GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

Isaac da Costa, Vijf en twintig jaren. Een lied in 1840. Naar het handschrift uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. W. J. C. Buitendijk. Uitgegeven in Klassiek letterkundig Pantheon, W. J. Thieme & Cie te Zutphen 1978, 96 blz., f 14, 5 0.

De tekst van Da Costa's niet onvermaarde gedicht uit 1840 was en is nog steeds opmerkelijk. Alleen al daarom is het de moeite waard om de hier genoemde uitgave aan te schaffen. Maar ook op de voortreffelijke inleiding van Buitendijk wil ik attenderen. Zo behoort een inleiding er uit te zien. Zakelijk, helder, bondig en zeer instructief wordt Da Costa's gedicht in de context van zijn tijd, zijn leven en zijn overtuigingen geplaatst. Ruime aandacht wordt uiteraard geschonken aan specifiek literaire en poëtische aspecten. Op een overtuigende wijze wordt de lezer op de hoogte gebracht van datgene wat hij bij de lezing (beter: bij het voordragen en het horen) van het gedicht mag bedenken. Een enkele keer zijn de opmerkingen van Buitendijk zo geformuleerd dat men er graag op zou willen doorpraten. Bijvoorbeeld waar hij (21) zich bij de mening van Potgieter aansluit: "Hier legt Potgieter de vinger op de wonde plek, op het manco niet alleen van Da Costa, maar van het reveil als zodanig. Da Costa's poëzie is middel, maar waartoe? Tot verkondiging, maar niet... tot verbetering van 'het lot des volks' ".

Wie in het letterkundig en geestelijk leven van de negentiende eeuw is geinteresseerd zij het hier aangekondigde boekje van harte aanbevolen.

A. C. Honders

Anton Korteweg en Wil Idema, Vinger Gods, wat zijtgij groot. De Arbeiderspers te Amsterdam 1978, 325 blz., f 36, 50.

Deze paperback bepaalt ons bij een onderdeel van de Nederlandse negentiende-eeuwse kerkgeschiedenis: de dominee-dichters. Een recensie is in DNK op zijn plaats. Maar zij is verre van eenvoudig. Welke pretentie heeft het werk? Wil het meer zijn dan een journalistieke, voor een groot publiek bestemde, inleiding? Mogen wetenschappelijke maatstaven aangelegd worden? Zo ja, waarom ontbreekt de annotatie? Laten wij echter daarover niet vallen. Het is op zichzelf imponerend - verheugend dat De Arbeiderspers een dergelijke publicatie in zijn fonds wilde opnemen. Het boek verraadt deskundigheid en is met verve geschreven. Wie (gelijk uw recensent) van bloemrijk proza houdt kan terecht.

Wij zullen evenmin veel aanmerking maken op de aangebrachte selectie. Het gaat om een commentaar op en bloemlezing uit de gedichten van N. Beets J. P. Hasebroek, B. ter Haar, J. J. L. ten Kate en E. Laurillard. Wie opmerkt dat er méér dominee-dichters zijn geweest (bijvoorbeeld P. A. de Génestet, J. de Liefde, A. Pierson) zal van de auteurs gelijk krijgen. Maar zij beperken zich tot "predikanten die rond het midden van de negentiende eeuw de kansel bestegen, een gezegende leeftijd bereikten, een fraaie maatschappelijke loopbaan mochten volgen - hoogleraar, of predikant in Amsterdam - en een grote poëtische productiviteit aan den dag legden" (300). Dit is uiteraard hun goed recht. Wel mag dan bezwaar worden aangetekend tegen het gebruik van het

lidwoord "de" voor "dominee-dichters". Het was beter geweest van "volkskerk-dichters" te spreken.

Het boek bevat meer dan driehonderd pagina's. De auteurs ondertekenen hun afzonderlijke bijdragen niet, nemen beiden het geheel voor hun verantwoording. Daarbij heb ik de vraag of twee opponenten als auteurs niet beter zouden zijn geweest. Het onderwerp leent zich voor een beschouwing pro en contra.

Evenmin wil ik taaislordigheden uitvoerig bekritiseren zoals de "honderdste geboortedag" (197).

Mijn kritiek richt zich op het feit dat het boek doorlopend de indruk wekt geschreven te zijn uit verzet (hoewel menig lezer het volgende wel sterk ter verdediging geschreven zal vinden).

Op de achterflap weerklinkt de ironie: "Waarom zouden we Gods harpenaren nog wekken uit de vreugden van het graf die zij hun tijdgenoten zo vaak en zo aanschouwelijk schilderden? ". Het is duidelijk dat medelijdende blikken van kritici die verbaasd vragen waarom zich nog bezig te houden met figuren die "letterkundige producten" hebben "afgescheiden" - een uitdrukking die de schrijvers zich diverse malen (13, 295) veroorloven - worden ggvreesd.

De auteurs willen in de pas lopen met de Tachtigers, G. Stuiveling en anderen wier verguizing van de dominee-dichters bekend is. Wie zichzelf respecteert mag blijkbaar na Comelis Paradijs alleen nog meesmuilend naar de nachtegalen Gods omzien. Het bekende "probleem-Beets" wordt weer opgerakeld: "Hoe is het mogelijk dat iemand op zijn eenentwintigste jaar een geniaal boek schrijft en daarna zich zestig jaar lang zonder protesten een leven van gekroonde onbenulligheid kan laten weggevallen? " (16 - 17). De cultuur-historische en psychologische verklaring daarvoor door K. Heeroma wordt door Korteweg-Idema aangevuld met een schepje-er-bovenop: "Beets is de dupe geworden van zijn eigen brille' (17).

Het kan waar zijn. Maar het wordt tijd zich eens los te maken van het vrijblijvende 'Tart pour 1'art" van de in zichzelf rustende Tachtigers. Het moet toch iets te zeggen hebben dat bij Busken Huet een dergelijke critiek op deze collegae van hem niet gevonden wordt? Een criticus als Allard Pierson kwam in zijn studententijd er royaal voor uit hoeveel Beets voor hem betekende. Zeker, de dominees gaven poëzie van en voor "den beschaafden stand"; dat stempelde hun werk op zeer bepaalde manier. Maar voor deze niet onbelangrijke laag van de toenmalige maatschappij was er geen discrepantie tussen de Camera Obscura en de Stichtelijke Uren, tussen Braga en De Planeten. De dominees zouden direct erkennen dat hun gedichten soms proza-op-rym waren. Hasebroek en Laurillard publiceerden soms proza en poëzie in éen bundel. Zo was het leven omstreeks 1850, van de meerderheid, der bevolking. De mens hield van rust, orde en evenwicht: het rijm was daarvan exponent. Vrijwel iedereen beoefende de kunst. Een gedicht onthield gemakkelijk, stimuleerde de harmonie in het leven ("De dichtgaaf zij geprezen; maar hooger hangt een schooner kroon: zélf een gedicht te wezen"Hasebroek) en kon meestal gezongen worden.

De dominees hadden zich een groter dosis zelfbeperking moeten opleggen. Maar óók voor Bosboom-Toussaint en Potgieter geldt dat zij alleen genietbaar zijn als de lezer de kunst van het af en toe overslaan beheerst. In een tijd van stencils en drukwerken-op-stapels kunnen wij echter moeilijk aan een vorige generatie een te groot verwijt maken van overproductie.

Het gaat erom, te onderkennen dat de gemeente dit type liederen wilde. Men

zal de dominee-dichters geen recht doen als men hen niet ziet als predikanten van de volkskerk, wat alle vijf met hart en ziel waren. Hun verzen waren dienstbaar aan hun ambt. Het Corpus Christianum functioneerde nog volop. Samenleving en kerk waren te onderscheiden maar niet te scheiden. Predikanten waren populair. Waarom gaat het van de Camera naar de Stichtelijke Uren en van Braga naar De Schepping? Omdat de elitaire studentenkring werd vervangen door Domkerk of Nieuwe Kerk waar zo moest worden gepreekt dat de duizenden konden gaan zingen.

Gelukkig behoort hetgeen door Korteweg-Idema als bloemlezing uit de gedichten opgenomen werd, tot het beste.dat de vijf slachtoffers hebben geschreven en daarom is de verschijning van deze paperback toch waardevol. Wie het nog niet wist kan ervaren de humor - speciaal de zelfspot - van de predikanten, hun missionaire bewogenheid en hun kritische openheid voor de vragen-van-de-dag. Bovendien is hun theologie niet beneden de maat. Als Ter Haar zijn Aan een baviaan besluit met

"Of de apen-afkomst mij behaagt? Tc Zeg dan vrijmoedig: "Neen!" En zoo ge weten wilt, waarom? Ik vraag niet slechts: "Vanwaar ik kom? " Tc Vraag ook: "Waar ga ik heen? "

toont hij Genesis I geëxegetiseerd te hebben. D. F. Strauss wordt afgewezen, maar zeker niet met een schouderophalen (142 - 146). Bovendien, beheersten zij hun poëtische vak niet? Wie de heren burgerlijke gelijkmatigheid verwijt, moet tegelijk verdisconteren dat zij de strakheid van het sonnet weigerden omdat dit hun te keurslijvig was. Enkele voorbeelden (209, 313) bewijzen trouwens dat zij de klinkdichtkunst beheersten.

De auteurs hebben het ernaar gemaakt dat even afgereageerd moest worden. Daarna kan aanbevolen worden, de bundel toch te kopen. Om de keur van gepubliceerde poëzie. Eveneens om de commentaren waaruit wij allerlei te weten komen, over dominee-dichters, bovenal over de literatuurbeschouwing van de laatste honderd jaar.

P. L. Schram

O. Noordmans, VERZAMELDE WERKEN. Deel I. Het begin. Om de ware Humaniteit. Kampen 1978, 535 blz. f 69, 50.

"Merkwaardig . . . hoezeer Beets' christelijke aandacht op het 'karakter' is geconcentreerd geweest. Véél meer dan dit in ons theologisch vaderland gebruikelijk is. Uit dit oogpunt vormt z'n Camera Obscura een schone eenheid met z'n later, meer theologisch gekleurd werk. Men behoeft werkelijk voor dit boek bij de christen Beets geen voorhistorische periode te reserveren. Wanneer Beets op zestigjarige leeftijd het hoogleraarschap aanvaardt, is het nog: 'Karakter, karakterschaarste, karaktervorming'. Zijn Stichtelijke Uren beschrijven in allerlei toon het karakter van het christelijk leven. Dit alles is zuiver Nederlands. Beets vertegenwoordigt een stuk echt - Hollands leven" (170 - 171). Ik kon het niet laten, na de bespreking van het vervelende "probleem - Beets" in de voorafgaande recensie, dit uitvoerige citaat in DNK op te nemen. Het

typeert meteen het geestelijk formaat van het boek dat voor ons ligt. Noordmans, theoloog en taalvirtuoos heeft getracht "onze Beets" (81) te begrijpen. En niet alleen hem.

Wie voortaan schrijft over een figuur uit de vaderlandse kerkgeschiedenis van de negentiende eeuw kan er niet omheen, even na te gaan of de betrokkene in het naamregister van "Noordmans" voorkomt. Natuurlijk, de volgende delen van deze OPERA OMNIA (vrucht van verheugende coöperatie van "Kampen" en "Utrecht") zullen tonen hoezeer Noordmans theoloog van de twintigste eeuw is geweest. Maar zeker in de jaren die door deel I bestreken worden (circa 1900 - circa 1921), is hij doorlopend ook op de uitdagingen van de negentiende ingegaan. Er is geen Nederlands theoloog van formaat uit de vorige eeuw of Noordmans heeft over hem geschreven, soms slechts via een enkele opmerking, maar altijd de overweging waard.

Noordmans laat zien hoe de vragen en antwoorden van de vorige eeuw nog steeds aan de orde zijn en hoe ingrijpend, ingewikkeld ze waren. Hij fulmineerUtegen onverantwoorde "vereenvoudiging" zoals wel gebeurt in goedkope uitspraken over rechtzinnig en vrijzinnig (521).

Daarbij aarzelt hij werkelijk niet, negentiende - eeuwers te critiseren, maar hij doet het congeniaal. Hij is van oordeel dat zij groot genoeg waren om oppositie te kunnen dragen. Aan het adres van een Kohlbruggiaan die over een uitlating betreffende H. F. Kohlbrugge gepikeerd was, zegt Noordmans: "Het komt mij voor dat de invloed van sommige belangrijke figuren uit onze jongste kerkgeschiedenis groter zou zijn wanneer ze niet door een zekere 'Krethi en Plethi' omringd waren waardoor het moeilijk en in sommige gevallen gevaarlijk wordt hen te naderen. Laten de doden ons gemeenschappelijk toebehoren. In mijn boekenkast staan de pieken van Kohlbrugge naast die van Beets" (185).

Het voornaam uitgegeven boekwerk, dat 29 november 1978 in een stijlvolle bijeenkomst te Utrecht gepresenteerd werd, is een gebeurtenis, die ons met schroom en dankbaarheid vervult. De Inleiding, van de hand van J. M. Hasselaar, is van buitengewoon niveau. Dit deel stamt uit Kampen. Uitgever én bewerker verdienen hulde.

Bij het feit dat deze zwaluw uit Kampen opvloog mag wel apart worden stilgestaan. Noordmans immers heeft zijn mening over de Doleantie, de Gereformeerde kerken en de theologie van A. Kuyper niet onder stoelen of banken gestoken. Er is met uitzondering van Calvijn geen naam die zo vaak in het Register voorkomt als A. Kuyper. Bij alle waardering is zijn critiek niet mals. "De Doleantie was een oplossing. Zo men wil" (498). Duidelijk is dat Noordmans niét wil. Zie zijn prachtige artikel (503 - 510) over "Solidariteit in de kerk". Hij staat radicaal tegenover Kuyper met diens "gezuiverde" kerk (die in de kerkgeschiedenis "wat nieuws" [385] is), die de "schare" prijsgeeft (382).

De dolerenden zijn als de stam Dan "die niet tevreden met zijn woonplaatsen van de ene zijde der vaderlijke erve zich heeft verplaatst naar de andere en naar het noorden is getrokken en daar zich gevestigd heeft in de woonplaatsen van een stil en zeker volk en zo een gemakkelijke overwinning zich heeft bevochten. Maar intussen heeft de strijd in het midden des lands niet stilgestaan en heeft op Efraims bergen (waar het gaat om het land en niet om een buitenpost, waar het gaat om wijnbergen, om berg en heiligdom) steeds doorgewerkt de langzame doordringing van de Geest van de God van Israël . . ." (78, vgl. 62, 72, 74 noot 5, 390, 394).

Noordmans betreurt het dat het Reveil niet beter heeft doorgewerkt. "Dat de beweging van 1886 iets van een geestelijk Réveil zou hebben gehad, is ons nooit gebleken" (406). In een prachtig artikel (-toe te voegen aan de Reveilliteratuurlijst in D.N.K. S, 14 - 18) over Willem de Clercq zegt Noordmans: "Vergeleken bij de adel der ziel van Groen van Prinsterer en Da Costa en De Clercq zijn de harten in onze kerkelijke partijschappen ruw en werelds geworden. Had maar in plaats van de wereldse macht van ons politiek christendom, dat heel machtig is geworden, maar hoe langer hoe wereldser wordt, zich uitgebreid dat fijne gemoedsleven van de mannen van het Réveil. We zouden verder zijn in het Koninkrijk Gods, ofschoon misschien minder ver naar de wereld" (92 - 93).

Nog enkele opmerkingen betreffende de vorm. Wellicht kunnen deze dienst doen voor volgende delen. De annotaties zijn goed verzorgd, maar het is te betreuren dat ze in tweeën zijn geknipt, een deel onderaan de bladzijden, een deel achter de hoofdstukken. De argumentatie daarvoor is niet overtuigend. Ik geef de voorkeur aan een systeem waarbij alle noten onderaan de pagina's worden geplaatst. Niet alleen behoren ze bij de tekst, ook worden op deze manier onnauwkeurigheden beter vermeden (Sabatier heeft 53 noot b als voorletter: A., 74 noot 2: L. A.). Enkele vraagjes: Is Noordmans pas in 1898 te Utrecht gaan studeren (51 noot 1) - moet dit niet 1892 zijn? Op blz. 75 wordt gesproken over J. A. Neander - is hier niet A. Neander bedoeld? Noot 2 van blz. 495 vermeldt dat de Hervormde Broederschap "zowel orthodoxe [!] als ethische predikanten omvatte" - werkt daar de Kuyperiaanse polemiek tegen de "halven" nog éven door? Kan a.w. in citaten niet vervangen worden door de auteursachternaam met één centraal woord uit de reeds bekende titel? In het Naamregister - waar de 288 achter H. Pierson 228 moet zijn - is de naam De Savomin Lohman zowel bij de S als bij de L opgenomen: een uitstekend idee, maar waarom dit dan niet toegepast bij alle dubbele namen?

Tenslotte een suggestie. Herhaaldelijk wordt in noten vermeld dat een vindplaats onbekend is of dat nadere gegevens (bijvoorbeeld over een in manuscript bewaard gebleven lezing) ontbreken. Voor zulke zaken kan de redactie, als zij wil, terecht in een Documentatieblad als dit. Onder de abonnés zit veel deskundigheid en bereidwilligheid; de rubriek 'Vraag en antwoord" functioneert.

Laat mij - na overleg met de heer G. W. Neven, redacteur van dit werk - enkele van deze bij de bewerking opengebleven vragen - waarbij ik mij beperk tot het terrein dat D.N.K. bestrijkt, de periode na 1795 - mogen doorgeven aan onze lezerskring.

a. Wanneer vond de lezing van Noordmans uit zijn studententijd over "De bakermat van de christelijke kerk" plaats (51)?

b. Waar is te vinden het getuigenis van Neander betreffende Schleiermacher: "Heden is de man gestorven, van wie een nieuwe era in de theologie dateert" (58)?

c. Waar werd het referaat van Noordmans "Beslistheid" gehouden (86)?

d. Van wanneer dateert de lezing van Noordmans "Willem de Clercq" (100)?

e. Wat is de vindplaats van Hegels woord: "Man soll Vertrauen zur Vemunft fassen" (133)?

f. Wie weet gegevens betreffende de lezing van Noordmans "De verzoening" (300, 307)?

g. Wanneer en voor wie werd de lezing van Noordmans "Communisme" gehouden (323)? Is de in het begin van de lezing genoemde Ds. P. v. A. (308) wellicht PI006 van Amstel en geeft dit een aanknopingspunt?

h. Waar vinden wij de uitspraak van A. H. de Hartog: "uit het struikgewas van het detailonderzoek" (338)?

i. Waar staat het woord van Schopenhauer: "Wir suchen in der Naturwissenschaft Begriffe, frei von Raumverschiedenheit und von der Gewalt der Zeit" (341)? Wie kan inlichting geven

j. over M. A. Gooszens typering van Hoedemaker: "confessioneel idealisme" (395),

k. over H. G. Kleyns woorden betreffende de veronderstelling van Kuypers theorie: dat de kerk als inrichting iets is dat boven de gelovigen zweeft - waarin hij niet begrijpt wat hier Van het profeet-, priester-en koningzijn der gelovigen overblijft (396)

1. en over het woord van Ph. J. Hoedemaker: "Een gezondheidskolonie midden in een moeras" (404)?

P. L. Schram

Dr. R. B. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam. Vijfde deel. De kerk der hervorming in de negentiende eeuw: de strijd voor kerkherstel. 1978 Uitgeverij Ten Have BV Baam.

In dit vijfde deel van een serie die langzamerhand grote bekendheid heeft verworven presenteert de schrijver de kerkgeschiedenis van Amsterdam in de negentiende eeuw. Naar twee kanten ondergaat dit begrip een beperking. Allereerst is er de grens tot het jaar 1875. Motief is het argument, dat de jaren '70 op allerlei gebied, en ook op kerkdijk terrein een keerpunt zijn geweest. "In zekere zin eindigt dan de 19e eeuw". Deze motivatie lijkt wel aanvechtbaar omdat op deze manier een belangrijk aspect van de Amsterdamse kerkgeschiedenis buiten het gezichtsveld blijft. De réden daarvoor is gemakkelijk te raden. Het optreden van Kuyper en zijn medestanders leidde tot een afzonderlijke kerkformatie naast, zelfs tegenover de Hervormde Kerk. Het is inderdaad een boek apart, maar het behoort niettemin bij de negentiende eeuw. Daarom dient er op dit vijfde deel een vervolg te komen. Mogelijk heeft de schrijver zich laten leiden door de gedachte dat het inderdaad om de Hervormde Kerk gaat. De ondertitel: strijd voor kerkherstel (gelijkluidend aan een deel uit de serie van Rullmann) suggereert dit. En de gebruikte bronnen wijzen in die rióhting: de officiële kerkeraadsstukken van de Hervormde Kerk van Amsterdam hebben materiaal geboden, dat men elders moeilijk zal vinden. Daar ligt voornamelijk de betekenis van deze studie. Maar daarmee hangt ook samen dat, zodra de schrijver zich begeeft op het terrein van andere kerken, zijn werk een wat compilatorisch karakter verkrijgt. Dit was moeilijk te ondervangen, omdat de bronnen hier voor hem niet zo gemakkelijk toegankelijk waren als die waarvan hij nu rijkelijk gebruik heeft kunnen maken. Maar het betekent wel, dat wie zich oriënteert over de geschiedenis van de Afscheiding of over de betekenis van het Reveil, daarover gegevens ontvangt, die

niet zo heel veel nieuws brengen. Slechts is dit het nieuwe, dat zij geplaatst worden binnen de context van de geschiedenis van de oud-vaderlandse kerk in de hoofdstad, vanwaaruit zich een goed deel van het kerkelijk leven heeft ontwikkeld. Zo geldt inderdaad ten volle van dit deel, dat het van betekenis is niet alleen maar voor de lokale geschiedenis van Amsterdam, maar dat het een onmisbaar instrument is bij de beoefening van de kerkgeschiedenis van Nederland van de vorige eeuw.

Deze opmerkingen over de beperkingen die de schrijver zich opgelegd heeft, dienen niet om afbreuk te doen aan de grote betekenis die aan de studie moet worden toegekend. Men kan slechts bewondering koesteren voor het resultaat van volhardende arbeid en voor het vele materiaal dat op tafel komt. Een overzicht van de geschiedenis in de Bataafse tijd en de Franse daarna volgt op de proloog, waarin de ondertitel van het boek wordt verdedigd. Interessant is de beschrijving van de laatste fase van de historie der classis Amsterdam. Ruim veertig bladzijden worden gewijd aan de beschrijving van het reveil in Amsterdam en ruim dertig aan die van de Afscheiding. De medische weg tot kerkherstel, inhoudende dat men zich inzette voor allerlei christelijke en filantropische arbeid, wordt geplaatst tegenover de juridische weg, waarin de synode werd opgeroepen om ernst te maken met de handhaving van de leer. Als keerpunt wordt beschouwd de periode van 1870 tot 1875, waarin mede onder leiding van Kuyper de gemeente mondig werd gemaakt en deze bewust heenstuurde naar wat hij in een brief aan Groen noemde het in veiligheid stellen van onze kerken en fondsen.

Dr. Evenhuis heeft op overzichtelijke wijze de door hem gekozen periode beschreven. Dit vijfde deel is opnieuw een hartelijke gelukwens aan zijn adres waard. Het zou bijzonder zijn toe te juichen, wanneer hij erin zou mogen slagen ook nog de hand te leggen aan het zesde deel. De vraag of de recente geschiedenis nu reeds beschreven kan worden, kan zeker voor wat de vijftig jaren betreft, die op de beschrijving in dit vijfde deel volgen, bevestigend beantwoorden. Wie kennis neemt van dit vijfde deel, acht de schrijver gekwalificeerd om het onbevooroordeeld te doen.

W. van 't Spijker

Dr. C. Smits, De Afscheiding van 1834. Derde deel: Documenten uit het archief ds. H. P. Schol te, bewaard te Pella, Iowa, U.S.A. Dordrecht (J. P. van den Tol) 1977. 384 blz. III. f 59, 50.

Naast de vorige delen, waarin het verloop van de Afscheiding in allerlei plaatselijke situaties op de voet werd gevolgd (deel 1 - uit 1971 - over Gorinchem en omgeving en over plaatsen in "Beneden-Gelderiand"; deel 2 - uit 1974 - over Dordrecht, Schoonhoven en plaatsen in de Hoeksche Waard, de Alblasserwaard en op het eiland IJsselmonde) thans een derde deel met geannoteerde documenten uit de collectie-Scholte. In het vooruitzicht worden gesteld een deel met correspondentie van Scholte met figuren uit het Réveil én een deel over de Afscheiding in de provincie Utrecht. In al de genoemde plaatsen zien we H. P. Scholte (1805 - 1868) aan het werk. Geboden worden o.a.: stukken met betrekking tot het leven van Scholte (beroepsbrieven, autobiografische schets, rechtszaken in 1835); acte van Afscheiding van Genderen c.a. van 1 november 1834; burgerlijke en kerkelijke correspondentie, waaronder

brieven van J. A. Wormser (8), H. de Cock (8), S. van Velzen (8), A. Brummelkamp (9), A. C. van Raalte (9); stukken met betrekking tot de gebeurtenissen in de Afgescheiden gemeente van Amsterdam, bekend als de "Amsterdemse twist"; Handelingen van de provinciale vergaderingen van de Afgescheiden gemeenten in Noord-Holland van 5 augustus 1837 tot 21 februari 1840. Uitvoerige annotatie en een inleiding begeleiden de meeste documenten. In het algemeen wordt waardevol materiaal geboden, zeker over de hierboven al genoemde "Amsterdamse twist"; wij hopen dan ook dat dr. Smits nog lang in de gelegenheid zal zijn om te reizen, te verzamelen en te publiceren.

Bij het uitgeven van documenten is het wél zo, dat men graag in debat zou willen treden met de verzamelaar: waarom dit wel en dat niet, waarom dit zó en dat zus. Hierbij komt in het onderhavige geval dat voor de onderzoeker in Nederland de bewuste archieven in de U.S.A. niet zo gemakkelijk te raadplegen zijn en men er op moet vertrouwen dat in een verzamelwerk een verantwoorde selectie wordt geboden. Nu willen wij - dr. Smits kennende - dit laatste gaarne geloven en tóch een vraag stellen.

Waarom niet gewerkt aan de hand van een inventaris van de archieven van Central College in Pella? Dat zou het voordeel hebben gehad dat de raadplegers in Nederland een zo volledig mogelijk beeld hadden gekregen van wat er in Pella te vinden is én het had de samensteller gedwongen zijn keuze stuk voor stuk te verantwoorden.

Men kan hiertegen inbrengen: wellicht zouden dan méerdere delen nodig zijn geweest! Maar ieder document is toch niet even belangrijk en er kan in veel gevallen toch worden volstaan met een samenvatting? Zo lijkt mij de opname van beroepsbrieven, de autobiografische schets, een facsimilé van de acte van Afscheiding van Genderen e.d. niet geheel opportuun.

Verder: nuttig lijkt mij de opname van de notulen van de Provinciale Synoden van Noord-Holland, jammer dat wij van de andere in Pella bewaarde notulen van dergelijke vergaderingen (t.w. Zuid-Holland, Utrecht en Gelderland) alleen via verwijzingen en samenvattingen (o.a. in deel 2) te weten komen.

Als bijlage bij deze boekbespreking geven wij voor de lezers van DNK een beknopt overzicht van wat er in de archieven van Central College te Pella (Iowa) te vinden is onder het hoofd: "Personal letters and papers". Wij geven een nederlandse samenvatting van een Central College-overzicht uit 1977: de Romeinse cijfers zijn de catalogus-nummers van het Pella-archief.

1. Barendregt, Hendrik, reisbrief 1846. I 2. Beard, Robert. 10 brieven (na 1870). II 3. Bilderdijk, Willem. 2 brieven (1 ongedateerd, 1 uit 1832). III 4. Bousquet, A. E. Dudok. 4 brieven 1839 - 1844. Boek met herinneringen. IV 5. Bousquet, P. H. 34 brieven. V 6. Brandt, Sara Maria. Brieven, testament enz. 12 nrs. VI 7. Brummelkamp, Anthony. 14 brieven 1838 - 1844. VII 8. Budding, Huibert Jan. 15 brieven 1835 - 1844. VIII 9. Callenbach, C. C. 1 brief 1844. IX 10. Capadose, Abraham. 1 brief 1844. X 11. Clercq, Willem de. 3 brieven 1839 - 1840. XIII

12. Cock, Hendrik de. 9 brieven 1839 - 1844. Beknopte biografie van De Cock. XIV 13. Costa, Isaac da. 28 brieven 1828 - 1844. XI 14. Darby, John N. 4 brieven 1838. XII 15. Earp, Nicholas P. 1 brief 1865. XVI 16. Gefken, Jan Willem. 14 brieven 1835 - 1840. XVII 17. Gezelle Meerburg, George Frans. 3 brieven 1838 - 1844. XVIII 18. Groen van Prinsterer, Guillaume. 4 brieven 1844 - 1846. XXXIV 19. Haan, Jacob de. 1 brief 1844. XV 20. Hall, A. M. C. 200 nrs. 1835 - 1839, XXX 21. Herbert, Catherine. Brieven 1854 - 1859. XIX 22. Hogendorp, Dirk van. 18 brieven 1834 - 1844. XXXI 23. Hospers, John. Dagboek 1849. XX 24. James, L. G. 10 brieven 1830 - 1844. XXI 25. Koningsberger, Victor. 6 brieven 1836 - 1837. XXII 26. Krantz, Maria H. E. Brieven, huwelijkscontract 1845 - 1886. XXIII 27. Lincoln, Abraham. 5 brieven 1861 - 1862. XXIV 28. Loon, J. Potter van. 19 brieven 1834 - 1836. XXXII 29. Meulen, Comelis van der. 45 brieven 1835 - 1844. XXIX 30. Overkamp, Isaac. 1 brief 1848. XXV 31. Raalte, Albertus van. 9 brieven 1839 - 1844. XXXV 32. Roelofsz, Joost. 1 brief 1848. XXVI 33. Scholte, Hendrik Pieter. Brieven 1830 - 1852. Ongeveer 221 nrs. 7 brieven (1830 - 1834) aan Willem Messchert. Dagboek 1834 (Appingedam). Lijst van gebruikte bijbelteksten 1833 - 1838. 30 brieven aan Koning Willem I en de latere Koning Willem II (1834-1839). 150 nrs. brieven e.d. van (meest) Afgescheiden Gemeenten (1834 - 1839). 10 brieven (1842 - 1845) kerkelijke correspondentie. 23 brieven (1846 - 1847) door I. N. Wyckoff, Th. C. Doremüs, 1 brief (1852) aian L. Kossuth (Hongarije). Rekening van uitgaaf en ontvangst betrekkelijk de Landverhuizing, 1 deel (1847). 34. Sipma, Sjoerd Aukes. 2 brieven 1848. XXVII XXVIII 35. Veenschooten, T. van. 1 brief 1855. XXXVI xxxvn 36. Velzen, Simon van. 4 brieven 1840. 37. Willem I en Willem II. 46 brieven aan Scholte 1839 - 1846. 38. Wormhoudt, H. Z. 9 brieven 1850 - 1865. 39. Wormser, J. A. 10 brieven 1837 - 1840. 40. Zuylen van Nijevelt, Cornelis van. 17 brieven 1841 - 1846). XXXVIII XXXIX XL XXXIII

J. van Gelderen

S. Akkerman, dr. C. Smits, Albertus Zijlstra, leven en arbeid. Goes 1978, 180 blz. III. f 18, 50.

Een biografie van de onderwijzer, journalist van De Standaard en politicus A. Zijlstra (1874 - 1968), voltooid en persklaar gemaakt door dr. C. Smits. Twaalf van de zestien hoofdstukken komen voor rekening van S. Akkerman, oud-gemeentesecretaris van Hoogkerk (overleden 1976). De levensbeschrijving heeft gewonnen aan kleur door het verwerken van allerlei herinneringen aan en van Zijlstra, die na een lange staat van dienst in de Antirevolutionaire partij, in 1952 candidaat voor de Tweede Kamer werd voor het Gereformeerd Politiek Verbond. In de eerste hoofdstukken wordt een beeld geschetst van de jeugd van een "intellectueel der kleyne luyden" uit het Groningerland (het dorp Enumatil); het onderwijzersvak bood toentertijd veel kansen om in het zich ontplooiende gereformeerde leven vooruit te komen. In 1901 vindt Zijlstra zijn eigenlijke vak: journalist. Naast de geweldige invloed die er van Abraham Kuyper uitgegaan is op het leven van Zijlstra (en op zovelen van die generatie) wijzen de auteurs op de persoon van ds. H. Scholten (1848 - 1928), die zich van zijn mededienaais onderscheidde in zijn (verbonds) prediking. Zijn invloed werkte dóór bij Zijlstra's latere keuze voor de Vrijmaking (1944). Een vraag hierbij is (van belang voor de kennis van de achtergronden van diezelfde Vrijmaking) hóe groot de kring van predikanten was die in de negentiende eeuw en in het begin van deze eeuw in prediking en catechese arbeidde als deze ds. Scholten.

J. van Gelderen

Emancipatie in Nederland. De ontvoogding van burgerij en confessionelen in de negentiende eeuw. Samengesteld door J. C. Boogman en C. A. Tamse. Martinus Nijhoff/Den Haag, 1978, 236 blz. f 29, 50.

In de serie geschiedenis in veelvoud (thematische keuze uit historische literatuur) verscheen het bovengenoemde vierde deel. Het is een bloemlezing uit een aantal opstellen over de emancipatie (de ontvoogding) van de Nederlandse burger in de negentiende eeuw. Het begrip emancipatie lijkt toepasbaar op veel bewegingen. Het is goed dat eerst definities worden geboden, ze lopen van het woordenboek van Van Dale tot Marx. Dan volgt een overzicht wélke emancipatiebewegingen in de vorige eeuw kunnen worden aangegeven, vervolgens komt aan de orde de ontvoogding van de burgerij, dan komen de kleine luyden van Abraham Kuyper en een slothoofdstuk gaat over de rooms-katholieken. De toegevoegde bibliografie is bruikbaar.

Voor verdere meningsvorming kan het hier gebodene dienstig zijn; bij een (kennelijk) zo veelduidig begrip als 'emancipatie' is het nuttig om door middel van een bloemlezing als deze enige lijn in de spraakverwarring te brengen. Om nog iets tóe te voegen: kon er geen tekst gevonden worden over de emancipatie van de Joden in de Nederlandse samenleving? Als juridisch begrip is emancipatie zeker op hen van toepassing en als wij emancipatie willen verstaan als beweging, proces, dan vormt de geschiedenis van de Joden hier te lande een

onthullende illustratie van de gecompliceerdheid van de terminologie. Men leze b.v. het boeiende opstel van H. Daalder "Joden in een verzuilend Nederland", (Hollands Maandblad 1975, 3 - 12) of de schets van L. de Jong, "Naar het ghetto" (481 - 617 van deel 5 van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, 1974).

J. van Gelderen

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 april 1979

DNK | 81 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 april 1979

DNK | 81 Pagina's