GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Boekbesprekingen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Boekbesprekingen

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

Klaas van Berkel, Universiteit van het Noorden. Vier eeuwen academisch leven in Groningen deel 2 (de klassieke universiteit 1876-1945). Uitgeverij Verloren, Hilversum 2017, 832 p. isbn 978 90 8704 681 1, €49,00.

Al drie jaar na zijn voorganger verscheen in 2017 het bijna even kloeke tweede deel over de geschiedenis van de Groninger universiteit, wederom van de hand van hoogleraar Klaas van Berkel. Sinds de onderwijswet van 1876 is er volgens Van Berkel in Nederland sprake van een academische context die hij als ‘klassiek’ aanduidt. Kenmerken daarvan zijn: een door parlementaire besluitvorming aangegeven wettelijke structuur, met daarbinnen steeds meer verantwoordelijkheden voor senaat, curatoren en in het bijzonder de faculteiten. Gelijk gebleven sinds de ‘oude’ context tussen 1614 en 1876 is de overtuiging dat een universiteit méér behartigt dan zaakkennis, dat wetenschap het morele gehalte van de samenleving dient. Sterker dan voorheen klinkt echter de roep om vrije, kritische reflectie; niet slechts op vaktechnisch terrein, maar ook op maatschappelijke fenomenen (p. 728).

‘Klassiek’ duidde in de vroege twintigste eeuw tevens op een nogal gesloten karakter van de civitas: zowel staf als studenten behoorden doorgaans tot een andere maatschappelijke klasse dan de gewone burgerij. Het overbruggen van deze kloof nam tijd in beslag. Verbeteringen in het lager en middelbaar onderwijs bevorderden het instromen van studenten die niet tot de elite behoorden. Ze konden dat doen op basis van goede schoolprestaties, maar deelname aan het (dure) studentenleven zat er voor deze groep over het algemeen niet in. Belangrijk waren niettemin de verbeterende condities voor niet-gymnasiasten (speciaal abituriënten van de hbs) en vrouwelijke studenten. Ze voelden zich nog geruime tijd nieuwkomers. De eerste vrouwelijke hoogleraar, genetica Tine Tammes, trad pas aan in 1919. Academisch standsbesef bleef een factor om mee rekening te houden, zeker in Vindicat atque Polit met zijn gevreesde ontgroening en rigide gehandhaafde ‘mannelijke’ mos.

Een ander kenmerk van wat Van Berkel de ‘klassieke’ tijd noemt, is de verhouding tot religie. In zijn eerste deel is de spilfunctie van theoloog, Petrus Hofstede de Groot (vgl. diens in DNK 87 gerecenseerde biografie van de hand van Jasper Vree) besproken, in de periode rond het midden van de negentiende eeuw. Na de ‘boedelscheiding van geloof en wetenschap’ in 1876 behoorde dat niet langer tot de mogelijkheden. De kerkelijkheid van de bevolking nam door de bank genomen af, zeker in het liberale en in de twintigste eeuw sociaal-democratische Groningen. Op papier mocht menigeen zijn lidmaatschap handhaven, maar Van Berkel laat duidelijk zien dat theologische leerstellingen al in de late negentiende eeuw geen waarneembare invloed meer uitoefenden op de vakpublicaties van medici, juristen, linguïsten, wiskundigen en fysici. Vanuit het aan de universiteit sterk vertegenwoordigde liberale paradigma bezien, ging het hier om een principiële kwestie. De academische vrijheid verdroeg zich niet met een aansturing vanuit buiten de wetenschap gelegen vooronderstellingen. Kennis diende immers zelfstandig verworven te worden (p. 375), daarin waren de Groningers het geheel eens met de Duitse natuurkundige Hermann von Helmholtz (Ueber die akademische Freiheit der deutschen Universitäten, Berlijn 1877).

De allergie tegen het doordringen van enige vorm van kerkelijk (of synagogaal) leergezag zat diep, dieper zelfs nog dan de aanvankelijke reserves tegen het socialisme. sdap-politici zoals Pieter Jelles Troelstra (in zijn Groninger studentendagen een zeer actief lid van Vindicat) onderbouwden hun voorstellen ter verbetering van de huisvesting en hygiëne van de arbeidersklasse tenminste met statistisch verifieerbare argumenten. Het komt niet als een verrassing dat de grootste coryfeeën van de universiteit rond 1900 methodische atheïsten waren: de psycholoog Gerard Heymans, de fysioloog Hartog Jacob Hamburger en de astronoom Jacobus Cornelius Kapteyn. Tegen religie op eigen terrein, voor wie dat wilde, hadden zij geen bezwaar. Vandaar dat theoloog Isaäc van Dijk voor liefhebbers op zondagavond best een godsdienstoefening mocht houden, in het Academiegebouw (p. 234). De wetenschap diende echter strikt aan de hand van eigen criteria beoefend te worden (p. 226). Voor Hamburger, organisator van het grote internationale congres van 1913, impliceerde dit een fysisch-chemische benadering van de fysiologie. Elk levend wezen was in feite één grote chemische fabriek. Respect voor theologen was gebaseerd op hun superieure beheersing van een vakdiscipline, zoals onder anderen het geval was bij hebraïst F.M.Th. Böhl. Gebruik van geloofstaal in een wetenschappelijke, staatsrechtelijke of medische discussie, zoals Hendrik Pierson deed in het debat over het al dan niet reguleren van prostitutie, wekte daarentegen irritatie.

De ‘klassieke’ benadering luidde voor de Groninger universiteit (nog lang nadrukkelijk als mindere beschouwd van Leiden, en zelfs in de jaren tachtig nog niet zeker van eigen voortbestaan), tussen 1895 en 1914 een bloeiperiode in, zowel kwalitatief als kwantitatief. Het voor Nederland gunstige economische getij bevorderde de financiering, niet alleen van instellingen van onmiddellijk maatschappelijk belang (zoals het Academisch Ziekenhuis) maar ook van kostbare research-instellingen op het gebied van natuurkunde en psychologie. Goede contacten met Den Haag waren dan onmisbaar. Politiek terdege ingevoerde curatoren, zoals C.C. Geertsema en A.F. de Savornin Lohman, speelden daarbij tot op hoge leeftijd een bemiddelende rol.

Ondanks kritische vragen of de scheiding van kerk en staat zich wel verdroeg met het feit dat aan een rijksuniversiteit een opleiding verbonden werd voor predikanten van slechts één kerkgenootschap (p. 27), namen de bijzondere hoogleraren vanwege de Nederlandse Hervormde Kerk – die overigens van de staat hun salaris ontvingen – een opvallende plaats in de civitas in. De Rooms-katholieke Kerk wilde een dergelijke constructie voor haar priesteropleiding onder geen beding, de gereformeerden hadden hun eigen opleidingen in Kampen en aan de vu. De eerder door de Groninger universiteit met een gouden medaille onderscheiden Abraham Kuyper gold rond 1900 als kampioen van een opvatting die lijnrecht tegen de hare stond: namelijk dat wetenschap nooit vrij en onbevooroordeeld kán zijn, en dat Openbaring daarom evengoed een kenbron vormt als rede of ervaring (p. 83). De nadrukkelijke afwijzing van Kuypers standpunt vormt een contrast met de grote waardering voor de christelijk-historische staatsman A.F. de Savornin Lohman, die zijn invloed ten behoeve van de universiteit pragmatisch en achter de schermen aanwendde. Lohmans borstbeeld siert het Groninger Academiegebouw tot op de huidige dag op een prominente plek, de statietrap (illustratie K9, p.297).

De Nederlandse Hervormde Kerk onderhield zoals gezegd via ‘haar’ hoogleraren een intellectuele band met de universiteit. Dat gold speciaal voor vertegenwoordigers van de ethische theologie, zoals Böhl en Gerardus van der Leeuw. Van een dergelijke geestelijke wisselwerking met de rooms-katholieke instellingen voor hoger onderwijs, de vu of het Nederlands-Israëlitisch Seminarium blijkt nergens iets. Voor zover kerkelijke opvattingen van buiten de nhk in discussie gebracht werden, gebeurde dat vooral door toedoen van buiten Vindicat opererende studentenverenigingen als het katholieke Albertus Magnus en het bij de landelijke Societas Studiosorum Reformatorum (ssr) aangesloten vera (p. 320 e.v.). Zij stonden geestelijk voor de opgave om hun overtuigingen uit te drukken op een manier die de toets van kritiek kon doorstaan van een ‘klassieke’ universiteit. Die wordt in het hier besproken boek uitvoerig in al haar vertakkingen beschreven.

Dat Van Berkel dit omvangrijke werk in een zo korte tijd heeft weten te realiseren mag een prestatie van formaat heten. Het boek vertoont geen spoor van haast. De veelheid aan informatie doet evenmin tekort aan de leesbaarheid. Integendeel: het is prettig en gevarieerd geschreven, kent een glasheldere structuur, en voorziet gevelde waardeoordelen van een evenwichtige argumentatie. Dat is van belang wanneer een hoogleraar onder kritiek kwam te liggen, en zich de vraag aandient in hoeverre die kritiek ook achteraf standhoudt. De auteur kwijt zich van die taak met prijzenswaardige precisie.

Een aandachtpunt voor de kerkgeschiedenis vormt de tussen 1876 en 1945 razendsnel toenemen de invloed van de geneeskundige faculteit op het geheel van het academische discours. Het valt te betreuren dat die trend door de geesteswe-tenschappen zo weinig is gethematiseerd. Van de denkwereld van christelijke wiskundigen en medici is in de literatuur relatief weinig bekend. Wat betekende geloof voor hén in dit ‘klassieke’ tijdvak? Daar zou ook in het geval van de staf van het Diaconessenziekenhuis en Rooms-katholiek Ziekenhuis in Groningen het nodige over te zeggen zijn. De radicale veranderingen in de patiëntenzorg gingen immers ook hier niet onopgemerkt voorbij. Ondanks alle verschillen met de dominante cultuur in de Rijksuniversiteit Groningen. Het uitgangspunt werd zeer breed gedeeld, ook door Albertus Magnus en vera. Het vormt tevens de schakel met het eerste deel van deze geschiedschrijving. Om Van Berkel te citeren: ‘Hoger onderwijs is de beste vorm van kennisbenutting of valorisatie die er is.’ (p. 267) –


¶ Gerard Dekker, Zie hoe alles hier verandert. Het verloop van de gereformeerden, Kampen: Kok, 2016, 157 p., isbn 978 90 435 2614 2, €14,99. ¶ Gerard Dekker, De voorlopers van de revolutie. Over het maandblad Voorlopig (ad chartasreeks 29), Kampen: Vuurbaak, 2016, 127 p., isbn 978 90 5560 519 4, €17,95.

De vorig jaar overleden godsdienstsocioloog Gerard Dekker was specialist op het terrein van de ontwikkelingen van het gereformeerde volksdeel in sociologisch perspectief. In de voorliggende de studie Zie hoe alles hier verandert, kondigt hij aan dat hij speciaal de orthodox gereformeerden onder de loep wil nemen. Eenvoudig is dat niet, want die zijn verspreid over heel wat verschillende kerkgenootschappen. De vorming van de Protestantse Kerk in Nederland (pkn) in 2004 heeft het bovendien niet eenvoudiger gemaakt: zij was – opnieuw – aanleiding voor afsplitsingen. We hebben dus niet van doen met één, maar met zo’n tien groeperingen met alle hun eigen spirituele accenten en de daarmee verbonden levenswijzen. De auteur verdeelt deze groeperingen onder in drie stromingen: de bevindelijk gereformeerden (Gereformeerde Gemeenten, Gereformeerde Bond in de Hervormde Kerk en pkn en sinds 2004 de Hersteld Hervormde Kerk), de orthodox gereformeerden (Vrijgemaakte Gereformeerde Kerken) en de modern gereformeerden (Gereformeerde Kerken in Nederland, in 2004 opgegaan in de pkn). Voor een sociologische beschrijving van de ontwikkelingen van de eerste twee stromingen neemt de auteur zijn uitgangspunt halverwege de twintigste eeuw. De gereformeerden werden door de buitenwacht vaak gezien als zwaar op de hand, stijf en zelfs schijnheilig. Zelf zagen zij zich als strijdbare en betrouwbare gelovigen.

De vernieuwingsbeweging (‘doorbraak’) van na de Tweede Wereldoorlog ging aan deze kerken voorbij, maar nadien ontstond er een vooruitstrevende onderstroom. Te noemen vallen de Werkgemeenschap van Gereformeerde Jongeren, de Woudschotenconferenties en eind jaren zestig het tijdschrift Voorlopig.

Aan de geschiedenis van dit blad heeft de auteur een min of meer gelijktijdig verschenen boek gewijd: De voorlopers van de revolutie. Over het maandblad Voorlopig, dat grotendeels gewijd is aan een thematisch opgezette beschrijving van de inhoud ervan. Het is dit tijdschrift dat, aldus de auteur, het beste zicht geeft op de veranderingen binnen de gereformeerde wereld die vanaf einde van de jaren zestig hebben plaatsgevonden. De auteur kan het weten, want hij zat vele jaren in de redactieraad van Voorlopig. Maar tegelijk doet deze dubbele positie: betrokken én beschrijvend, wel even de wenkbrauwen fronsen.

Op basis dus van het maandblad Voorlopig stelt de auteur vast, dat er in de Gereformeerde Kerken in Nederland (thans pkn) met name veranderingen werden bepleit op de terreinen van pluraliteit binnen de kerken, vrijheid van politieke keuze, aandacht voor andere dan calvinistische theologie en afwijzing van de traditionele leerdwang en dogmatisme, en de positie van vrouwen in de kerken. Op al deze terreinen vonden ook daadwerkelijk veranderingen plaats. Het is een weinig verrassend rijtje voor wie geen vreemdeling in Jeruzalem is. De oorzaken van deze veranderingen worden gezocht in de cultuurveranderingen die vanaf halverwege de jaren vijftig en versneld vanaf eind jaren zestig in Nederland hebben plaatsgevonden. De auteur wijst daarbij vooral op de toenemende individualisering en subjectivering, die met enige vertraging ook de interne cohesie van de betreffende kerken aantastten.

Dit deel van het boek wordt afgesloten met een ‘evaluatie van de veranderingen in het geloofsleven’ die net iets te veel weg heeft van een geseculariseerde preek. De onvermijdelijke culturele veranderin-gen moeten worden ‘erkend’ en ‘toegelaten in het geloofsleven’, het verzet daartegen wordt veroorzaakt door ‘angst voor veranderingen in de inhoud van het geloof’. Het lijkt wel cognitieve therapie!

Inmiddels op twee-derde van het boek gekomen betreft zijn analyse nog steeds de gereformeerden in hun algemeenheid. Vergeleken met zijn eerdere studies over de ontwikkelingen in de Gereformeerde Kerken (De stille revolutie, 1992) en de Vrijgemaakt Gereformeerde Kerken (De doorgaande revolutie, 2013) voegt hij in deze studie nauwelijks of geen nieuws toe.

Aansluitend stelt de auteur nu de ontwikkelingen onder de gereformeerden aan de orde en expliciteert hij die voor de vrijgemaakt gereformeerden. Zoals hij in het voorgaande heeft vastgesteld hebben de Gereformeerde Kerken in Nederland, nu in de pkn, de sterkste veranderingen ondergaan – hij wijst hier onder meer op het verloren gaan van een van de belangrijkste en mij zo sympathieke kenmerken: de zelfstandigheid van de plaatselijke kerken. Wat de Vrijgemaakten betreft stelt hij vast dat zij inmiddels in gesprek zijn met de Nederlandse Gereformeerde Kerken en de pkn, maar dat van veel vrijgemaakten de geloofsbeleving zich beweegt naar het evangelicalisme. Maar met name in de Nederlandse Gereformeerde Kerken loopt de plaatselijke situatie nogal uiteen vanwege hun lokale zelfstandigheid en het ontbreken van een overkoepelende synode.

Vervolgens zijn er de gemengd orthodox-bevindelijke groeperingen: de Gereformeerde Bond in de pkn en de Hersteld Hervormde Kerk, die vooral uit bevindelijken bestaat, rond het blad Het gekrookte riet, en de Christelijke Gereformeerde Kerken, met enerzijds een bevindelijke, anderzijds een orthodoxe vleugel. Ook hier stelt de auteur een tendens vast richting evangelicalisering.

Ten slotte zijn de sterk bevindelijke groeperingen te vinden in de Bible Belt. Het betreft vooral de Gereformeerde Gemeenten. Het piëtistisch getinte geloofsleven staat hier voorop. Hun verzet tegen veranderingen is altijd het sterkst geweest, maar ook hier vinden aanpassingen plaats aan het moderne cultuurpatroon (vaccinatie, televisie, werkende vrouwen).

De auteur stelt vast dat de zichtbare gereformeerde wereld klein is geworden. De bevindelijke groeperingen zijn tot op heden nog het meest stabiel, maar moderniseren hun identiteit door aansluiting te zoeken bij de vanuit de Evangelische Omroep ontstane ‘refo-zuil’ (zie Remco van Mulligen, Radicale protestanten, 2014) en door zich liever ‘reformatorisch’ te noemen dat ‘gereformeerd’.

Terugkijkend op deze studie vind ik hem uiteindelijk wel heel erg eendimensionaal. Te prijzen valt dat de orthodox en bevindelijk gereformeerden nu uitdrukkelijk gethematiseerd worden, zij het pas in de loop van dit boek. Maar hun ontwikkeling wordt naar mijn mening te veel gezien in de lijn van een veel bredere ontwikkeling van de gereformeerden als zodanig. Eigenlijk worden zij bij voorbaat al getekend als ‘achterblijvers’: het gaat niet hard, maar ze komen er wel. Zij krijgen pas sociologische aandacht als de gereformeerden voor een belangrijk deel onzichtbaar zijn geworden in de pkn.

Een daarmee verwant bezwaar is, dat de auteur in deze en eerdere publicaties de ontwikkelingen naar mijn smaak te lineair beschouwt: er is een moderne wereld, waaraan de gereformeerden zich onvermijdelijk moeten aanpassen. Er is te weinig aandacht voor de positie van tegenstemmen in deze processen – en het zijn juist de tegenstemmen die het moderniseringsproces minder vanzelfsprekend maken en die het mainstream gereformeerdendom telkens weer bevragen.

Min of meer hetzelfde bezwaar betreft het ontbreken van de opkomst van het evangelicalisme in de analyse van de auteur. Het evangelicalisme komt pas – als een duveltje uit een doosje – aan de orde aan het eind van het boek, wanneer de gereformeerde orthodoxie aan de orde wordt gesteld. Naar mijn stellige indruk echter is het evangelicalisme veel breder verspreid dan alleen onder de orthodox-protestanten; men vindt het bijvoorbeeld al vele decennia ook in rooms-katholieke kring. Mijns inziens zou dit verschijnsel een plaats moeten krijgen in de totale analyse als zodanig, beschouwd hetzij als alternatief voor of hetzij wellicht als kenmerk van de modernisering.

In dit boek noemt de auteur zijdelings de titel van het tijdschrift Waarheid en Eenheid, als de tegenpool van Voorlopig. Ik vermoed dat een inhoudsanalyse van dìt tijdschrift een scherpere analyse van ‘het verloop van de gereformeerden’ had opgeleverd. –


Ab Flipse (red.), Een VU-theoloog die verder keek. Harry Kuitert, zijn theologie en de samenleving, Amsterdam: Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden), 2017, 44 p., isbn 978 90 72319 34 0 (reeks: Ter lezing, 11), €5,00.

Op 24 november 2016 werd in Amstelveen de biografie gepresenteerd van de theoloog en ethicus Harry Kuitert (zie de recensie in DNK 86, p. 74-76). Daaraan voorafgaand organiseerden de Historische Commissie van de vu en het Historisch Documentatiecentrum een symposium. Zes sprekers gingen in op hun relatie met de theologie van Kuitert. De lezingen werden, ingeleid door Fred van Lieburg, tamelijk onopvallend uitgegeven door het hdc. Maar de uitgave vind ik alleen al de aandacht waard omdat ik de bijdragen stuk voor stuk qua betoog en expressie met zoveel genoegen heb gelezen!

Verschillende sprekers met een gereformeerd verleden getuigen dat Kuitert in hun jeugd een slechte naam had. Niettemin weten zij allemaal het werk van Kuitert, vaak na recente (her)lezing, te waarderen. Fred van Lieburg prijst de wijze waarop Kuitert verband legt tussen theologische reflectie en de contemporaine cultuur; Petra Pronk ontdekt tijdens het voltooien van Gert Peelens biografie dat Kuitert geen man is met een sloophamer, maar met een loep. Zij verliest er wel haar geloof door: ‘Liever naakt onder een lege hemel dan tegen beter weten in blijven geloven in een god die niet bestaat en schuilen onder een zelfgemaakt hemels baldakijn’. Zo’n verregaande consequentie trekt de schrijfster Désanne van Brederode niet. Met name door haar ervaring met Syrische vluchtelingen komt zij, verwijzend naar het werk van Huub Oosterhuis, tot de conclusie: soms wil ‘boven’ iets over beneden zeggen, ‘in verstaanbare benedenwoorden met de kracht van een gedicht’. George Harinck trekt een parallel met Schilder: beide theologen lieten zich niet dwingen door hun kerk en de mainstream theologie.

Door alle lezingen heen loopt de vraag, of Kuitert inderdaad passé is, zoals wel wordt gezegd. Duidelijk is, dat Kuiterts strenge denkwijze hem ver heeft verwijderd van de gebruikelijke theologie. Maar het is wel méér dan alleen maar ‘afrekentheologie’, aldus Arie Molendijk. Niettemin acht hij het denken van theologen als Berkhof en Schillebeeckx van blijvender waarde. Want als ‘alle spreken van boven’ inderdaad ‘van beneden’ komt, blijft er voor de theologie weinig meer over dan de religiewetenschappen. Fascinerend, hoewel misschien wat ‘technisch’, is de bijdrage van Maarten Wisse: hoe komen we van ons ‘Kuitert-complex’ af? De argumentatieve kracht van Kuitert is zo groot, dat er nauwelijks een weerwoord mogelijk lijkt te zijn. Niettemin heeft Wisse er één: de stelling dat alles van boven van beneden is, is self-referentially incoherent, want veronderstelt immers dat wij kennis hebben van een ‘boven’, die kan worden geanalyseerd.

Opmerkelijk tenslotte is, dat verschillende sprekers het belang van Kuitert benadrukken tegenover ‘de parmantige orthodoxie – of wat daarvoor doorgaat’ van de huidige Protestantse Kerk in Nederland (Molendijk), of de wending van de Vrije Universiteit naar het confessionalisme (Alain Verheij).

Een bescheiden, maar prachtige bundel. –


¶ Richard van Schoonderwoerd den Bezemer, De ware kindervreugd. Een overzicht van auteurs, illustratoren en uitgevers van protestants-christelijke jeugdliteratuur in haar bloeitijd, Kampen: Brevier uitgeverij, 2016, 138 p., isbn 978 94 915 8378 0, €14,95.

Behalve wat dit buitengewoon informatieve boekje beoogt – de protestants-christelijke jeugdliteratuur inventariseren in de periode 1900-1970 – biedt de auteur allereerst een inleiding in de voorgeschiedenis, de periode 1845-1900. De jeugdliteratuur wordt in deze periode gekenmerkt door zijn sterk evangeliserende karakter, en wordt verspreid via de zondagsscholen. De sterk door het Réveil beïnvloedde allegorische vertelling De diligence of de reis naar de stad van de erfenis (lees: de hemel) van de evangelist Jan de Liefde (1814-1869) wordt algemeen beschouwd als het beginpunt van de christelijke jeugdliteratuur in Nederland, nagevolgd door auteurs als de onderwijzer Eduard Gerdes (prettige verhaaltrant, maar erg opdringerig), de journalist en zondagsschoolonderwijzer A.J. Hoogenbirk en vrouwelijke auteurs die meestal onder pseudoniem schreven: Betsy (de Heer), Adelpha (C.Q. Callen-bach-van Gheel Gildemeester), Cornelia (S.E. Buddingh) en J.F.L. de Liefde, nicht van.

De auteur typeert de jeugdliteratuur uit deze periode als ‘tendensliteratuur’: evangeliserend, moraliserend, prekerig en weinig opwekkend, geheel volgens de bekende trits ‘ellende, verlossing, dankbaarheid’.

De bloeitijd van de christelijke jeugdliteratuur heeft plaats in de periode 1900-1970. Vanaf de eeuwwisseling ontwikkelde het genre zondagsschoolboekjes zich tot echte kinderverhalen. De moraliserende, evangelische toon verdween, wat niet wil zeggen dat het allemaal vrolijkheid troef was. De meest bekende auteur in deze periode was natuurlijk W.G. van der Hulst (1879-1963), met onder meer zijn bekende In de Soete Suikerbol. Onder de gereformeerden was deze auteur, zelf Nederlands Hervormd, minder populair omdat het ‘christelijk getuigenis’ bij hem te weinig tot zijn recht kwam. Dat neemt niet weg dat zijn zeer populaire benadering op den duur ook invloed uitoefende op de gereformeerde jeugdauteurs. Na hem bespreekt de auteur ook andere schrijvers, zoals Anne de Vries, Johanna Breevoort en K. Norel, wier boeken nog lang na de Tweede Wereldoorlog werden gelezen, ook door de katholieke ondergetekende.

Aandacht wordt vervolgens besteed aan de illustratoren van deze jeugdboeken. Aanvankelijk werden de illustraties ‘geleend’ uit buitenlandse boeken, maar de kwaliteit nam in de twintigste eeuw snel toe. Bekende illustratoren waren onder meer W.G. van de Hulst jr. en natuurlijk J.H. Isings (1884-1977), bekend om zijn schoolplaten, maar ook illustrator van talrijke boeken van de uitgeverijen Kluitman, Callenbach en Van Goor.

Daarmee zijn meteen ook de belangrijkste uitgevers genoemd, waarnaast ook de uitgevers Meinema, Voorhoeve en het Nederlands Bijbel Genootschap een vermelding krijgen.

Hoe al deze jeugdliteratuur werd gewaardeerd kan wellicht worden afgeleid uit de recensies in het tijdschrift in Jachin. Boekbeoordeling van kinderlectuur voor de zondachtsschool door de commissiëen van Joachin dat bestond van 1885 tot 1962. Naar de mening van deze beoordelingsinstantie waren christelijke jeugdboeken er niet voor tijdverdrijf, maar om ervan te leren, namelijk om bij God te komen, bij voorkeur na een grote innerlijke strijd.

Na 1970 kromp de markt voor christelijke jeugdliteratuur door de ontkerkelijking sterk, maar in een kort slothoofdstuk stelt de auteur vast dat er nog steeds uitgevers zijn die in deze markt opereren, zowel met overigens buiten deze kringen nauwelijks bekende auteurs, als met evergreens van vóór 1970. Concluderend heeft de auteur een boekje geschreven dat voor geïnteresseerden in de geschiedenis van kinder- en jeugdliteratuur – en dat zijn er velen – een goed, handzaam en leesbaar overzicht geeft. –


¶ Peter-Ben Smit, Vrienden in het bisschopsambt. De correspondentie tussen Andreas Rinkel en Urs Küry (1955-1970). Uitgeverij Merweboek Sliedrecht, 2016, 263 p. isbn 978 90 5787 191 7 (Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie, afl. 56)

 

Dit boek, gewijd aan de correspondentie tussen de oud-katholieke aartsbisschop van Utrecht, dr. Andreas Rinkel (1889-1979) en diens Zwitserse broeder in het bisschopsambt, dr. Urs Küry (1901-1976) doet enigszins denken aan een in 2011 verschenen artikel in het Internationale Kirchliche Zeitschrift, eveneens betrekking hebbend op de briefwisseling tussen twee oud-katholieke bisschoppen. In dat artikel van de hand van Angela Berlis dat getiteld is ‘Brüder im Bischofsamt – Freunde fürs Leben’ gaat het om een globale introductie tot de correspondentie tussen Joseph Hubert Reinkens (1821-1896) en Eduard Herzog (1841-1924). Reinkens was op 11 augustus 1873 in Rotterdam door de oud-katholieke bisschop van Deventer, Hermanus Heykamp tot bisschop van de oud-katholieken in het Duitse Rijk gewijd. Reinkens op zijn beurt wijdde Herzog op 18 september 1876 tot bisschop van de Christkatholische Kerk van Zwitserland. Hun door Berlis geïntroduceerde briefwisseling bestrijkt de periode 1877-1896. Een vergelijking met de hier voorliggende, overigens veel gedetailleerdere studie over de correspondentie tussen Rinkel en Küry uit de jaren 1955- 1970 biedt een goed inzicht in de wijze waarop de oud-katholieke beweging zich sinds het laatste kwart van de negentiende eeuw nationaal, maar vooral ook internationaal ontwikkeld heeft: zowel vanuit Nederland als vanuit Zwitserland en Duitsland. Binnen die ontwikkeling en in het uitdijende netwerk dat daaruit voortkwam heeft Rinkel, die niet minder dan 33 jaar aartsbisschop van Utrecht is geweest, een sleutelrol vervuld.

Vrienden in het bisschopsambt is geen bronnenuitgave in de klassieke zin van het woord. Brieven worden niet in extensie afgedrukt en al evenmin in regestvorm of samenvatting. De auteur, die onder meer werkzaam is als bijzonder hoogleraar in Oude Katholieke Kerkstructuren aan de Universiteit Utrecht, heeft aan de hand van een – nog niet in druk uitgegeven – correspondentie een thematisch opgezette monografie geschreven. Kwesties die hij aan de orde stelt, worden middels een groot aantal briefcitaten in de tekst of in het notenapparaat direct aan een van beide correspondenten: Rinkel of Küry gekoppeld. Daarbij onderscheidt hij een drietal overkoepelende thema’s. Dat zijn achtereenvolgens de bekommernis van Rinkel en Küry om als bisschop zo goed mogelijk leiding te geven aan de kerk die aan hun zorgen is toevertrouwd; hun functioneren respectievelijk als voorzitter en secretaris van de Internationale Bisschoppenconferentie van de oud-katholieke kerkgemeenschap; en hun theologische en oecumenische contacten met de leiders van andere kerken en kerkverbanden. Het is vooral de informatie die via dit laatstgenoemde thema wordt aangereikt, die voor de lezer van dit tijdschrift relevant is. Daarbij zij het name verwezen naar de nationale oecumene in Nederland en de relatie met de Rooms-Katholieke Kerk wereldwijd en dan vooral in verband met het Tweede Vaticaans Concilie. Omdat Rinkel en Küry persoonlijk nauw bevriend met elkaar waren, krijgt de lezer van dit boek via de briefcitaten echter niet enkel een goed beeld van het ambtelijk functioneren van deze beide bisschoppen en theologen, maar ook van hun persoonlijk reilen en zeilen. Het brievenbestand waaruit de auteur geput heeft, bevindt zich in het archief van aartsbisschop Andreas Rinkel, dat gedeponeerd is in de archiefbewaarplaats van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland in Amersfoort. De collectie kan sedert 2009 na verkregen toestemming geraadpleegd worden. Maar om hoeveel brieven het handelt, blijft onduidelijk. De auteur spreekt enkel van een “uitvoerige correspondentie met een breed beeld van thema’s”, waarbij “opvalt dat er (veel) meer brieven van Rinkel zijn dan van Küry” (p. 11 en 12).

Binnen de oud-katholieke kerkgemeenschap wordt de Nederlandse oud-katholieke kerk, officieel de ‘Rooms-Katholieke Kerk van de Oud-Bisschoppelijke Clerezie’, als ‘moederkerk’ beschouwd. Daarom fungeert de aartsbisschop van Utrecht sedert 24 september 1889 – op die datum kwam de ‘Utrechter Conventie’ tot stand – als voorzitter van de Internationale Bisschoppenconferentie (ibc). Rinkel vervulde die functie vanaf zijn bisschopswijding op 15 juni 1937 tot zijn terugtreden als aartsbisschop op 8 november 1970. Küry was secretaris van dit gremium, waarschijnlijk vanaf zijn bisschopswijding in 1955 tot aan zijn terugtreden als bisschop in 1972. Smit noemt de beginen einddata van Rinkels voorzitterschap en Küry’s secretarisschap niet. Jammer is dat hij ook geen overzicht geeft van alle bijeenkomsten van de ibc waarbij Rinkel en Küry als voorzitter en secretaris betrokken zijn geweest. Zo’n overzicht is vooral van belang, omdat de ibc geldt als het orgaan van de bisschoppen die samen de sinds 1889 bestaande Unie van Utrecht vormen. Het betreft hier een verband van kerken die alle een katholiek karakter bezitten, maar zonder het jurisdictieprimaat van de paus van Rome te erkennen. De gezamenlijke bisschoppen van die kerken, verenigd in de ibc, beschikken echter niet over jurisdictie, noch over het geheel der aangesloten kerken, noch over één van die kerken in het bijzonder. Dat dit tot problemen kan leiden en heeft geleid blijkt ook uit de correspondentie tussen Rinkel en Küry. Mede daarom is de zogenoemde ‘Vereinbarung’, een van de drie documenten die samen de ‘Utrechter Conventie’ vormen, eerst in 1952 en vervolgens in 1974 herzien. Maar met name de belangrijke herziening uit 1974 valt buiten het tijdsbestek dat door de hier besproken correspondentie wordt bestreken.

Deze studie vormt echter niet alleen een bijdrage aan het functioneren van de ibc en de rol van Rinkel en Küry binnen dit gremium in de jaren 1955-1970. Hierboven werd ook al gewezen op het belang van dit boek voor de contacten van de oud-katholieke kerkgemeenschap met andere kerken en kerkverbanden. Maar minstens zo belangrijk is dat met dit boek een aantal relevante bouwstenen wordt aangedragen ten behoeve van een moderne Rinkel-biografie. –


¶ Marieke Smulders, Midden tussen de mensen. Een eeuw Nederlandse provincie van de Priesters van het H. Hart (1911-2011). Uitgeverij Valkhof Pers, Nijmegen 2016, 448 p. isbn 978 90 5625 471 1. €24,95.

 

In aflevering 86 (juni 2017) van dit tijdschrift publiceerde de Nijmeegse historica Marieke Smulders een artikel over de filosofie- en theologieopleiding bij de Nederlandse tak van de Priesters van het H. Hart van Jezus (scj: Sacerdotes a Sacro Corde Jesu). Dit artikel kan beschouwd worden als een aanvulling op en concretisering van één van de paragrafen van het hier te bespreken boek, dat gewijd is aan leven en werken in de Nederlandse scj-provincie. Daarbij gaat het, getuige de ondertitel, om een periode van honderd jaar en wel vanaf de oprichting van de Nederlandse provincie op 13 april 1911 tot de viering van het eerste (en ongetwijfeld ook laatste) eeuwfeest van die provincie op 14 september 2011. Aan dat jubileumfeest zelf schenkt de auteur overigens maar weinig aandacht (p. 367). Het jaar 2011 vormt dan ook geen echte cesuur. Misschien komt hiervoor eerder in aanmerking het besluit van het provinciebestuur om geen beroep te doen op medebroeders uit een ander continent om het verdwijnende scj-leven in Nederland voort te zetten. Daarmee koos dat bestuur heel bewust voor wat wel eens genoemd wordt de ‘ars moriendi’ of de ‘sterfhuisconstructie’ voor de Nederlandse provincie. Maar wanneer dat besluit precies genomen is, vermeldt Smulders niet (p. 369). Een andere belangrijke cesuur vormt de totstandkoming van de scj-confederatie Vlaanderen-Nederland: op 1 januari 2006 bij wijze van experiment en per 1 januari 2009 voorgoed. Die gebeurtenis correspondeert het meest met de oprichting van een eigen Nederlandse provincie in 1911. In feite eindigt het boek ook in 2006.

Midden tussen de mensen is het fraaie en prettig leesbare resultaat van een onderzoeksopdracht, afkomstig van het bestuur van de Nederlandse scj-provincie in 2010. Of en in hoeverre dat bestuur of de door dat bestuur ingestelde begeleidingsgroep ook een stempel heeft gedrukt op het eindproduct blijft wat onduidelijk. Die onduidelijkheid is er eveneens ten aanzien van de invloed die de Nederlands-Canadese vice-generaal van de scj, John van den Hengel op de totstandkoming van dit boek heeft gehad. De auteur zegt zelf dat hij enkele concept-hoofdstukken van commentaar heeft voorzien (p. 9). Van den Hengel wordt overigens niet opgevoerd in de lijst van de 30 personen die de auteur tussen 1 februari 2011 en 4 maart 2016 heeft geïnterviewd. Ook staat hij niet in de lijst van 59 scj-ers en oud-scj-ers die ten behoeve van dit boek een vragenlijst hebben ingevuld. Spijtig is trouwens dat die vragenlijst niet in een bijlage is opgenomen. Uit het notenapparaat blijkt namelijk dat de auteur van de ingezonden antwoorden vrij intensief gebruik heeft gemaakt. Die antwoorden vormen samen met de interviews trouwens een goede aanvulling op de omvangrijke archief- en literatuurbestanden die door de auteur geraadpleegd zijn.

Het boek telt zes hoofdstukken, die achtereenvolgens gewijd zijn aan het ontstaan van de congregatie en de eerste vestiging in Nederland; studie en vorming; het jeugdwerk; de zielzorg in parochie en maatschappij; het missiewerk; en (de gevolgen van) het herbronningsproces onder invloed van het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965). Elk hoofdstuk wordt geopend met een korte intro met een summiere inhoudsbeschrijving. Alleen bij het laatste hoofdstuk wordt die intro een zelfstandige paragraaf, waarschijnlijk omdat dit hoofdstuk meer dan de eerdere hoofdstukken thematisch van aard is en diverse uiteenlopende aspecten aan de orde stelt. Daarvan getuigt ook de titel van dit hoofdstuk: ‘Waar staan we, waar gaan we?’ Met deze opzet wijkt dit boek nauwelijks af van veel andere recentelijk in Nederland verschenen ordesen congregatiegeschiedenissen. Qua inhoud springt eigenlijk alleen hoofdstuk 3: ‘Werken met de jeugd’ eruit, omdat hier een apostolaatsvorm wordt besproken, waarmee de scj zich het meest heeft onderscheiden van de andere religieuze instituten in ons land. In dit hoofdstuk wordt aandacht geschonken aan het ‘liefdewerk’ ten behoeve van ‘regerings- en voogdij-jongens’ in het voogdijgesticht S. Jozef in Heer (1911-1982); het Sint Franciscus Liefdewerk ten behoeve van de kansarme jeugd in Amsterdam, Rotterdam, Delft, Schiedam, Dordrecht en Bergen op Zoom (1923-1981); en – hoewel niet primair een vorm van jeugdwerk – het beheer van twee middelbare scholen in Den Haag en Amsterdam (1937-1986). De vraag of en in hoeverre deze scholen ook gefungeerd hebben als een ‘kweekvijver’ voor scj-priesterroepingen (p. 155 en 395, noot 211), laat de auteur echter onbeantwoord. Wel gaat zij in dit hoofdstuk expliciet in op het seksueel misbruik en fysiek geweld waaraan een aantal scj-leden zich met name in Heer schuldig heeft gemaakt (p. 121-126). Hiervoor kon zij onder meer gebruik maken van een vertrouwelijk rapport In de fout uit september 2011. Dat siert de opdrachtgever, die ten aanzien van deze voor de congregatie weinig verheffende problematiek klaarblijkelijk voor een zo groot mogelijke transparantie wilde kiezen. Niet geheel duidelijk is echter wat de auteur bedoelt met “klachten over zestien paters en broeders…” op p. 122 en “zestien meldingen over scj-broeders… ” op p. 123.

Smulders heeft met haar boek een goed evenwicht weten te creëren tussen de aandacht voor de scj-provincie als geheel en het apostolaatswerk van individuele scj-ers die daarmee het gezicht van deze provincie naar buiten toe hebben bepaald. Wat die profilering naar buiten toe inhoudt, krijgt een kernachtige verwoording in de titel van dit boek: Midden tussen de mensen. Met de foto op de vooromslag : een havenaalmoezenier samen met enkele arbeiders (?) op een schip in de Rotterdamse haven, wordt dit nog eens extra onderstreept. Anderzijds is de keuze van een foto van het zeeliedenwerk voor de omslag niet echt representatief voor het scj-werk. Het betreft hier namelijk een apostolaat dat vanaf 1924 eerst alleen in Rotterdam en vanaf 1926 (en niet 1932 zoals Smulders stelt) ook in Amsterdam werd uitgeoefend door minderbroeders-kapucijnen (ofmCap). De scj nam dit werk in 1934 van de kapucijnen over, althans in Rotterdam. In Amsterdam, waar in 1934 een wereldheer havenaalmoezenier werd, gebeurde dat pas in 1964. Maar het waren de kapucijnen, die de basis hebben gelegd voor dit ‘vrij gevaarlijke en vreemdsoortige apostolaat’ waarbij de scj tot 1996 betrokken is gebleven. Ook op andere terreinen lopen er lijnen tussen het apostolaat van de ofmCap en de scj zoals bij de emigrantenzielzorg in Canada en het missiewerk op Sumatra. Midden tussen de mensen is daarmee een kwalificatie die niet enkel voor de scj opgaat. –


¶ Tamme Spoelstra, Verbondsonderwijs. Geschiedenis van het gereformeerd-vrijgemaakte onderwijs in Nederland tot 1985 (ad chartasreeks nr. 31). Uitgeverij De Vuurbaak, Barneveld 2017 349 p. isbn 978 90 5560 523 1. €24,75.

 

Dit boek vormt de handelseditie van het proefschrift waarop de auteur in december 2016 promoveerde aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Het onderwerp is tweeledig van aard. Onder de loep genomen wordt het vrijgemaakt gereformeerde onderwijs, als wettelijk erkende zelfstandige richting binnen het Nederlandse onderwijs.

Dat betekent een keus voor een dubbele invalshoek. Allereerst komt de perceptie van de vrijgemaakte gereformeerden aan de orde. Zoals bekend maakten zij zich in 1944 als gevolg van een conflict over verbond en doop los van de Gereformeerde Kerken in Nederland, om zelfstandig door te gaan als de vrijgemaakte gk. Die keus impliceerde al spoedig het opstarten van eigen scholen, los van wat er in Nederland al aan protestants-christelijk onderwijs bestond.

Met hun organisatievermogen en bevlogenheid oogstten de vrijgemaakte gereformeerden bewondering. Die lof gold veel minder voor de retoriek van hun persorganen. Galmende kanseltaal leek daar schering en inslag, bitter jegens alles wat geacht werd van de ‘ware’ lijn af te wijken. In DNK heeft al menig auteur daarover al eens verbazing uitgesproken. Spoelstra is zich evident van deze gevoeligheid bewust. Hij presenteert zich aan de lezer als een betrokken pleitbezorger van het vrijgemaakt gereformeerde schoolsysteem (waarin hij na vele jaren docent geschiedenis geweest te zijn, thans werkt als programmacoördinator van Hogeschool Viaa), maar niet als een vertegenwoordiger van de zo menigmaal bekritiseerde retoriek. Integendeel zelfs. Spoelstra hanteert een schema waarin de bronnen voorop staan en waarop de interpretatie volgt. Dat gebeurt in een rustige, informerende stijl, die behoedzaam toewerkt naar een eigen standpunt. Hij omschrijft het onderwerp van deze dissertatie als een ‘zoektocht naar nieuwe concepten voor de mogelijkheden en grenzen van een kerkelijk-theologische zelfstandige richting in het onderwijs’ (p. 13). Daarbij speelt tevens de vraag in hoeverre dit onderwijs door de staat gebruikt mag worden om een gewenste vorm van burgerschap te bevorderen (p. 15).

Bij de beantwoording blijkt het inderdaad om mogelijkheden én om grenzen te gaan. Het vrijgemaakt gereformeerde onderwijs benut een gegeven vrijheid, maar binnen de grenzen die de wetgever stelt en altijd óók met het oog op een maatschappelijke verantwoordelijkheid. De Grondwet van 1917 bracht immers niet enkel de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs, maar bevestigde tevens nadrukkelijk dat de didactische kwaliteit van de christelijke school onder toezicht stond van de overheid. Zoals opgemerkt door James Kennedy, wilden de vrijgemaakten een tegenstem laten horen tegen de dominante cultuur in naoorlogs Nederland (p. 125). Daarin lag hun vrijheid. De begrenzing, nimmer overschreden, werd aangegeven door wat de wetgever toestond.

Spoelstra heeft er een mooi boek van gemaakt, met een nuttig overzicht van de protestants-christelijke onderwijsgeschiedenis in het algemeen, kaarten en tabellen. Intrigerend blijft het verschil tussen de soms heftige citaten uit de jaren vijftig en zestig, en de zoveel rustiger toon van Spoelstra zelf. Duidt dit op een generatieverschil tussen vrijgemaakten? En zo ja, wat zijn de oorzaken daarvan? Wanneer voltrok zich de omslag? In dit opzicht zou het nuttig zijn om het verhaal ook nog eens te vervolgen ná 1985. –

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 2018

DNK | 72 Pagina's

Boekbesprekingen

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 2018

DNK | 72 Pagina's