire richting. J.G. Beversluis werd de vader van de ledeboeriaanse predikant N.H. Beversluis, die later een gemeente in Paterson (nj, usa) zou dienen. 38 In Piershil stond in 1814 de wieg van verver-timmerman A. van Schelven, die aanvankelijk zijn heil zocht bij de afgescheiden gemeente te Zuid Beijerland, maar in 1847 naar de Vaderlandse Kerk terugkeerde. Hij werd daar bijbelcolporteur, later evangelist en uiteindelijk in 1878 reizend predikant voor de Confessioneele Vereeniging, om ten leste in 1886 met de Doleantie mee te gaan. 39

Haagse heren naast Haagse liefhebbers van waarheid en vrede

Kort voor Odeon liet de Dordtse arts M. van den Brandeler, oom van de gebroeders Van Toorenenbergen, aan Groen – die hij ooit in Den Haag had bezocht – weten dat hij niet naar Amsterdam zou afreizen. Dit omdat hij weinig van de uitgeschreven vergadering verwachtte. Wel speet het hem dat hij nu ook geen kennis zou kunnen maken met mannen als Da Costa, Secretan en Beets(!) en anderen. 40 Timmerman Beversluis genoot dit voorrecht wel. Veel mannen die hij inmiddels via VCS had leren kennen en waarderen – in het bijzonder Heldring – zag hij nu in levende lijve.

Uit Den Haag waren zes van de zeven door P. Hofstede de Groot in 1842 als ‘Haagsche Heeren’ (Haagse elite) weggezette Réveilvoormannen present. 41 Naast Groen en Capadose waren dat: jhr. P.J. Elout van Soeterwoude, raadsheer Provinciaal Gerechtshof, jhr. M.B.H.W. Gevers van Kethel en Spaland, lid Algemene Re-kenkamer, C.M. van der Kemp, advocaat, en jhr. J.A. Singendonck van Dieden, commies-griffier Eerste Kamer. De zes werden gesecondeerd door zeven andere vooraanstaande leden van de Haagse aristocratie: L.R. Beijnen, praeceptor gymnasium, J.J. van den Berg, E.J.A. graaf van Bylandt, twee maanden eerder aangetreden als gouverneur van Zuid-Holland, J.W. Gefken, advocaat-generaal Provinciaal Gerechtshof, jhr. L.R. Gevaerts, lid Gedeputeerde Staten en juist afgetreden als waarnemend gouverneur, C. de Zwaan en J. de Zwaan Zzn. Het merendeel der genoemden zou samen met de afwezige Æ. Mackay op 2 oktober de door Groen opgestelde Kennisgeving aan den Kerkeraad der Nederlandsche Hervormde Gemeente van ’s-Gravenhage tekenen, waarin zij instemming betuigden met de eveneens door Groen opgestelde Verklaring van beginselen van Odeon. 42 Er was meer dat (althans een deel van) de heren bond: de strijd voor eigen protestants-christelijk onderwijs. In 1849 zouden Groen, Beijnen, Gevaerts, Mackay, Singendonck en hun medestanders dankzij Thorbecke in de Hofstad de eerste bijzondere protestants-christelijke school kunnen openen.

Onduidelijk is of er ook minder vooraanstaande leden van de Haagse gemeente in Amsterdam aanwezig waren. Daartoe zouden de 153 handtekeningen nagelopen moeten worden onder een op 23 december 1853 gedateerd Protest, waarmee orthodoxe leden het beroepen van een onrechtzinnige predikant in de per 1 januari 1854 openvallende plaats van (dan) emeritus H.P. Timmers Verhoeven trachtten te voorkomen. Evenzo zouden de 202 signaturen gecontroleerd moeten worden waarmee dezelfde groep begin februari 1854 protesteerde tegen het inmiddels door de kerkenraad opgesteld negental, waaronder ook de naam van de nadien zo omstreden J.C. Zaalberg. De namen die in verband met het Protest in de literatuur genoemd worden – M. de Bruijn, J.W. Lies jr., G.J. Thierry en D.J. Meijboom jr. – komen niet voor op de presentielijst van Odeon. Toch is alleen al het aantal ondertekenaars veelzeggend, zeker als men de tekst van het (ongetekend in druk verschenen) Protest daarbij betrekt. Het stuk opent namelijk met een citaat uit een in 1821 in Nederland verschenen werkje van de Geneefse Réveilpredikant Ami Bost. Verderop wordt verwezen naar de actie van Moorrees uit 1841 en twee werkjes van respectievelijk de Leidse rechter J.H. Lisman (†1842) en de Amsterdams arts Z.H. van der Feen (†1845), die na de synode van 1841 ter verdediging van Moorrees’ actie bij J.H. den Ouden waren verschenen. Beide auteurs waren bevindelijk-gereformeerd. Dat gold vooral voor Van der Feen, die meer bij Den Ouden had gepubliceerd en samen met G. Steijling en J. de Voogt eind maart 1841 openlijk had opgeroepen tot steun aan Moorrees’ adres. Niet alleen H.J. Koenen, maar ook de streng-orthodoxe Van der Kemp hadden het midden jaren dertig moeilijk gehad met het ‘tranchant[e] ((...)) v.d. Feensch[e’] taalgebruik. 43 Het Haagse Protest van 1853 – waarschijnlijk opgesteld door de belezen kleermaker Thierry – ademt dezelfde bevindelijk-gereformeerde geest als de meeste titels in Den Oudens fonds. In dit fonds waren trouwens ook veel preken en ander werk van D. Molenaar verschenen. Des te treffender wordt dan een verwijzing naar de destijds fameuze Schetsen uit de pastorij te Mastland. Ernst en luim uit het leven van den Nederlandschen dorpsleeraar (1843, 1853 5 ) alsmede de Godsdienstige en zedelijke novellen (i-iii, 1847-1853). De naam van de auteur – C.E. van Koetsveld, sinds 1849 predikant in de Hofstad – werd niet genoemd. Maar omdat in die geschriften met ‘de innige godzaligheid en vooral met derzelver belijders wordt gespot’ waren ze volgens het Protest ‘een bedienaar des Goddelijken Woords onwaardig’. 44

Thierry en Meijboom waren respectievelijk voorzitter en secretaris van de 7 oktober 1853 opgerichte vereniging ‘Hebt de waarheid en den vrede lief’. Hun Protest brengt aan het licht dat rond 1850 in de Hofstad naast het aristocratisch Réveil ook een meer volkse en bevindelijke orthodoxe opwekking gaande was, waarvan de leden zich miskend voelden. Het woord ‘naast’ is hier niet zonder reden gekozen. Voor zover dat uit gedrukt materiaal valt op te maken, hebben beide Haagse kringen vrij los van elkaar gestaan. Uit een brief van Groen van 15 maart 1854 blijkt dat hij en zijn vrienden afstand hielden van dit protest ‘uit den burgerstand’. 45 Dankzij de invoering van het kerkelijk manslidmatenkiesrecht in 1867 zou Thierry in 1869 hervormd ouderling worden. Hoewel hij altijd tegenstander van afscheiding was geweest, ging hij in 1886 alsnog met de Doleantie mee. 46

Amsterdamse Vrienden protesteren samen met de ‘Verbreiders’

In Amsterdam was die scheiding tussen elite en burgerstand niet zo sterk. Dat zou men althans kunnen afleiden uit het Adres dat 7 december 1848 bij de kerkenraad aldaar werd ingeleverd. Alvorens het stuk in druk verscheen, werd het getekend door dertig ‘Nederduitsche’ gemeenteleden, van wie het merendeel – 28 – in Odeon aanwezig was geweest. Hoewel een deel der ondertekenaars tot de Amsterdamse Réveilelite behoorde en anderen onder meer tot de kring van Loomans Verbreiding, stonden hun namen dooreen. Een tweede verschil met de Haagse Kennisgeving was dat andere gemeenteleden die met het Adres instemden expliciet werden opgeroepen zelf een door hen ondertekend exemplaar naar de kerkenraad te zenden. Een derde verschil was dat de Amsterdammers zich niet beperkten tot instemming met de Verklaring van Odeon, maar daarnaast scherpe kritiek leverden op het belijdenisartikel in het voorlopig door de synode van 1848 aangenomen Herzien Algemeen Reglement. De zinsnede ‘handhaving harer leer’ (art. 9) was daarin, conform het ontwerp van de Groninger hoogleraar L.G. Pareau, vervangen door ‘handhaving en aanbeveling van de Evangelische geloofsbelijdenis der Hervormde Kerk’ (art. 5).

De eerste handtekeningen onder het Adres waren van twee mannen die zelf niet in de bewuste Odeonvergadering waren geweest: H.C. Hooft Graafland, raadsheer bij het provinciaal gerechtshof en gemeenteraadslid, en bankier G.H. de Marez Oyens. Met hen tekenden: boekverkoper J. Brat, commissionair G. Bredie, Da Costa, makelaar J. Dinger, L. de Graaff, C.M. Hafner – vooral bekend als uitgever van het werk van zijn vader, de geleerde J.C. Ha[a]fner –, lijstenmaker G. van Heeteren en diens collega J. van Klaveren, H.C. van der Linden, de vergulders W. Martels sr. en jr., Gregory Pierson, kostschoolhouder G. Scheepmaker Wz., effectencommissionair C.W.R. Scholten, effectenmakelaar P.W. Scholten, tabaksverkoper J. Stroeve Bz; bankier J.D. Waller, zwager van De Marez Oyens. Uit de kring der ‘Verbreiders’ tekenden de (aardappel)kooplieden vader en zoon H. en I.C. Baggelaar, hun schoonzoon, respectievelijk zwager (graan)koopman J. Bechthold, scheepstimmerman B.B. Blomkamp, J.P. Kelderman, onderwijzer J.H. Krot, schilder J.A. van Munnen; meubelmaker J.L. Schiethart; blokmaker G. Steijling sr. en schuitenvoerder J. de Voogt. 47

De Vereeniging ter handhaving en verdediging van de regten en vrijheden der Nederduitsche Hervormde Kerk, 1854.

Toch, ondanks dit gemêleerd optrekken, ontstond ook in Amsterdam naast de Verbreiding nog een tweede vereniging. Op 7 februari 1854 vergaderen ’s avonds ten huize van F. Reedeker 36 ledematen van de ‘Nederduitsche’ hervormde gemeente. N.M. Feringa nam de leiding op zich. Op zijn voorstel werd de 49-jarige C. van Hees notulist. Na gebed en lezing van Efeziërs 6 (de wapenrusting Gods) beschreef Feringa – die zelf als zoon van eenvoudige militair te Groningen was geboren 48 – de aanleiding voor de bijeenkomst: het feit dat het bestuur van de classis Amsterdam alle adressen tegen het beroep van de Groningse predikant L.S.P. Meijboom naar de hoofdstad had afgewezen. Hij riep zijn gehoor op om zich – naar voorbeeld van de 20 mei 1853 te Rotterdam gestichte vereniging ‘Hebt acht op uzelven en op de leer’ – nu ook in eigen stad te verenigen en de strijd aan te gaan. Gelovigen die ‘de belijdenisgeschriften als overeenkomstig Gods heilig, onfeilbaar Woord’ liefhadden, dienden niet lijdelijk toe te zien, maar naar Jezus’ woord ‘de hand aan den ploeg’ te slaan (Lucas 9: 62). Na dit opwekkend woord ging de vergadering over tot oprichting van de Vereeniging ter handhaving en verdediging van de regten en vrijheden der Ne-derduitsche Hervormde Kerk. Het voorlopig bestuur, dat binnen twee weken een concept-programma annex reglement diende op te stellen, zou bestaan uit de heren Feringa, P.N. de Vries en F.C. Wijle. G. Steijling sloot daarop de bijeenkomst met dankzegging. 49

Twee zaken vallen op. In de eerste plaats dat van de in de notulen bij name genoemden niemand in 1848 in Odeon aanwezig was geweest. Van Hees, Feringa en De Vries waren wel de eerste ondertekenaars van adressen die in oktober 1853 met respectievelijk 19, 41 en 10 signaturen naar de kerkenraad waren verzonden. Vergeleken met andere adressen uit die maand hadden de drie relatief veel handtekeningen verzameld. Zij vertegenwoordigden daarmee meer personen dan de vier bekende Réveilmannen die protesteerden: Da Costa met een gedrukt Adres, Koenen, Gregory Pierson en De Marez Oyens met een gezamenlijk stuk. 50 Wat bij nader onderzoek opvalt is de jeugdige leeftijd van de meesten. Van Hees was 49, Feringa 33, de anderen twintigers, met de 23-jarige Wijle als jongste. De 27-jarige G. Steijling was een kleinzoon van de in 1853 op 78-jarige leeftijd overleden gelijknamige gezelschapsman en evenals deze blokmaker.

Enkele uren voordat 21 februari de tweede vergadering werd gehouden, stelde Wormser Groen op de hoogte van het bestaan der nieuwe vereniging. Hij noemde die in één adem met de bijeenkomst van 18 augustus 1848. Hij kon toen ook al melden: ‘Al de aanzienlijke vromen schijnen zich te zullen onttrekken’. Vanwege ziekte was Wormser op de avond zelf – toen 543 mannen in Odeon bijeenkwamen – niet aanwezig, maar dankzij zijn contact met Feringa, die nogal eens bij hem om raad kwam, bleef hij op de hoogte. Op 28 maart kon Wormser Groen meedelen dat de groep van ‘bijna 300 mannen’ die zich (met een jaarcontributie van ƒ1) als lid had laten inschrijven ‘uit ambachtslieden, winkeliers, kantoorbedienden en een paar onderwijzers’ bestond. Tot die ‘paar’ behoorde naast Feringa, die hoofd was van de ‘havelooze school’ op de hoek van Bloemstraat en Lijnbaansgracht, in ieder geval ook Wijle. Vooral Feringa, maar ook laatstgenoemde zouden in de volgende decennia een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van het protestants-christelijk onderwijs. 51 Omdat Wormser in die tijd tot geen enkel kerkgenootschap behoorde, kon hij geen lid worden van de nieuwe, uitsluitend voor ‘Nederduitsche’ hervormden bedoelde, vereniging. Hij werd daarom donateur; dat deden ook de gebroeders P.J. en J.J. Teding van Berkhout, die in de traditie van hun Engelse moeder tot de Engelse Kerk behoorden. Beide broers hadden desondanks wel de Odeonvergadering van 1848 bijgewoond. De ‘Nederduitsche’ oftewel Nederlandstalige hervormde elite in de hoofdstad hield afstand.

Groen durfde in De Nederlander van 16 maart 1854 verenigin-gen als die te Rotterdam, Den Haag, en nu te Amsterdam, ‘evenmin afraden als afkeuren’. Enerzijds was haar ontstaan ‘een verblijdend teeken’: dit bracht het confessionele falen van de kerkelijke bestuurders aan het licht. Anderzijds zouden dergelijke verenigingen ‘nadeelig’ kunnen werken, omdat ze ‘hetzij tot eene vooral thans noodlottige Afscheiding, hetzij, door verwarring van hoofd- en bijzaken, tot nieuwe verdeeldheden’ zouden kunnen leiden. 52 Groens aarzeling werd wellicht mede ingegeven door de onderlinge verschillen die aan het licht traden in de kring van de Christelijke Vrienden. Hun ‘meetings’ werden steeds omvangrijker – voorjaar 1854: 220 aanwezigen! – en de bezoekers diverser. Zo was najaar 1852 de toen 66-jarige uitgever J.H. den Ouden sr. toegetreden; deze volgde daarmee zijn gelijknamige zoon, die inmiddels penningmeester van de Vereeniging ter Verbreiding der Waarheid was geworden. De fatale najaarsvergadering van 1854 die voorgoed een einde maakte aan de Vriendenbijeenkomsten werd in het gebouw van genoemde vereniging gehouden. 53 Feringa’s vereniging van handhavers en verdedigers daarentegen bleek stabiel. Dit mede dankzij een stevig bestuur, waarvan minstens één lid toch via familiebetrekking van Odeon 1848 wist. Kantoorbediende W.N. Dinger, die 5 april in de eerste reguliere vergadering naast voorzitter Feringa werd gekozen, was een jongere broer van ‘Verbreider’ J. Dinger die in 1848 de Odeonvergadering had bezocht. De strijd van Feringa en de zijnen tegen Meijbooms komst werd een van hen, catechiseermeester G.H. Heuring, die in 1848 ook in Odeon was geweest, noodlottig. De ondertekening van een door de vereniging georganiseerd Protest was voor de hervormde kerkenraad voldoende reden om hem te ontslaan. De vereniging stichtte toen een noodfonds om de man en zijn gezin te kunnen onderhouden. 54

Rotterdam: ‘Hebt acht op uzelven en op de leer’, 1853.

Over de Rotterdamse vereniging ‘Hebt acht op uzelven en op de leer’ van 1853 waar Feringa naar verwees is weinig bekend. In het eerste (en tevens enige bekende) jaarverslag van de vereniging worden geen namen van oprichters of bestuursleden vermeld. De enige naam die in positieve zin wordt genoemd, is die van F.J. Stahl. Dit omdat deze (ook bij Groen in hoog aanzien staande) Berlijnse hoogleraar zich op de Kirchentag van 1853 onverkort achter de Augsburgse Confessie had gesteld.

Wel wordt uit het jaarverslag duidelijk wat de aanleiding voor de oprichting der vereniging is geweest: onvrede over de manier waarop de Rotterdamse kerkenraad – waarvan o.m. J.J. van Oosterzee deel uitmaakte! – had voorkomen dat de manslidmaten al te veel invloed zouden uitoefenen op de verkiezing van ouderlingen en diakenen. De verenigingsleden wensten een geheel vrije verkiezing, in plaats van een verkiezing uit door de kerkenraad opgemaakte dubbeltallen, zoals die op 8 mei 1853 had plaatsgevonden. De kersverse vereniging had daarnaast niet kunnen verhinderen dat een maand later – 12 juni – een leerling van Groningen, dr. D.H.H. Tijssen, in de Maasstad werd bevestigd. Men had zich over de verkiezingskwestie tot de kerkenraad gewend, maar geen afdoend antwoord verkregen. Vandaar dat de leden zich in september tot de synode hadden gewend. Blijkens de synodale Handelingen werd hun protest met in totaal 115 handtekeningen als eerste ondertekend door een zekere M. Dekhuijsen. Degene die het stuk naar de synode verzond was ‘H.J. Dibbets[!] te Rotterdam’.

Aangaande Dekhuijsen [lees: Dekhuijzen?] valt niets te achterhalen. De geboren Amsterdammer H.J. Dibbetz was een voormalig marineofficier, die na zijn huwelijk in 1844 aan wal was gekomen, daarna in Brussel niet alleen door een foute investering failliet was gegaan, maar ook tot bekering was gekomen, en nu in de Maasstad een ‘nieuwwasscherij’ (soort stomerij?) dreef. Blijkens correspondentie met J.W. Felix was hij in 1854 secretaris van ‘Hebt acht’. Dankzij een lijfrentelegaat van zijn stiefmoeder kon Dibbetz in 1855 zijn zaak aan de kant doen en zich geheel inzetten voor het evangelie. In 1856 zou hij terugkeren naar Amsterdam en daar samen met zijn vrouw het juist geopende Logement voor vrouwelijke personen, oftewel het ‘Te Huis’, van Loomans Verbreiding gaan leiden. Dibbetz kende de al genoemde A.P.A. du Cloux. Deze voorvechter van de gereformeerde leer, thans werkzaam te Oldebroek, was het immers die in maart 1854 een inleiding en een naschrift bij het jaarverslag van ‘Hebt acht’ schreef. Anders dan Groen, die de drie verenigingen in de grote steden van Holland met een zekere argwaan benaderde, zag Du Cloux die als een hoopgevend verschijnsel. 55

Groningen

Het ontstaan van verschillende orthodoxe organisaties kort na elkaar bleef niet beperkt tot Holland. Eenzelfde verschijnsel deed zich voor in de stad Groningen. Daar ontstonden tussen 1847 en 1855 twee orthodoxe evangelisatieverenigingen. De eerste, ‘Geloof werkzaam in de liefde’, werd opgericht door Groens zwager, E.J. Thomassen à Thuessink van der Hoop, substituut-officier van justitie bij de arrondissementsrechtbank, in samenwerking met de gouverneur des Konings, W.F.L. baron Rengers, en J.J.P. Valeton, hoogleraar Oosterse talen en Hebreeuwse oudheden. Vier jaar later behoorden Van der Hoop en Valeton tevens tot de vijf hervormde en afgescheiden voormannen die de Vereeniging voor Christelijk Lager Onderwijs oprichtten. In 1852 konden zij hun eerste school openen. In 1855 richtte een aantal kopstukken uit de kleine burgerij, onder wie de hoofdonderwijzer van de nog jonge christelijke school, naar het voorbeeld van Amsterdam de Vereeniging ter Verbreiding der Waarheid op. Met haar evangelisten en eigen samenkomsten, legden beide verenigingen, samen met catechiseermeester J.H. Maatjes, die in de jaren 1842-1850 in dienst van het echtpaar Groen in de stad werkte, de grondslag voor de orthodoxe omwenteling die in 1867 en volgende jaren in de hervormde gemeente plaatsvond. 56

Groen, die begin juli 1848 Groningen bezocht, hoopte aanvankelijk dat Valeton, Maatjes en misschien ook zijn zwager 18 augustus in Amsterdam aanwezig zouden zijn; ze wilden dat althans proberen. 57 Uiteindelijk kwam alleen Maatjes opdagen. Naast de predikanten R.A. Benthem Sijpkens van Spijk en Du Cloux van Losdorp was hij de enige leek die stad en provincie vertegenwoordigde. Wat de drie gemeen hadden was dat ze tot de rechterflank van de hervormde orthodoxie behoorden. Dat blijkt ook uit hetgeen Gregory Pierson drie dagen na Odeon aan Groen schreef: ‘Na het poseren der principes [zoals nu is gebeurd] zullen wij toch eenmaal ook tot de practijk komen en dan vrees ik voor groote scheuring: zoo bijv. staan de Friesche en Groninger broeders meerendeels onverzettelijk op het standpunt van 1618 tot tittel en jota toe; niets meer en niets minder; dit van de Synode, in den tegenwoordigen toestand der Kerk, te eischen, kan uwe bedoeling niet zijn en evenwel zullen die broeders zich met niets minder tevreden stellen; nu reeds waren zij niet volkomen tevreden en huiverig om te teekenen’. Wie of wat Pierson bij de bedoelde broeders concreet op het oog had, wordt niet duidelijk. Zeker zal hij gedacht hebben aan Sijpkens, die, zoals J.P. Hasebroek zich nog in 1874 wist te herinneren, tijdens de maaltijd bij de Piersons na afloop van de Odeonvergadering geen toast op de goede afloop had willen uitbrengen. Dit omdat men, aldus Sijpkens, ‘thans in plaats van een dank- en vreugde-, veeleer een lijkfeest (...) [had] te vieren. Heden toch (...) is de Nederlandsche Gereformeerde Kerk feitelijk begraven. (...) [Omdat voorzitter Groen] toelaat dat de praedestinatie achterwege blijve op het register der leerstukken, die (...) moeten worden gehandhaafd’. 58

Friesland

Vergeleken bij Groningen waren de Friezen in Odeon goed vertegenwoordigd, wellicht mede dankzij een goede stoombootverbinding tussen De Lemmer en Amsterdam. Naast de al genoemde Felix waren de predikanten J.H. Seemerink van Schraard en C.J.C. Venema van Wons c.a. aanwezig. Laatstgenoemden hadden te Groningen gestudeerd. De 49-jarige geboren Doornspijker Venema had de meeste ervaring; hij was in 1822 te Zalk begonnen.

Seemerink, die in 1817 te Groningen was geboren, had daar in 1843 als hulpprediker zijn eerste pastorale ervaring opgedaan. Felix, als Leidenaar geboren en opgeleid, stond pas sinds januari 1848 in een gemeente. Naast de drie predikheren waren in Odeon (voor zover na te gaan) zeven ‘gewone’ gemeenteleden aanwezig; op de van de Zaankant afkomstige H. van Reenen na waren die alle in het Heitelân geboren. Evenmin als de Friese predikanten waren ze uit adel of patriciaat afkomstig, wel traden de meesten van hen toen reeds, of anders binnen enkele jaren, in hun omgeving op de voorgrond. Dat gold in het bijzonder voor de 56-jarige Jan Piers Eringa uit Edens, pachtboer van jhr. I.F. van Eijsinga, grietman van Hennaarderadeel. Toen genoemde grietenij dankzij Thorbeckes gemeentewet in 1851 een gemeente werd, werd Eringa daar raadslid en later wethouder. In het kerkelijk leven zou hij het tot president-kerkvoogd brengen. Mogelijk was het gezamenlijk bezoek aan Odeon de aanleiding voor de langdurige vriendschap tussen hem en Felix. 59 Met Eringa reisde waarschijnlijk de 42-jarige S.P. Vellinga uit Hennaard, die evenals hij deel uitmaakte van een godsdienstig gezelschap te Edens. Omdat Vellinga al in januari 1850 stierf, zou deze echter niet zo uitgroeien als zijn vriend. Eveneens uit Hennaarderadeel, maar dan uit Welsrijp, kwam de 58-jarige D.Y. Kaapstra. 60 De vier overige Odeonbezoekers kwamen uit de Friese steden: de 34-jarige tabaksfabrikant S.A. Tromp uit Harlingen; de 51-jarige bakker Van Reenen uit Bolsward. Odeon werkte blijkbaar inspirerend, want in juni 1852 zouden de twee als respectievelijk voorzitter en secretaris van de kiesvereniging ‘Nederland en Oranje’ in de Leeuwarder Courant Groen aanbevelen als kandidaat voor het kiesdistrict Leeuwarden. In laatstgenoemde stad woonde de reeds 62-jarige bakker G.J. Kuipers, die zich later ook voor confessionele politiek zou inzetten. 61 De jongste Friese Odeonganger, de 27-jarige molenmaker D. Bloksma, kwam uit Sneek. Eigenlijk had nog een achtste niet-predikant willen komen: de 45-jarige A.W. Schoonhoven, boterkoopman te Workum. 62

Anders dan in Holland en Groningen bestond er in 1848 in Friesland nog geen vereniging van confessioneel georiënteerde hervormde lidmaten. De Friese hervormde predikanten hadden zich toen al wel georganiseerd. Wakker geworden door de onrust in hun gemeenten had een aantal van hen in 1844 de eerste provinciale predikantenvereniging in Nederland opgericht. Toen die in mei 1845 te Leeuwarden haar eerste gewone vergadering hield, kwamen er zestig weleerwaarde heren opdagen. 63

De eerste orthodoxe organisatie ontstond toen in 1851 de Vereeniging ter verbreiding der waarheid in Friesland werd opgericht. Voorzitter werd J.H. Maatjes, die in dezen waarschijnlijk ook het initiatief had genomen. Nadat de Groninger kerkenraad zijn li-centie had ingetrokken, was Maatjes naar het Bildtse Vrouwenparochie verhuisd, waar hij door toedoen van mevrouw Groen als evangelist werd aangesteld. Als voorbeeld der vereniging diende de gelijknamige organisatie in de Friese hoofdstad. In 1858 zou de Friese versie opgaan in de door J.W. Felix samen met enkele anderen op 21 september 1854 opgerichte Provinciale vereeniging van vrienden der waarheid in Friesland. 64 Nadat Maatjes in 1859 evangelist in Britsum was geworden, ging hij daar in 1862 over naar de afgescheidenen. In 1863 werd hij predikant, eerst in Britsum en in 1865 in Bunschoten.

Volgens het door Felix opstelde concept-Programma en reglement konden diegenen lid worden die tot de ‘Nederlandsche Gereformeerde Kerk’ behoorden en instemden met de Heidelbergse Catechismus en de Nederlandse Geloofsbelijdenis (nbg). Een poging om mannen als Groen, Mackay en Capadose als corresponderend lid te werven mislukte. De contributie bedroeg ƒ0,50 per jaar. Met de opbrengst werden onder meer vergaderingen en reiskosten van de afgevaardigden van de plaatselijke ressorten bestreden. Bedoelde afgevaardigden waren in de regel tevens voorzitter van hun ressort. Grote ressorten konden maximaal drie afgevaardigden aanwijzen. 65 De vereniging voegde meteen de daad bij het woord. Friesland kwam in oktober 1854 met een ‘monster-protest’ op de proppen. Vergeleken bij de 4230 handtekeningen uit die provincie vielen de protesten van de verwante verenigingen uit Amsterdam, Rotterdam, Schiedam en Den Haag tegen de komst van L.S.P. Meijboom en J.C. Zaalberg naar de hoofdstad, respectievelijk de hofstad, in het niet. 66 De Friese vereniging kwam bovendien snel tot bloei. Toen 29 augustus 1855 de eerste algemene vergadering werd gehouden telde ze 55 ressorten en 1903 leden. Volgens J.W. Oudendag, die de notulen (1854-1894) en het brievenboek (1854- 1868) van de vereniging raadpleegde, maar voor zover na te gaan geen zelfstandig prosopografisch onderzoek verrichtte, behoorden deze leden ‘economisch gezien, tot de middenklassen’. Toen de eerste algemene vergadering bijeenkwam, gaf de vereniging al drie maanden een eigen, door Felix geredigeerd orgaan uit: Kerkelijk maandblad. Uitgegeven door en ten behoeve van Provinciale Vereeniging van Vrienden der Waarheid in Friesland. Het abonnement op dit blad, dat tweemaal (!) per maand uitkwam, bedroeg ƒ4 per jaar. Uit het nummer van 1 november 1855, waarin de 55 ressorten met hun respectieve afgevaardigden worden opgesomd, valt op te maken dat vier van de daar genoemde afgevaardigden in 1848 in Odeon aanwezig waren: Felix, nu te Heeg, G.J. Kuipers (voor Leeuwarden), H. van Reenen (voor Bolsward), J.H. Maatjes (voor Het Bilt en St. Annaland) en J.P. Eringa (voor Edens). A.W. Schoonhoven, die in 1848 verhinderd was, vertegenwoordigde Workum. De predikant H.H. Ynsonides, die het in 1848 bij een adhesiebetuiging aan Odeon had gelaten, vertegenwoordigde nu zijn gemeenten Welsrijp en Baijum. 67 Het unieke van de vereniging lag bij haar oprichting – en ook later – niet in het provinciale karakter, maar in het feit dat hier predikanten het initiatief namen en verder ook samenwerkten met leken. Het bestuur was gemengd: Felix was voorzitter, ds. A. Mac Pherson van Garijp secretaris en schrijnwerker P.J. Kromsigt te Leeuwarden penningmeester. Gezien dit gemengde karakter was het ook niet vreemd dat ds. W. van den Bijtel van IJlst in augustus 1858 voor de Friese predikantenvereniging kwam uitleggen wat de nieuwe vereniging beoogde. Dat er geen sprake was van provincialisme blijkt uit het feit dat Felix vrijwel meteen contact zocht met geestverwanten in Holland: in november 1854 correspondeerde hij met Dibbetz, de secretaris van het Rotterdamse ‘Hebt acht’. 68

Landelijke vereniging aanvankelijk mislukt

Twee jaar na het ontstaan van de Friese provinciale vereniging verenigden zich de Zuid-Hollandse Waarheidsvrienden. Blijkens het op 8 augustus 1856 in de eerste algemene vergadering vastgestelde Programma en reglement waren er op dat moment dertien afdelingen bij het nieuwe orgaan betrokken. De grondslag van hun vereniging was de leer die was ‘uitgedrukt’ in de Heidelbergse Catechismus, de ngb en ‘de Leerregels der Dordtsche Sijnode’. Samen telden de afdelingen 572 leden. Die van de Alblasserwaard (150), Rotterdam (164) en Den Haag (64) waren de grootsten. Van de 43 afdelingsbestuursleden die in het Programma worden vermeld – voor zover na te gaan bevond zich onder hen geen enkele predikant – waren er waarschijnlijk slechts drie in Odeon aanwezig. In de eerste plaats de al genoemde M.A. Hoogerbrugge, toen nog president van de afdeling Overschie, met naast zich zijn uit hetzelfde dorp afkomstige huidige penningmeester C. Biezeveld, destijds 39 jaar. Uit Langerak kwam de 55-jarige A. Bons, thans vice-voorzitter van de afdeling Alblasserwaard. 69 Uit het Programma blijkt verder dat Thierry en Meijboom nog steeds optraden als bestuurders van wat nu de afdeling ’s Gravenhage heette. Een goede vriend van de inmiddels in Amsterdam woonachtige Dibbetz, de uit het onderwijs afkomstige G. Besselaar, was nu secretaris-penningmeester van de afdeling Rotterdam. 70

Gezien een dergelijk persoonlijk contact – waarvan er waarschijnlijk meer bestaan zullen hebben – was het niet vreemd dat Zuid-Holland en de hoofdstedelijke Waarheidsvrienden, waar Dibbetz begin 1862 de leiding had overgenomen van Feringa, zich aaneensloten en op 27 oktober 1863 te Amsterdam de nationale Vereeniging: Vrienden der Waarheid in Nederland oprichtten.

Ondanks herhaald aandringen uit Amsterdam, onder meer door Dibbetz en ‘Verbreider’ J. Bechthold, hield de Friese vereniging zich afzijdig. Wat precies daarvan de reden was, blijft onduidelijk. Er kunnen confessionele verschillen meegespeeld hebben – de Dordtse leerregels ontbraken in het Friese vaandel –, maar daarnaast zal ook meegewogen hebben dat in Holland tot dan toe vrijwel uitsluitend leken de dienst uitmaakten, terwijl in Friesland predikanten bij het bestuur betrokken waren. 71 Voor het doel van ons onderzoek – de bepaling van de sociale samenstelling van het Nederlandse Réveil – maakt het juiste antwoord weinig uit. Belangrijker is het dan om te zien dat in 1864 als ‘rijpe vrucht’ van bedoelde Réveilbeweging de nationaal opererende Confessioneele Vereeniging (cv) werd opgericht. 72 De titel van het Verslag aan de Hervormde Gemeente van het voor hare belangen gesprokene en verrichte in eene vergadering van leeraren en leden der Hervormde Kerk, gehouden te Utrecht den 12en October 1864 verwees naar Verslag aan de Hervormde Gemeente van de bijeenkomst te Amsterdam op 18 Augustus 1848.

Confessioneele Vereeniging.

In de genoemde vergadering van 12 oktober 1864, die op aandrang van Groen van Prinsterer door het bestuur der in 1862 in het leven geroepen Evangelisch-Confessioneele Predikanten-Vereeniging werd georganiseerd, verschenen alleen genodigden: 69 predikanten en 51 niet-predikanten. Vooral de stad Utrecht was met negen predikanten – zeven gewone, een emeritus en J.J. van Toorenenbergen als director van de Utrechtsche Zendingsvereeniging –, en tien ouderlingen en diakenen goed vertegenwoordigd. Ook de provincie rondom was duidelijk aanwezig, onder meer met zes predikanten. De hoogleraren J.I. Doedes en J.J. van Oosterzee waren gevraagd, maar hadden zich verontschuldigd. Anders dan in Holland en het Noorden was in het overwegend orthodoxe Utrechtse gebied tot dan toe geen orthodoxe organisatie nodig geweest. De thans op te richten vereniging, ‘[tot] het verschaffen van hulp en leiding aan gemeenten en personen in de Nederlandsche Hervormde Kerk, die om des geloofs wil in nood verkeeren’, zou haar werkzaamheden daarom in later jaren hoofzakelijk richten op andere gebieden in het vaderland: Holland, Zeeland en Friesland. Dat er meteen aan samenwerking met het Noorden werd gedacht, blijkt uit de afmelding van P.J. Kromsigt te Leeuwarden. De continuïteit met de Odeonvergadering van 1848 werd nu, ruim zestien jaar later, gewaarborgd door negen predikanten die – hetzij als gemeentepredikant hetzij als student – daar aanwezig waren geweest: G. Barger, J.W. Felix, D. Gildemeester, O.G. Heldring, N. Osti, J.A. Ruijs, L. Tinholt, alsmede J.J. en P.A. van Toorenenbergen. Mogelijk behoorde ook J. Drost tot deze groep. Evenals destijds ontbrak N. Beets. Van de overige traceerbare Odeongangers waren er zeker dertien als ‘ouderlingen en leden’ aanwezig. Uit de Domstad waren dit: wethouder W.M.J. van Dielen, sinds 1848 betrokken bij de protestants-christelijke school aldaar, J. Hulsebos en E.A. Fruitier de Talma. Laatstgenoemde zette zich eveneens al jaren in voor het protestants-christelijk onderwijs alsmede voor het plaatselijk diaconessenhuis. Mogelijk had ook het Gedeputeerde Statenlid A.J. van Beeck Calkoen Odeon bezocht. 73 Het Sticht werd vertegenwoordigd door G. Kersbergen, in 1848 veehouder te Nigtevecht en nu te Abcoude. 74 Naast bekende Odeongangers als Groen, P.J. Elout van Soeterwoude, J. Voorhoeve H.Czn., J.J. Teding van Berkhout, T.M. Looman, J. Rooseboom en de Fries S.A. Tromp, waren ook notaris J.W. Vader uit Kortgene en de Leidse goudsmid W. Werst, in 1853 mede-oprichter van de eerste protestants-christelijke school in de Sleutelstad, present. 75 De Odeongangers A. Capadose en J.A. Singendonck hadden zich afgemeld; de Leidse hoogleraar A. Rutgers, destijds niet aanwezig, was er nu wel. 76 Bij de eerste algemene vergadering van de Confessioneele Vereeniging, in april 1865 te Utrecht gehouden, verschenen naast het merendeel der reeds genoemden waarschijnlijk nog enkele andere voormalige Odeongangers, onder wie in ieder geval de nu 58-jarige timmerman J.G. Buijs, lid van de Verbreiding der Waarheid. Anderzijds bedankte uit de Odeongroep P.J. Elout voor het lidmaatschap; Capadose, eveneens afwezig, bleek bezwaar te hebben tegen de concept-statuten. Friesland was ditmaal goed vertegenwoordigd door zes predikanten, onder wie voor het eerst G.J. Vos Az. van Oostermeer, en negen overige gemeenteleden, onder wie naast Tromp ook A.W. Schoonhoven. 77

Het was vooral Vos die de Confessioneele Vereeniging en de Friezen meer dan tot dusverre bijeenbracht. Per 2 juni 1865, nagenoeg twee maanden voordat hij naar Spannum-Edens vertrok, werd hij eindredacteur van het Kerkelijk Maandblad. Vanaf genoemde datum veranderden zowel de titel als de ondertitel van dit blad. Dit werd nu Kerkelijk weekblad. Tevens ten dienste van de Provinciale Friesche Vereeniging. Per 1 juni 1866 beoogde Vos blijkens een volgende ondertitel een nog breder doel: Tevens ten dienste van de Confessioneele Vereeniging en de Provinciale Friesche Vereeniging. 78 Toch bereikte hij in de vijftien jaar dat hij het blad leidde niet wat hij zocht. Al in 1877 – Vos stond inmiddels te Amsterdam – verdween de Confessioneele Vereeniging uit de ondertitel. In 1891 constateerde Vos bitter dat laatstgenoemde vereniging ‘nooit algemeene deelneming of belangstelling onder de belijders der Waarheid had gevonden’. Ethisch-irenischen zoals Beets ‘bleven (...) van verre staan’ omdat ze te confessioneel zou zijn, de Friese Vereniging, ‘die haar het meest geleek, (...) [wilde] slechts zusterlijk samengaan’, de verenigde ‘Vrienden der Waarheid’ zagen ‘met wantrouwende blikken op haar programma en arbeid neêr’. 79

Het Nederlandse Réveil: een beweging met vele sociale geledingen

Vos gaf het in 1891 niet aan, maar voor mij staat vast, dat op de achtergrond van de door hem gememoreerde geringe bereidheid om zich als orthodoxen te verenigen, standsverschillen een rol hebben gespeeld. Dat het Nederlandse Réveil zeker vanaf 1848 een in sociaal opzicht pluriforme beweging is geweest, blijkt overduidelijk uit wat hierboven werd beschreven. Toch is het wellicht goed daar nog enkele uitspraken van tijdgenoten aan toe te voegen.

Zo bijvoorbeeld het commentaar van een kritisch buitenstaander als J.A.M. Mensinga, predikant te Sijbekarspel, op de Odeonvergadering van 1848: ‘Ik houde de gebeurtenis van 18 Augustus j.l. voor een hoogstgewigtig feit in de tegenwoordige geschiedenis onzer Kerk. (...) Als kenmerk van een ontwaakt Kerkelijk leven mag het ons niet anders dan welkom zijn. (...) Laat ons niet ontrusten, noch (wij Predikanten, namelijk) er ons tegen laten innemen, òf dat er zoovele leden der Gemeente aan het hoofd en in het ligchaam dier beweging staan, òf dat er zoovele Kerkelijken zich aan haar aansluiten. Zij kan eene soort van Revival zijn in onze Kerk, die ons de Amerikaansche Revivals besparen of onnoodig maken kan, verschijnselen (...) waarvoor ook onze nuchtere volksaard minder geschikt is’. 80 Dat de door Mensinga bedoelde gemeenteleden zeker niet ‘voornamelijk’ aristocraten waren, maar dat vooral Groen in 1848 en later jaren in brede kring volgelingen verwierf, blijkt uit Wormsers boven reeds aangehaalde brief van 23 september 1850. Daarin meldt de Amsterdammer dat hij met succes vier presentexemplaren van Groens De Nederlander heeft uitgezet bij ‘den ordentelijken middelstand, als winkeliers, werkbazen enz., die (...) [dit dagblad] nog slechts bij gerucht kenden, maar waarvan sommigen besloten hebben het Handelsblad af te schaffen, en de Nederlander te lezen. Ik waardeer het alle[s]zins dat de hoogere standen goed worden ingelicht, maar stel er ook veel belang in dat de in waarheid nog zeer groote schaar van geloovigen uit de middel- en lagere standen worde bemoedigd, opgewekt, bevestigd’. Drie maanden later komt Wormser op dit thema terug. Graag ontvangt hij geschriften van Groen om die te verspreiden. ‘Ik heb [immers] onder mijne vrienden kantoorbedienden, boekhouders, winkeliers, werkbazen; deze zijn om het zoo eens te noemen, mijne zendelingen; – knappe, vaste menschen, die door hunne gesprekken met patroons en anderen veel goeds doen, maar van hun schraal inkomen niets kunnen afzonderen om boeken te koopen; (...) Zend mij [daarom] s.v.p. alles wat (...) ongebruikt zou blij-ven.’ 81 Pas toen vanaf midden jaren vijftig pogingen tot nationale samenwerking ondernomen werden, gingen de verschillen tussen de sociale geledingen tellen. Zo telde de Friese ‘zuster’, die de boot afhield, bijvoorbeeld nimmer het aantal adelspredicaten en / of dubbele namen dat de Confessioneele Vereeniging vanaf het begin kende. Bij de confessionelenvergadering van 1864 waren vier predikanten en veertien overige gemeenteleden met een dergelijke onderscheidende naam aanwezig; bij die van 1865 zes, respectievelijk vijftien, waarvan een tweetal in het landelijk bestuur kwam. Van de grote groep ‘Verbreiders’ die destijds in Odeon opkwam, verschenen slechts weinigen: Looman en Buijs. Daarnaast verscheen uit de hoofdstad wellicht nog wagenmaker J. Stam Gz.

De verschillen tussen de Réveilgeledingen kwamen nog duidelijker aan het licht toen in 1867 de mogelijkheid van kerkelijke verkiezingen werd ingevoerd. In het behoudend-orthodoxe Utrecht werd de verkiezing van ambtsdragers via een kiescollege afgewezen; daar bleef de kerkenraad zelf nieuwe predikanten, ouderlingen en diakenen aanstellen. In Amsterdam kozen de manslidmaten voor een kiescollege. Vooral dankzij de inzet der ‘Verbreiders’, die minder draagkrachtige en / of weinig schrijfvaardige manslidmaten hielpen met de betaling van de census van ƒ1 en het invullen van de vele gewenste namen, won de orthodoxie met overmacht. Interessant is wat H.J. Koenen 22 november 1867 daarover aan P. Hofstede de Groot schreef. De modernen hadden een ‘geduchte nederlaag’ geleden, ‘want al de gekozenen’ in het kiescollege – 270 in totaal, naast de 135 ambtshalve daartoe behorende kerkenraadsleden – waren volgens hem van ‘eene Evangelische orthodoxie, alleen een 25tal zijn wat exclusief, maar zullen onder zoovele anderen geen nadeel doen’. Tot de 18 ouderlingen die 31 januari 1868 door dit kiescollege werden gekozen, behoorden niet alleen De Marez Oyens en Gregory Pierson, maar ook ‘Verbreider’ Bechthold en Waarheidsvriend Feringa. J.G. Buijs werd in 1871, I.C. Baggelaar in 1872, H. de Looper in 1874 ouderling. 82

Nadat A. Kuyper in 1870 naar de hoofdstad was gekomen vertoonde het orthodoxe front binnen enkele jaren scheuren, omdat veel ‘exclusieven’ voor hem kozen. Een belangrijke indicatie voor wat zich later zou afspelen, vormt de lijst van hen die in 1871/72 soms met grote sommen, maar veelal met kleinere of zelfs luttele bedragen, bijdroegen aan actie-Kuyperhuis. Naast gerenommeerde Odeongangers als Groen en P.J. Teding van Berkhout, droegen zeker zes in 1848 aanwezige ‘Verbreiders’ het hunne bij: Harke Baggelaar, zoon Isaac C. Baggelaar en schoonzoon Bechthold, G.L. Bertram, J.G. Buijs en H. de Looper. Bechthold en I.C. Baggelaar behoorden ook tot de groep van zeventien ouderlingen die, onder aanvoering van Feringa, uitgever H. Höveker (een ‘Verbreider’) en Koenen, in maart 1872 per circulaire aan hun medegemeenteleden liet weten dat zij niet langer zouden deelnemen aan ambtshandelingen van moderne predikanten. Tot degenen die niet in Odeon aanwezig waren, maar wel aan de koopsom voor een eigen huis voor Kuyper bijdroegen, behoorden naast drie andere zonen van Harke Baggelaar – Harm, Hendricus (beide inmiddels diaken) en Harke Jac. – onder anderen H.J. Dibbetz, die in 1873 ouderling werd, alsook de Waarheidsvrienden onderwijzer P.N. de Vries en aanspreker F.C. Wijle. 83

Van Odeon 1848 naar het Volkspetitionnement van 1878

Het door Balke gemaakte onderscheid – een Fries Réveil als volksbeweging en een Hollands Réveil dat voornamelijk onder de aristocratie leefde – houdt gezien het bovenstaande geen stand. Bedacht dient te worden dat het door G.A. Wumkes geschapen concept van een Frysk Réveil in tweeërlei opzicht gedateerd is. It Fryske Réveil in portretten dateert van 1911; het werk stamt uit een tijd dat er nog weinig onderzoek naar het Nederlandse Réveil als geheel was verricht. Wumkes’ werk is bovendien nauw verbonden met diens strijd voor de Friese taal. Philippus Breuker, die met veel waardering over Wumkes’ bio- en bibliografische arbeid spreekt, stelt kern achtig: ‘Voor Wumkes was alles wat over Friesland of in het Fries geschreven werd in principe een uiting van nationale gevoelens. (...) Het Friese volk is hem een Godsgeschenk’. 84

Nu het Nederlandse Réveil in sociaal opzicht een brede beweging blijkt te zijn geweest, rijst de vraag of er lijnen zijn aan te wijzen tussen de bijeenkomst van 1848 (en wat daar werd losgemaakt!) en het grote Volkspetitionnement van 1878. Een voorbeeld van één der vele punten waaruit die lijnen zijn samengesteld tref men bij G. Abma. Tot degenen die in 1857 in Friesland vele handtekeningen verzamelden bij twee acties voor een meer confessioneel toegespitste Wet op het lager onderwijs, behoorden vier Odeongangers: Maatjes, Van Reenen, Seemerink en Felix. 85 Door het nalopen van de verzamelde handtekeningen zullen hun netwerken aan het licht komen. Mogelijk zullen aldus ook meer Odeonbezoekers geïdentificeerd kunnen worden. In het bovenstaande zijn immers lang niet alle bezoekers in kaart gebracht: bij zeker zo’n 125 personen, dikwijls afkomstig uit kleinere plaatsen, blijft de afkomst en achtergrond onduidelijk. In het afgelopen jaar entameerde F.A. van Lieburg een omvangrijk project. Het betreft het in kaart brengen van alle ‘kleine luyden’ – door Kuyper werden dezen in 1873 nog aangeduid als ‘luyden van kleine middelen’ – die als voorstanders van protestants-christelijk onderwijs het Volkspetitionnement tekenden. 86 Dat ook de lagere standen al vroeg op kerkelijk en onderwijsgebied actief waren is duidelijk. Het was geen Hollandse aristocraat, maar degene die in 1854 de Amsterdamse Waarheidsvrienden bijeenbracht, onderwijzer Feringa, die in 1878 het eerste (en tevens laatste) gedenkboek van dit petitionnement leverde. 87 Een digitale database met gegevens uit de periode 1848- 1878 zal aan het licht brengen dat Kuyper op diverse gebieden kon voortbouwen op wat anderen in diverse plaatsen en provincies reeds tot stand hadden gebracht.

Wie was toch die J. Vree?

Dat het onderzoek naar de lange lijnen tussen Odeon en het Volkspetitionnement, ondanks alle moderne digitale hulpmiddelen, toch nog moeizaam kan worden, zal ik demonstreren aan de hand van een voorbeeld uit Weesp. Odeon werd door minstens drie Weespers bijgewoond. Naast de al genoemde emeritus-predikant Van Velsen waren dat de gebroeders J.W. en J. Heijdanus, zonen van de notaris in genoemde Vechtstad. Beiden hadden te Utrecht rechten gestudeerd en werkten nu als advocaat. J.W., de oudste, was ten tijde van Odeon juist van wethouder tot burgemeester van zijn geboorteplaats opgeklommen. Daarnaast was hij regent van het St. Bartholomeusgasthuis en secretaris van het plaatselijk schoolbestuur. Beide broers waren actief in de hervormde gemeente. J.W. was secretaris van de kerkmeesters; J. was diaken. Van een behandeling van de uitnodiging voor Odeon wordt in de kerkenraadsnotulen niet gerept. Wel werd vastgelegd dat in de vergadering van 7 december 1848 bezwaren rezen tegen twee belangrijke onderdelen van het door de synode van dat jaar aangenomen concept voor een Herzien Algemeen Reglement. Eenparig waren alle leden van mening dat er ‘meer ware vertegenwoordiging der gemeente’ moest komen. De wegen gingen echter uiteen toen het nieuwe artikel 5 (‘handhaving en aanbeveling van de Evangelische geloofsbelijdenis der Hervormde Kerk’) werd besproken. Zeven leden, onder wie J. Heijdanus, wensten dat de synode ‘verduidelijking’ zou bieden; beide predikanten en één diaken lieten aantekenen dat ze dit niet nodig achtten. Vandaar dat niet de gehele kerkenraad, maar slechts een aantal leden samen met gemeenteleden uit Weesp en Weesperkarspel een adhesiebetuiging naar de Odeonorganisatie zond. 88 J.W. Heijdanus was in maart 1856 de eerste ondertekenaar van een adres van een aantal Weespers aan de Tweede Kamer, waarin ‘uit godsdienstig oogpunt’ bezwaren werden ingebracht tegen de tweede concept-Wet op het lager onderwijs van minister G.C.J. van Reenen. Het adres maakte deel uit van een succesvolle, massaal (13.500) getekende actie. J. Heijdanus stond in dat jaar en ook in 1868 in contact met H.J. Koenen. 89 In 1869 behoorden de gebroeders Heijdanus tot de veertien notabelen van hervormde en afgescheiden huize die de Hulp-Vereeni-ging tot Bevordering van Christelijk Nationaal Schoolonderwijs te Weesp en Weespercarspel oprichtten. Naast een lagere school wensten de heren een bewaarschool. Ze zouden geduld moeten hebben, want pas twaalf jaar later kon de bouw van de lagere school beginnen. Tot de verenigingsleden die 26 december 1881 een oorkonde tekenden die in de schoolmuur werd gemetseld behoorden verschillende leden van de familie Vree, onder wie mijn betovergrootvader Jasper Vree. Laatstgenoemde zal vast ook het Volkspetitionnement hebben getekend. 90

Blijft echter een prangende vraag: wie was de J. Vree die in Odeon de presentielijst tekende? Was dat de grootvader en naamgever van genoemde Jasper? Het zou kunnen. Deze J. Vree, in 1779 te Weesp geboren, stierf in 1849. Hij was dan niet de enige bejaarde die naar Amsterdam toog. Dat deed onder meer ook de Leidse emeritus-hoogleraar rechten H.W. Tydeman, die van 1778 dateerde. Er is echter voor ‘J. Vree’ een alternatief: Jan Vree, geboren te Amsterdam, die daar als 27-jarige in 1841 in het huwelijk trad. Wie van de twee? Ik zou graag het antwoord weten. Voor de bepaling van het sociale gehalte van het Odeonpubliek maakt dat echter weinig uit: Jasper Vree was metselaar en Jan Vree timmerman.


1 W. Balke, ‘Voorwoord’, in: G.A. Wumkes, Het Friese Reveil in portretten. Uit het Fries vertaald door A.P. Bijl (…), Kampen 1994, 17-18. Citaat aangeduid door F.A. van Lieburg in ‘Een wereldwijde opwekking in het protestantse vaderland. De historiografie van het Nederlandse Réveil’, in: dezelfde (red.), Opwekking van de natie. Het protestantse Réveil in Nederland, Hilversum 2012, 241-280, m.n. 250, n. 17.

2 Zie m.n. M.E. Kluit, Het Réveil in Nederland 1817- 1854, Amsterdam 1936, 279-282; dezelfde, Het protestantse réveil in Nederland en daarbuiten. 1815-1865, Amsterdam 1970, 458v.

3 A. van der Hoeven, Otto Gerhard Heldring, Amsterdam 1942, 211-231; D. Nauta, De verbindende kracht van de belijdenisgeschriften.(…), Kampen 1969, 34-46.

4 Ook zelfstandig: Amsterdam (H. Höveker) 1848. De presentielijst met verwante aantekeningen op p. 32-37.

5 J. Vree, ‘De herziening van het hervormde Algemeen Reglement (1846-1852)’ en ‘“Publiciteit is bij de tegenwoordige staatsinstellingen een onmisbaar vereischte.” De rol van de pers in het debat over de toekomst van de Vaderlandse Kerk in de jaren rond 1848’, in: G.J. Schutte, J. Vree (red.), Om de toekomst van het protestantse Nederland. De gevolgen van de grondwetsherziening van 1848 voor kerk, staat en maatschappij, Zoetermeer 1998, 22-63, 191-227, m.n. 28-32, 199-201.

6 J. Vree, ‘J.H. den Ouden (1786-1864): uitgever van het vroege Réveil en de eerste hervormd-gereformeerden’, in: A.J. van den Berg e.a. (red.), Het Réveil in druk, Zoetermeer 1998, 19-28, 76-80.

7 C. Korenhof, De Vrienden der Waarheid, van 1854 tot 1890 i-ii, Doctoraalscriptie Kerkgeschiedenis Vrije Universiteit, Januari 1978. Cor Ofman, Het verhaal gaat verder. 150 Jaar ‘Vereeniging ter Verbreiding der Waarheid’, Aalsmeer 1997. A. Houkes, ‘Réveil van het volk. De Vereeniging ter verbreiding der Waarheid’, Documentatieblad voor de Nederlandse kerkgeschiedenis na 1800 (DNK) 63 (dec. 2005), 68-86.

8 J.A. Wormser aan G. Groen van Prinsterer (verder als: GvP), 23 sept. 1850, in: Brieven van J.A. Wormser medegedeeld door Mr. Groen van Prinsterer (verder als: Wormser, Brieven) i (1842-1852), Amsterdam 1874, m.n. 137. J. Vree, ‘Het Réveil als partij in de Nederlandse samenleving. Opkomst, groei, doorwerking en geschiedschrijving (1833-1891)’, in: Van Lieburg, Opwekking, 63-110, m.n. 94.

9 De nationale ‘zamenkomst ter beraadslaging’ werd in verenigingsverband voortgezet door de Confessioneele Vereeniging van 1864/65.

10 VCS 1849, 62-64. Capadose, die een adreslijst had weten te bemachtigen, liet 13 juli 1848 aan Groen weten dat hij daartoe 1240 adressen had geschreven; GvP, Briefwisseling ii, 901 (zie voor het geheel: G. Groen van Prinsterer, Briefwisseling, bew. door C. Gerretson, H.J. Smit, A. Goslinga, J.L. van Essen, 6 dln.,’s-Gravenhage 1925-1992). Zie ook: Brieven van Mr. Isaac da Costa medegedeeld door Mr. Groen van Prinsterer (verder als: dc, Brieven), i (1830- 1849), Amsterdam 1872, 326.

11 Zie voor ‘Odéon’: R. Aerts, P. de Rooy (red.), Geschiedenis van Amsterdam iii, Amsterdam 2006, 175v. (aldaar afbeelding).

12 GvP, Briefwisseling ii, 902; Da Costa, Brieven i, 341.

13 Zie voor J. van Gijtenbeek; VCS 1849, 493v., 755; voor J. Voorhoeve H.Czn.: dc, Brieven i, 336v.

14 https://www.wiewaswie. nl; 27-12-2016. Hand. Syn. Herv. Kerk 1858, 41. Inschrijving 27 okt. 1859, met toevoeging ‘Admissionis examen nondum subiit’; Album studiosorum academiae Rheno-Traiectinae MDCXXXVI-MDCC- CLXXXVI, Ultraiecti 1886, kol. 430. H. Gras, Langs de vaart. Geschiedenis van Smilde, Smilde 1997, m.n. 90v., 108v., 218 (n. 46). M.A. Urbanus-Kamper, Inventaris van het archief Abraham Kuyper (…) ii (Bijlagen), Amsterdam 2005, 206 (3 brieven 1873).

15 dc, Brieven i, 336-337, vgl. 342. Koopman P. van Marselis Hartsinck (1786- 1859), raadslid 1840-1859, lid kiesvereniging Nederland en Oranje; P. Hofland, B. Hesp, Leden van de Raad. De Amsterdamse gemeenteraad 1814-1941, Amsterdam 1998, 79, 177.

16 Meer daarover bij Dick Kuiper, Jasper Vree (red.), Het liep op rolletjes. De eenwording van protestants-christelijk Nederland per rail 1839-1939, Zoetermeer 2007.

17 dc, Brieven i, 305-316, m.n. 308, 310. GvP, Briefwisseling ii, 909, n. 2; v, 180v. Om kosten te besparen verhuisde J. Rooseboom (1803-1870) van Amsterdam naar Ede.

18 Naast dc, Brieven i (1830- 1849) ook iii (1856-1860), Amsterdam 1876.

19 VCS 1847-1849. N.B. Jaargang 1847 opende in juli 1846! Handelingen van de Algemeene (Christelijke) Synode der (Nederlandsche) Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden 1816-1945 (Hand. Syn. Herv. Kerk).

20 Alleen J.H.A.C. Hanewinckel stamde uit een echt predikantengeslacht. Zie verder: F.A. van Lieburg, Repertorium van Nederlandse hervormde predikanten tot 1816, 2 dln., Dordrecht 1996.

21 Weduwnaar D. Molenaar was in 1826 gehuwd met een weduwe, E.J. Eris(s)mann: de oudere zus van De Vijvers moeder A.C. Eris(s)mann. Nadien trouwden zowel een dochter (1837) als een zoon (1841) van Molenaar sr. met een (stief)neef/nicht De Vijver.

22 Tweetal nagelatene leerredenen, van H. Blankhart (…), Zwartsluis 1856.

23 D. Gildemeester werd aug. 1848 te Ophemert beroepen en 3 dec. 1848 aldaar bevestigd. Emeritus J. van Velsen van Nigtevecht woonde te Weesp.

24 GvP aan Da Costa (verder als: dc), 16 aug. 1848, en dc aan GvP, 19 aug. 1848; dc, Brieven iii, 269; i, 344. Bruiniers ondertekening werd apart vermeld; Verslag, 32. Zie voor Bruinier: R.B. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam v, Amsterdam 1978, reg. s.v.

25 Conform de presentielijst en zijn huwelijksakte van 16 nov. 1848: ‘Ruijs’; zelf spelde J.A. Ruijs in het Album studiosorum en in publicaties ‘Ruys’.

26 J.A. Woudenberg, Uw Koninkrijk kome. Het Utrechtsch Studenten-Zendinggezelschap Eltheto Hè Basileia Sou (1846-1908), Zoetermeer 1994, m.n. 16-22.

27 Lijst der namen van leden der Gereformeerde Gemeente in Nederland, welke zich vereenigen met het door (…) B. Moorrees (…) in te zenden Protest aan de Synode (…), z.p., z.j., in: Archief Algemene synode en algemene synodale commissie 616 (Ingekomen stukken juni 1842 no. 5039); Het Utrechts Archief inv. nr. 1423.

28 B. Moorrees, Uitnoodiging aan de getrouw geblevene leeraren in de Gereformeerde Kerk van Nederland (…) Begeleid van eenen Brief tot opwekking door eenige ledematen der Gereformeerde Kerk te Amsterdam, Amsterdam (J.H. den Ouden) 1841, 12. Zie voor de organisatie: Vree, ‘Den Ouden’, m.n. 24v.

29 VCS 1848, 315, 749 (3-4 mei 1848); 1849, 313 (11-12 okt. 1848), 713 (18-19 april 1849).

30 VCS 1848, 787v., vgl. 749-757; 1849, 62-64.

31 Zie voor Heemstede en Hemmen: VCS 1847, 729v.; 1848, 194v; over De Klomp: Heldring aan GvP, 13 mei 1848, bij: Kluit, Het protestantse réveil, 460.

32 dc aan GvP, 28 juli 1848; dc, Brieven i, 331v.; Beets aan GvP, 28 juli 1848; GvP, Briefwisseling ii, 912-915, m.n. 913.

33 GvP aan dc, 16 aug. 1848; dc, Brieven iii, 269. A. Bouwman e.a., De Beetscollectie te Leiden. (…), Leiden 2003, 103 (sub C8).

34 Eerste Jaarfeest van de Vereeniging ter Verbreiding der Waarheid. (1847-1848.), z.p. z.j., (ii), 16-18 (o.m. ledenlijst); vgl. VCS 1849, 275-278. Zie voor de drie protestantse maatschappijen: J. Vree, Kerk, huis, school en staat. Leven, werk en vriendenkring van P. Hofstede de Groot (1844-1886), Hilversum 2017, 141.

35 Ofman, Verhaal, 21.

36 VCS 1847, 587v., 730- 733; 1848, 68-70.

37 D. Beversluis aan GvP, 24 juli 1848; GvP, Briefwisseling ii, 908v. O.G. Heldring, Bedenkingen over het kerkbestuur bij de Hervormden in Nederland (…). Bevattende eene ontwikkeling der oude regten van de Nederlandsche Hervormde Kerk, met betrekking tot het kerkelijk bewind, tegenover het gezag, eigendunkelijk thans aan sommigen toegekend, Amsterdam (H. Höveker) 1848.

38 J.G. Beversluis aan GvP, 27 juni 1864; GvP, Briefwisseling ii, 923. Zie voor N.H. Beversluis (1850- 1931): Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, D. Nauta, J. van den Berg e.a. (red.), (verder: BLGNP) iii, 40v.

39 Zie voor A. van Schelven (1814-1900): A.L. van Schelven, D.Th. Kuiper, ‘Van Schelven (…)’, in: P. van Beek e.a. (red.), De dolerenden van 1886 en hun nageslacht, Kampen 1990, 533-546, m.n. 535v.

40 M. van den Brandeler aan GvP, 9 aug. 1848; GvP, Briefwisseling ii, 909v.

41 Met ‘Haagsche Heeren’ pareerde De Groot Groens invectief ‘Groninger School’; Vree, Kerk, huis, school en staat, 42.

42 [GvP], Kennisgeving (…), ’s-Gravenhage 1848. De namen op Kennisgeving, 23; evenzo bij: E.J.W. Posthumus Meyjes, Hervormd ’s-Gravenhage in de negentiende eeuw. (…), ’s-Gravenhage 1935, 97. De door GvP vooraf voorbereide Verklaring alsook de Kennisgeving in: GvP, Verspreide geschriften ii, Amsterdam 1860, 97-101. De beroepen van J.J. van den Berg, C. en J. de Zwaan kon ik niet achterhalen.

43 Citaat en nadere gegevens bij Vree, ‘Den Ouden’, m.n. 22.

44 Protest door eenige leden der Nederduitsche Hervormde Kerk te ’s Gravenhage tegen den eerwaarden Kerkeraad dier Gemeente, z.p. z.j., (1), 5, 14v. W. Volger, Om de vrijheid van de kerk. Achtergrond en ontstaan van de Doleantie, Kampen 1954. 34, 52v.

45 Wormser, Brieven ii (1853-1862), 57.

46 Zie voor G.J. Thierry: Posthumus Meyes, Hervormd ’s-Gravenhage, m.n. 144-148; voor diens ca. 1300 banden omvattende bibliotheek, waarvan de helft oude drukken: J.R.H. Roessingh, ‘G.J. Thierry kleermaker, 1805-1894’, in: M. van Delft e.a. (red.), Verzamelaars en verzamelingen. Koninklijke Bibliotheek, 1798-1998, Zwolle 1998, 192-194.

47 Adres aan den eerwaarden Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam, ingeleverd den 7den December 1848, z.p., z.j., (2), 8. Waar geen beroep is aangegeven heb ik dat niet kunnen achterhalen. Koenen kon niet tekenen omdat hij tot de Waalse gemeente behoorde.

48 Fuselier J. Feringa huwde 11 jan. 1821 en wettigde daarmee N.M. Feringa (15 okt. 1820).

49 Korenhof, Vrienden i, 1v.; bijl. 1. Korenhof heeft in Vrienden ii een aantal gefotokopieerde bijlagen, waaronder de notulen van 7 febr. 1854, opgenomen, waaraan ik het nodige ontleen. Van de verenigingen te Rotterdam en Den Haag ontbreken de archieven.

50 Enkele adressen die pas in november werden ingeleverd scoorden nog hoger: maximaal 54. Alle adressen bij Volger, Om de vrijheid, 25.

51 Zie voor N.M. Feringa (1820-1886) en F.C. Wijle jr. (1830(sic)-1890): J.C. van der Does, Biografisch woordenboek van het protestants-christelijk onderwijs, Zeist [1949], 43, 164.

52 Wormser Brieven ii (1853- 1862), Amsterdam 1876, 55v. (aldaar ook citaat uit Nederlander), 58-60. Zie voor J.A. Wormser (1807- 1862) en diens gang door de kerkgenootschappen: BLGNP iv, 462-465.

53 Vree, ‘Réveil als partij’, 96.

54 Korenhof, Vrienden i, 11. Evenhuis, Amsterdam v, 291.

55 Verslag over het ontstaan en de aanvankelijke verrigte werkzaamheden der vereeniging: ‘Hebt acht op uzelven en op de leer’, gevestigd te Rotterdam, Gorinchem 1854, [40 pp.], passim. Hand. Syn. Herv. Kerk 1854, 188. Zie voor H.J. Dibbetz (1817-1874): J. Bressen, “De gedachtenis des rechtvaardigen” Het leven van H. I. Dibbetz (…), Kampen 1909, m.n. 8-56 en Ofman, Verhaal, 48-51.

56 Breder over de genoemden bij J. Vree, ‘De invloed van de Afscheiding op hervormd Groningen (Stad en Ommelanden) in de eerste kwarteeuw na haar ontstaan’, in: G. Harinck, M. te Velde (red.), 175 jaar Afscheiding van 1834, Barneveld 2012, 47-78, m.n. 50-53, 69, en Vree, Kerk, huis, school en staat, reg. s.v.

57 Da Costa, Brieven, 328.

58 GvP, Briefwisseling ii, 922v.; iv, 748v.

59 Wumkes rept niet van Odeon als begin van de vriendschap tussen Eringa en Felix; Friese Reveil, 111-121, m.n. 115, 117.

60 Beroep onbekend.

61 G. Abma, Geloof en politiek. Confessionele partijvorming in Friesland. Ontstaan en eerste jaren (1852-1871), Leeuwarden/ Ljouwert 1980, 149, 284. De andere mogelijke interpretatie – Gerrit Jillerts K. (Bolsward 1802) i.p.v. Gialt Johannes K. – acht ik minder waarschijnlijk.

62 Wumkes, Friese Reveil, 122-141, m.n. 129v.

63 Zie voor de samenhang met de acties van Groen c.s.: Vree, Kerk, huis, school en staat, 114.

64 G.A. Wumkes, Stads- en dorpskroniek van Friesland ii (1800-1900), Leeuwarden 1934, 241, 251, 263. J.W. Oudendag. ‘Provinciale Friesche Vereeniging van Vrienden der Waarheid (1854- 1890). Een réveil-beweging in Friesland’, It Beaken xlii (1980), 35-84, m.n. 50v.

65 Programma en reglement van de Provinciale vereeniging van vrienden der waarheid in Friesland, Sneek [1854], 4, 7-10. Zie voor concept: a.w., 14.

66 Zie voor ‘monster-protest’: Hand. Syn. Herv. Kerk 1855, 129.

67 Oudendag. ‘Provinciale Friesche Vereeniging’, m.n. 40-44, 68v. (lijst ressorten en afgevaardigden), 73 (n. 25), 75 (n. 55). De notulen en het brievenboek thans in Archief Provinciale Friesche Vereniging van Vrienden der Waarheid (…) 1854-1921; Tresoar, Leeuwarden. Zie voor het Kerkelijk maandblad dat t/m mei 1865 onder deze naam zou verschijnen: BNPP iii, no. 126.

68 Oudendag. ‘Provinciale Friesche Vereeniging’, 40v., 73 (n. 22), 74 (n. 26, 27).

69 In het Programma vermeld als ‘M.A. Hogerbrugge’. A. Bons kan ook staan voor A. Bons (1795) uit Molenaarsgraaf.

70 Programma en reglement der Provinciale vereeniging ter handhaving en verdediging van de leer en het regt der Gereformeerde gemeente, van Vrienden der Waarheid, in Zuid-Holland, Rotterdam 1856. Zie voor G. Besselaar (1803): Bressen, Dibbetz, 42.

71 ‘Vrijwel uitsluitend’: immers bij de oprichting van de Provinciale van Z.-H. was A.P.A. du Cloux, toen voor één jaar in Oud Ablas, betrokken en Dibbetz zocht in 1862 steun bij F.P.L.C. van Lingen, toen nog te Broek op Langedijk. De ruzie van 1864 tussen Van Lingen en De Cloux in het landelijk bestuur der Waarheidsvrienden kan hier ook achterwege blijven; Korenhof, Vrienden i, 24-27, 73. Oudendag, ‘Provinciale Friesche Vereeniging’, 66, 82 (n. 248).

72 Zie voor ‘rijpe vrucht’: Vree, ‘Réveil als partij’, 110.

73 Zie voor Van Dielen (1806-1867) en Talma (1800-1871): GvP, Briefwisseling ii, 933-935, 955; voor Hulsebos, Talma en A.J. van Beeck Calkoen (1805-1874): J. Vree, Kuyper in de kiem. De precalvinistische periode van Abraham Kuyper 1848- 1874, Hilversum 2006, reg. s.v. De presentielijst van Odeon heeft foutief (?) ‘Beeck Calkoen (E. van)’, een naam die (ook via Nederland’s Patriciaat) niet traceerbaar is.

74 Zie voor G. Kersbergen (1812-1888): J.P. Verhave, Afgescheiden en wedergekeerd. Het leven van J.A. Wormser sr. en zijn gezin in Amsterdam, Heerenveen 2000, 175, 244.

75 Zie voor W. Werst (1804- 1883): GvP, Briefwisseling v, 271.

76 Verslag aan de Hervormde Gemeente 1864, Utrecht 1864, 3-7. Zie de kaarten met evangelisatieposten van de CV in de jaren 1870- 1885 bij G.J. Mink, Op het tweede plan. Evangelisten in de tweede helft van de negentiende eeuw, Leiden 1995, 265-268. Zie het sterke Utrechtse aandeel in de CV: J. Vree, ‘Nieuw Londen aan de Rijn als fata morgana: Utrecht 1867-1870’, in: Vree, Kuyper in de kiem, 163-324, m.n. 174.

77 Verslag van de vergadering der Confessioneele vereeniging, gehouden te Utrecht den 27. April 1865 door leeraren en leden der Nederlandsche Hervormde kerk, Utrecht 1865, 3-6.

78 http://www.hdc.vu.nl/ nl/Images/Kerkelijk_weekblad_tcm215-135681.pdf (29 maart 2017).

79 G.J. Vos Az., Groen van Prinsterer en zijn tijd, 1800- 1876. (…) ii, Dordrecht 1891, 257. Zie voor wrijvingen tussen Waarheidsvrienden en CV ook: Mink, Op het tweede plan, m.n. 89v.

80 J.A.M. Mensinga, De zaak der Formulieren van Eenigheid in de Nederlandsche Hervormde Kerk aan een kalm, naauwkeurig en onpartijdig onderzoek onderworpen. Tot bevordering van den vrede en de eer dier kerk, Amsterdam 1848, 74v.

81 Wormser, Brieven i, 137, 165.

82 Zie voor Utrecht: Vree, ‘Nieuw Londen’, 178-180; voor Koenens brief: Vree, Kerk, huis, school en staat, 516; voor de verkiezing der 270 leden: A. Houkes, Christelijke vaderlanders. Godsdienst, burgerschap en de Nederlandse natie (1850- 1900), Amsterdam 2009, 164v.; voor de verkiezing van ouderlingen: Th. van Tijn, Twintig jaren Amsterdam. (…), Amsterdam 1965, 377, en Korenhof, Vrienden ii, bijl. 8, 1.

83 J. Vree, ‘De dominee van wijk 27, wijk 8, en nog veel meer: Amsterdam 1870- 1874’, in: Vree, Kuyper in de kiem, 325-361, m.n. 341v., 344.

84 J. Popkema, De kristlik-Fryske beweging yn de tweintichste ieu, Gorredijk 2014, m.n. 64-153. Ph. Breuker, Opkomst en bloei van het Friese nationalisme, 1740-1875, Leeuwarden 2014, 44.

85 Abma, Geloof en politiek, 211v.

86 Koos-Jan de Jager, Fred van Lieburg, ‘Wie waren de ‘kleine luyden’? Het Volkspetitionnement van 1878’, Gen. Magazine voor familiegeschiedenis 22.3 (sept. 2016), 56-59. Zie ook: Trouw 29 juni 2016, p. 10. Zie voor de ‘luyden’: Vree, ‘De dominee van wijk 27’, 354.

87 N.M. Feringa, Gedenkboek betreffende het volkspetitionnement, Amsterdam 1878.

88 Zie voor J.W. (1809-1870) en J. Heijdanus (1813-1881): H.J. Over de Linden, Burgemeesters van Weesp en Weesperkarspel in de 19 e eeuw, Weesp 1998, 36-38. Archief der Hervormde Gemeente te Weesp en Driemond, 1602- 2006 (2008-2010), no. 4 en 47; rhc Vecht en Venen gaw043-1.

89 Hand. Tweede Kamer 1855-1856, zitting 7 maart [aldaar foutief: W.J. Heijdanus]; http: www.statengeneraaldigitaal.nl. Vree, Kerk, huis, school en staat, 299. Zie voor de brieven aan H.J. Koenen: Amsterdam, UvA: ub: hss-mag.: Reveil Archief, Verz. Koenen.

90 A.C. de Gooijer, ‘Vrienden! Neigt nog eens uw ooren ….’ Gedenkschrift ter gelegenheid van het eeuwfeest van de Vereniging ter Bevordering van Christelijk Nationaal Schoolonderwijs te Weesp en Driemond (…), z.p. 1982, 9-11.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 2017

DNK | 85 Pagina's

Wie waren de mannen van Odeon 1848?

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 2017

DNK | 85 Pagina's