GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

57 minuten leestijd Arcering uitzetten

Biografisch Woordenboek van Nederland, Eerste Deel, Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1979. XI + 680 blz. f 125, - .

Een opvolger van de bekende biografische woordenboeken 'Van der Aa' (1852-1878) en N.N.B.W. (1911-1937) heeft zich aangediend en zal alsBWW bekend worden. Ons respect gaat uit naar redactie en uitgever voor huri prestatie van formaat. Een commissie, onder voorzitterschap van I. Schöffer, met J. Charité als eindredacteur, draagt de verantwoordelijkheid voor het geheel. De inhoud van de artikelen blijft voor rekening van de auteurs - dat waren er nu circa tweehonderd. De firma Nijhoff geeft de serie uit in een kloeke, welverzorgde band; een royaal lettertype maakt het lezen tot een plezier.

Het uitkomen van volgende afleveringen zal, meer dan bij dit eerste deel, voor DNK aanleiding zijn, op artikelen in te gaan. Ditmaal heeft de redactie zich gericht op figuren die na 1900 overleden zijn en buiten ons bestek vallen. Maar nu reeds willen wij graag op het belang van de begonnen onderneming attenderen. Het 'Woord Vooraf' meldt dat de redactie het plan heeft biografieën te plaatsen van 'personen die een rol van enige betekenis voor Nederland gespeeld hebben'. De vraag rijst natuurlijk meteen of zo'n doelstelling te handhaven is en hoe zal worden uitgemaakt of iemand wel of niet 'van enige betekenis' is geweest. De redactie heeft echter gelijk met haar hoge ideaal. Bijstellen kan later altijd nog. Wie de verschenen editie doorneemt ontmoet zowel sporthelden, musici en zakenmensen als N.S.B.-ers; naast de 'gebruike-lijke' geleerden en politici. Zullen ook uit voorbije eeuwen zulke figuren voor het voetlicht gehaald kunnen worden? Het zal alleen lukken als allerlei archieven opnieuw of voor het eerst zullen worden geraadpleegd. Dat belooft iets ook voor de kerkelijke en semi-kerkelijke archieven. Juist daar is allerlei te vinden dat de redactie van BWN op het oog heeft.

Inhoud en niveau van de artikelen zijn, voorzover wij hebben kunnen constateren, veelbelovend. Er is degelijk onderzoek verricht en er is nauwkeurigheid betracht bij de weergave van acta et facta. Wie ervaring heeft in het schrijven van lexiconartikelen weet hoe moeilijk de kunst is. Het achterhalen van détails vraagt groot geduld. Er moet binnen het beschikbare biografisch materiaal geselecteerd worden. Allerlei vragen moeten beantwoord. Hoe is ooit een mens in enkele kolommen te typeren? Wat was het belangrijkste van zo'n leven? Welke methode van beschrijving is de beste; kan men volstaan met de chronologisch-zakelijke? Hoe moeten samenhangen worden aangegeven? Welke voorzichtige beoordeling is geoorloofd? Hoe vermijden wij plagiaat?

Veel waard is dat aanwijzingen voor verdere studie niet ontbreken. De redactie heeft de auteurs verzocht bij elke biografie gegevens te verschaffen over archiefbewaarplaatsen (rubriek A.), de belangrijkste publicaties (rubriek P.) en literatuur (rubriek L.) betreffende de behandelde persoon. Terwille van het belang van deze opzet moeten aangaande de uitwerking evenwel enkele kritische opmerkingen gemaakt worden. In dit eerste deel ontbreekt rubriek A. te dikwijls. Soms zullen inderdaad archiefgegevens niet te vinden zijn, maar in diverse gevallen hadden de medewerkers beter moeten zoeken. Ik noem

enkele voorbeelden. Van G. C. Aalders en A. Anema is zeker een en ander aanwezig in het archief van de Vrije Universiteit. De archivalia van J. R. Slotemaker de Bruine bevinden zich in het archief van de Hervormde Kerk, die van A. W. Bronsveld o.a. in het Letterkundig Museum. Bovendien, juist van het nabije voorgeslacht dat in dit eerste deel gepresenteerd wordt, zou men archiefmateriaal dat nog bij nazaten op zolder ligt moeten vermelden.

Dan de rubriek P. Met het oog op voortgezette studie zou ik deze graag uitgebreider willen hebben dan nu - onder de noemer 'de belangrijkste geschriften' - gebeurt. In de bibliografie van JohannaW. A. Naber hadden Prinses Wilhelmina (1908), Betje Wolff en Aagje Deken (1912), Van onze Oud-Tantes en Tantes (1917), De Nonnen van Port Royal (1924), Vrouwenleven in prae-Reformatietijd (1927) en Margaretha Wijnanda Maclaine Pont (1929) niet mogen ontbreken.

Als elders reeds een bibliografie verschenen is wordt daar soms te on-kritisch naar verwezen. Bij A. W. Bronsveld wordt volstaan met het vermelden van de 'geselecteerde bibliografie' van S. D. van Veen; daartegen moet opgemerkt worden dat Van Veen niet meer heeft gegeven dan een eerste proeve, zodat het epitheton 'geselecteerd' slechts een eufemisme is voor 'incompleet'. Soortgelijke voorzichtigheid had betracht moeten worden bij de bibliografie van J. R. Slotemaker de Bruïne die J. de Zwaan opstelde. De Zwaan beweert inderdaad dat hij het voornaamste wel heeft genoemd, maar dat is onjuist.

Rubriek L. wordt beperkt tot niet meer dan enkele titels. Waarom is dat nodig? Is er gebrek aan plaatsruimte? Indien dit inderdaad een rol speelt zou de redactie de auteurs kunnen verzoeken alle literatuur bij haar bekend te maken zodat zij navragende geïnteresseerden van dienst kan zijn. Een korte aanduiding aan het einde van de rubriek, - een letterteken bijvoorbeeld - kan dan de lezer erop attenderen dat meer literatuurgegevens bij de redactiesecretaris te verkrijgen zijn.

Deze suggesties bedoelen niet anders dan een bijdrage te leveren voor de uitbouw van dit BWN dat een standaardwerk kan worden voor de Nederlandse cultuur en de bestudering daarvan.

P. L. Schram

J. A. de Kok O.F.M., Drie eeuwen westeuropese kerkgeschiedenis. Een inleiding:1680 tot heden. Gooi en Sticht, Hilversum 1979. 247 blz. f 45, - .

Het boek is hoofdzakelijk bedoeld voor gediplomeerde VWO-ers als inleiding op een studie theologie en wijsbegeerte, geschiedenis of een andere sociale wetenschap. Zo kondigt het zichzelf aan. De schrijver heeft niet alleen aan theologen gedacht, ook andere studierichtingen kunnen hun voordeel doen met dit boek, dat blijkens een mededeling van de auteur zijn ontstaan dankt aan veertien jaargangen studenten te Alverna, Münster en Utrecht en ook aan de bindingen met een levende parochiegemeenschap. Het blijkt op menige bladzijde dat inderdaad de laatste gemeenschap permanent aanwezig was in de gedachten van de schrijver. Zijn wijze van uitdrukken bedoelt, dunkt me, de

geschiedenis te vertellen op een manier die de grote lijnen duidelijk doet uitkomen. Misschien dat het aan de Münsterse 'jaargangen' te danken is dat menig opschrift in het duits gegeven wordt, ook waar niet van vaststaande termen sprake is. In een zevental hoofdstukken is de stof geordend. Een eerste hoofdstuk tekent de 'Kopernikanische Revolution': e experimentele methode gaat overheersen in de wetenschap. Hugo de Groot en Cartesius worden als voorbeelden genoemd. Naast hen staat Pascal als vertegenwoordiger van een geheel andere soort vroomheid, die in contrast staat met zijn wetenschap. De zes hoofdstukken die volgen zijn:1. De Aufklarung; 2. Romantiek en revolutie; 3. Romantiek en positivisme; 4. De pariteitsstaat; 5. Het dreunen van de machines; 6. De drempel van de wereldgeschiedenis.

Een personenregister en een 'apparaat' voor nadere studie van de recente kerkgeschiedenis zijn aan deze inleiding toegevoegd.

Zeer bescheiden presenteert de schrijver zijn boek als een inleiding, die de kerkhistorische 'vraagstellingen' binnen het kader van de algemene cultuurgeschiedenis stelt. Het boek mag daarom een exemplarische methode volgen en het verhaal behoeft niet compleet te zijn (blz. 10), het beeld is altijd gestyleerd, dus onvolledig! (blz. 228).

Wellicht is aan deze poging tot Verbeelding' te danken dat men soms zegt: vertel iets meer, terwijl een andere keer een bepaalde kwestie in een zo breed kader wordt geplaatst, dat het moeilijk is de eenvoudige lijn te blijven volgen. Opkomst en verbreiding van het Neo-Thomisme hadden breder getekend kunnen worden. Het laatste hoofdstuk bevat, wanneer het gaat om het beeld van een nieuwe tijd, veel te weinig informatie over de geweldige veranderingen die na het tweede Vaticaans concilie hebben plaats gehad. Dit zijn twee voorbeelden van een te grote beperking. Maar soms is de drang om lijnen te laten zien zo groot, dat er een aanslag op de duidelijkheid wordt gedaan. Barth komt twee maal in het boek vrij opzettelijk ter sprake. De eerste keer lijkt het echter een uitloper die een zekere onoverzichtelijkheid teweeg brengt. Onduidelijkheid is er in het overzicht van de moderne oecumenische beweging (blz. 213 w.).

Heel merkwaardige zinnen kan men lezen: 'Te voorzien was, dat de Hervormde Synode afgestudeerden van de Vrije Universiteit niet zou bevestigen, na het wel te verwachten beroep uit een plaatselijke gemeente' (107). Kryptisch: 'De gereformeerde theoloog Herman Bavinck (1854-1921) probeerde aan de amsterdamse Vrije Universiteit nadrukkelijk het Verbond te stellen tegenover de revolutie van een totalitair toegepaste democratie' (blz. 156). Bevreemdend is de omschrijving van het existentialisme van Bultmann (blz. 159) en het spreken over de 'aantekeningen' die uitgegeven werden als Bonhoeffers Wiederstand (sic!) und Ergebung (eveneens blz. 159). Het oneigenlijk gebruik van de voorzetsels vanuit en rond is opvallend: 'De Oud-Katholieken vertegenwoordigden als enige het 'katholieke' kerktype, en waren er attent op dat de raad geen protestants orgaan kon lijken. Ze voelden zich sterker dan aan hun omvang van 10.000 gelovigen beantwoordde vanuit de Oud-Katholieke Unie van 1889 en ook vanuit de in 1931 besloten intercommunie met de Anglicanen' (blz. 218/219).

Opzet, stijl en woordgebruik laten te wensen over.

W. van 't Spijker

Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum 1978 (8), redactiesecretaris J. H. Roes. Dekker & Van de Vegt, Nijmegen. 223 blz. f 29, 50.

Het Jaarboek opent met een verslag over het reilen en zeilen van het KDC in het jaar 1978. Daarin vinden wij de mededeling dat het de bedoeling is dat medio 1980 de Bibliografie van Katholieke Nederlandse Periodieken, 1794-1974 zal voltooid zijn. Men hoopt dan aan de beschrijving van het niet-Nijmeegse bestand die van de Nijmeegse collecties te hebben toegevoegd.

Op het verslag volgt een aantal artikelen die echter alle betrekking hebben op de twintigste eeuw. Of men zou een uitzondering willen maken voor de verhandeling van R. Houwink over 'Jan Stuyt (1868-1934) en de vernieuwing van de kerkelijke bouwkunst'. Stuyts leertijd in strikte zin valt nog in de negentiende eeuw, maar de schrijver laat zijn 'beginperiode' aanvangen bij het jaar 1900 wanneer in Osdorp-Sloten zijn eerste kerk verrijst.

Ook de rubriek documentatie bevat ditmaal niets dat terugreikt tot in de negentiende eeuw.

J. Plomp

Dr. J. Wesseling, De Afscheiding van 1834 in Friesland. Deel 1. De classis Wanswerd (Dokkum) van de Afgescheiden kerken. Uitgeverij De Vuurbaak bv, Groningen 1980. 296 blz. Dl. f 39, 50.

Na zijn studies over de Afgescheiden kerken in de provincie Groningen (verschenen in de jaren 1972, 1974 en 1978) thans een verzameling schetsen over het ontstaan en verloop van de Afscheiding in een aantal plaatsen in Noordoost Friesland. Nog twee delen over Friesland worden in het vooruitzicht gesteld. De hier besproken kerkelijke gemeenten zijn: Burum (1835), Hallum (1836), Marrum (1835), Ferwerd (1835), Blija (1835), Wanswerd-Birdaard (1836), Dokkum (1841), Driesum (1840), Lioessens (1851); deze plaatsen hebben behoord (maar nooit in deze combinatie!) tot de classis Wanswerd, die in 1855 werd omgedoopt tot classis Dokkum van de Afgescheiden kerken. De aangegeven jaren laten zien dat we hier met Afgescheidenen van het eerste uur te doen hebben. De schetsen worden voorafgegaan door een Inleiding, waarin iets verteld wordt over de Afscheiding in het algemeen in Friesland, en een hoofdstuk gewijd aan 'Reacties op het separatisme' (in de Hervormde classes Leeuwarden en Dokkum). Wat de (hervormde) classis Dokkum betreft kon de auteur dankbaar gebruik maken van een artikel van P. van den Heuvel over de ring Dokkum (1816-1851) in De Hoeksteen (1975, no 5/6).Overigens een aanwijzing dat we juist uit dit soort ringnotulen veel kunnen leren, m.n. over de geestelijke ligging van predikanten en gemeenteleden. Een goed register besluit het boek. Foto's werden opgenomen van Afgescheiden voorgangers, van vergaderplaatsen en zelfs van twee Hervormde predikanten uit Dokkum: ds. A. Adriani (f 1830) en ds. P. A. C. Hugenholtz (1790-1868) - overigens beiden geen vrienden van 'woelzucht' en 'separatisme'. Dat is met de auteur geheel anders, duidelijk staat zijn sympathie aan de kant van de Afgescheidenen en dat niet alleen (want wie zou nu nog begrip kunnen opbrengen voor door de Overheid in gang gezette vervolging? ), hij neemt zelfs de terminologie van de eerste Afgescheidenen over en spreekt van 'liberaal', 'vrijzinnig' in de afkeurende betekenis van deze woorden, duidelijk wil hij zélf nog een 'kind

der Scheiding' zijn. Overigens zijn zijn ogen niet gesloten voor fouten en gebreken in 'eigen' kring, maar dat kan ook haast niet voor wie op een dergelijke manier door de archieven is gekropen. Bij tuchtgevallen wordt het noemen van de namen der betrokkenen vermeden. Het heeft alles iets intiems, iets van een familie-kroniek. Waarmee niet gezegd wil zijn dat we hier te doen zouden hebben met een studie slechts van lokale betekenis. Het beeld van de Afscheiding in het algemeen wordt door deze schetsen nóg duidelijker, nóg levendiger. De strijd rond de oefenaars komt hier in alle hevigheid aan de orde; de vervolgingen zijn hier niet gering geweest, blijkt wel enz. enz. Dr. Wesseling geeft hier wat ds. Kreulen van Hallum ruim 120 jaar geleden al vroeg aan Helenius de Cock toen deze bezig was met een studie over zijn vader Hendrik de Cock: geef liever de geschiedenis weer van de gemeenten en niet van één persoon. Het is er toen niet van gekomen. Wesseling neemt de handschoen op. Wij hopen dat hij nog lang in goede gezondheid zijn werk kan voortzetten.

Intussen zouden we toch ook enkele punten van kritiek willen formuleren. Overigens verwijzen we naar de bespreking van Afscheidingsliteratuur van de hand van O. J. de Jong in Rondom het Woord van febr. 1976 (18de jrg. nr. 1), getiteld 'Nieuw licht op de Afscheiding van 1834? ' - de vragen daar gesteld blijven geldig. We noemen de belangrijkste vraag: betrek ook de toenmalige Hervormde gemeenten meer in het onderzoek! Nu geeft Wesseling wel een en ander, maar we hebben de indruk: alleen als er al eerder over is gepubliceerd. En dan nog missen we veel literatuur, bijvoorbeeld de boeken van de beide Algra's De geschiedenis gaat door eigen dorp. Of is er wel gebruik gemaakt van de (vaak voor de hand liggende literatuur) maar is er geen melding van gemaakt? Waarom ontbreken Bos' Archiefstukken . . .zo opvallend (op een enkele kriptische verwijzing na)? Terwijl aan de hand van wat daar gegeven wordt (en dan aangevuld met het overvloedige commentaar van Afgescheiden zijde) er toch al een goede schets geleverd zou kunnen worden van het verloop van de Afscheiding in Friesland? Of moeten we voor een meer algemeen beeld wachten tot de andere delen? Wreekt zich hier de opzet per plaats: de classis heeft toch ook een geschiedenis? En de provinciale synoden hebben toch ook gehandeld over plaatselijke zaken? Nu vervalt de auteur in herhalingen (volg eens het spoor van De Haan aan de hand van het register) wat grotendeels vermeden had kunnen worden door een bredere inleiding te geven. De bronvermelding vinden we maar magertjes. Waarom heeft de auteur niet de kans gegrepen en een overzicht gegeven van de archiefstukken (de vindplaatsen) en de literatuur? Dat zou al een hele winst geweest zijn!

Bepaald onevenwichtig is wat er gegeven wordt over de situatie in de verschillende Hervormde Gemeenten. En hoe lag het in de plaatsen waar géén Afgescheiden Kerk ontstond? Had niet juist hier ook iemand als Posthumus van Waaxens behandeld moeten worden, die door Hendrik de Cock nogal op de korrel is genomen? En al die orthodoxe predikanten in deze regio? En waarom dan tóch Afscheiding? Aan dit soort vragen komt dr. Wesseling nauwelijks toe. Verder is er m.i. een kans gemist door niet in te gaan op de studie van L. H. Mulder Révolte der fijnen, die nota bene twee van de hier behandelde dorpen (sociologisch) beschrijft. Had Wesseling niet het kerkhistorisch verhaal kunnen schrijven achter al die tabellen en stratificatie-modellen? Dus een en ander op elkaar betrekken? Node missen we ook een kaartje van de regio.

J. van Gelderen

Mr. B. de Gaay Fortman (1884-1961), Figuren uit het Réveil. Opstellen uitgegeven door de Stichting Het Réveil-Archief ter gelegenheid van haar vijftigjarig bestaan, Uitgeversmaatschappij J. H. Kok, Kampen 1980. 496 bldz. f 89, - .

Toen P. L. Schram in DNK 3 de stand van zaken betreffende het Réveil-onderzoek beschreef, vroeg hij ojn. aandacht voor de artikelen, die B. de Gaay Fortman aan deze materie had gewijd: 'een reeks, die waard is eens gebundeld te worden'. Dat was maart 1978. Ruim twee jaar later is deze wens al vervuld en wij mogen het Réveil-archief wel gelukwensen dat deze bundel van 22 bijdragen nu verschenen is, juist op tijd om bij de viering van het vijftigjarig bestaan te kunnen worden aangeboden. Het Prins Bernhard Fonds heeft de uitgave gesubsidieerd. W. F. de Gaay Fortman heeft op p. 11-28 een levensschets van zijn vader gegeven. Het persoonsregister op dit omvangrijk werk zal iedere lezer dankbaar gebruiken; het is, naar ik meen, van de hand van Schram, die ook een kort 'Ten Geleide' heeft doen voorafgaan aan de bundel.

De jurist B. de Gaay Fortman die van 1920 tot 1954 op alle terreinen van de burgerlijke en de strafrechtspraak gediend heeft, heeft zich als 'amateur' (in de eigenlijke zin van het woord) verdiept in de geschiedenis van die eigenaardige beweging, waarmee hij in geestelijk opzicht geheel vergroeid geraakt is. De hier gebundelde studies, verschenen in de jaren 1929-1940, berusten op zelfstandige studie, voor een groot deel van archieven. Behandeld worden o.a. Mozes Salvador, J. A. Singendonck, D. Koorders, Aeneas Mackay van Ophemert, J. J. Teding van Berkhout, P. J. Elout van Soeterwoude. Niet over figuren in de eigenlijke zin handelen bijvoorbeeld studies over de réveilarbeid na 1840 en Groens 'Ongeloof en revolutie'. Het zijn figuren uit de voorgeschiedenis van de A.R.-Partij die de meeste aandacht krijgen; de mannen van de maatschappelijke en de kerkelijke arbeid komen maar weinig ter sprake. Ik heb me afgevraagd, of het levensbericht van D. P. D. Fabius in deze bundel thuis hoort. De auteur zelf zegt elders (p. 304), dat het Réveil in de jaren van de doleantie zijn tijd reeds gehad had. M.i. had het de voorkeur verdiend als de artikelen waren gerangschikt naar de historische volgorde; nu staan ze 'in chronologische volgorde' (van verschijnen, is bedoeld, - maar dit klopt ook niet).

De vraag dient gesteld, of de tekst, en vooral de aantekeningen, nu her en der verspreide artikelen bijeen zijn gebracht, niet hadden moeten worden aangepast. De uitgever heeft gemeend, al zijn naar ik zie drukfouten stilzwijgend gecorrigeerd, de tekst onveranderd te moeten laten tot zelfs in de spelling. Zal men over dit laatste van mening kunnen verschillen, zeker hadden m.i. bij de verwijzingen van het ene naar het andere artikel de pagina's van deze bundel in de plaats moeten komen van de oorspronkelijke, waarnaar men nu niet meer zal grijpen. 'Interrumperend commentaar' (p. 10) heeft Schram niet willen geven. Ik vraag me af, of een uitgever van teksten van oudere datum kan ontkomen aan het geven van toelichting of aanvulling; alleen niet ter zake doend of subjectief commentaar zal men als 'interrumperend' (= hinderlijk? ) ondervinden. Er is immers sinds deze studies zijn ontstaan al weer heel wat over het Réveil en de daarmee samenhangende gebieden verschenen. Ik wil dit illustreren aan de hand van Groen.

De Gaay Fortman verdient respect voor alles wat hij uit Groens corresponden-

tie aan het licht heeft gebracht, lang vóór de vier delen Briefwisseling (R G P, G.S., dl. 58, 114, 90, 123) waren verschenen; alleen van de door A. Goslinga bezorgde editie van de briefwisseling met Kuyper heeft hij gebruik kunnen maken. Terecht verwijzen de genoemde R G P-delen meermalen naar de studies van De Gaay Fortman. Maar bij de uitgave van de onderhavige bundel was er gelegenheid geweest de door Fortman gereproduceerde teksten nog eens te vergelijken met de editie in de Briefwisseling. Wie dit nl. doet, stuit op allerlei verschillen. Soms kan de lezer zelf wel enigszins beoordelen, of Fortman al of niet juist heeft gelezen, maar soms heeft de tekst uit de delen RGP onmiskenbaar de voorrang. Op p. 108 r. 14 v.o. moet 'Blijkbaar' wel 'blijkens' luiden (.Briefwisseling, IV, nr. 404), op p. 345 r. 1 v.o. 'doel' zeker 'deel' (III, nr. 996). Op p. 357 midden is het citaat bij noot 157 te corrigeren, waar het origineel luidt: 'God heeft uw streven gebruikt om oogen te openen voor de hoogste belangen der natiën, maar geene wegen om het in toepassing te brengen', uit een brief van Elout, die de crux van christelijke politiek ook van 110 jaar later onder woorden brengt (IV, nr. 586). Op p. 362 r. 4 v.b. leze men Vrijheid van godsdienst' i.p.v. 'vrijheid van onderwijs'. Maar of het nu 'Java' is op p. 367, r.18 v.b., of 'Sumatra' (IV, nr. 772)? Waarschijnlijk heeft De Gaay Fortman gelijk als hij leest Vrucht der wedergeboorte' op p. 362, r. 17 v.b. (IV, nr. 1057: 'macht der wedergeboorte'). De lezer mag echter niet voor dergelijke puzzels worden geplaatst. Elders hadden duidelijke fouten of omissies van De Gaay Fortman gecorrigeerd kunnen worden. Noot 191 op p. 388 moet verwijzen naar de brief van 6 juni 1873, niet naar die van 19 aug. 1873.

Enkele andere vragen. Moet noot 104 op p. 381 niet verwijzen naar dl. II van Gunnings Leven en werken en noot 6 op p. 274 naar dl. I van Wormsers Brieven? Op p. 275 heet de echtgenote van J. J. Teding van Berkhout C. G. S. E. Alewijn; in deel IX van Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek, k. 1109, schrijft De Gaay Fortman een jaar later C. C. A. E. Alewijn. Op p. 375 had moeten worden aangeduid, dat noot 5 van de redactie stamt. Waren er in het oorspronkelijke ook niet hier en daar illustraties? Nu mist men die (opgenomen is een foto van de auteur). Maar dit betreft alles slechts kleinigheden.

Voor de studie van het Réveil is het werk van De Gaay Fortman - mag men zeggen: zijn levenswerk - nu in voor ieder toegankelijke vorm beschikbaar. Het geheel bewijst, op welk voortreffelijk peil hij heeft gewerkt. Ook nu, twintig jaar na zijn dood, veertig jaar nadat hij zijn laatste bijdrage schreef, blijft hij inspireren en stimuleren.

A. de Groot

Dr. E. P. de Booy: Kweekhoven der Wijsheid. Basis-en vervolgonderwijs in de steden van de provincie Utrecht van 1580 tot het begin der 19e eeuw. Stichtse Historische Reeks 5, [Zutphen] De Walburg Pers [1980], geb., 288 blz. f 49, 50.

Mevrouw Dr. E. P. de Booy heeft met werkelijk bekwame spoed aan haar eerste 'Weldaet' een tweede toegevoegd en hiermee ons inzicht in de ontwikkeling van het onderwijs in de provincie Utrecht uitgebreid tot dat wat gedurende ruim twee en een kwart eeuw in de steden van het gewest is gegeven. Zij heeft daarmee de cultuurgeschiedenis van ons land zeer gediend, want hoewel

zijzelf erkent dat het antwoord op de vraag wat het onderwijs in de Republiek heeft betekend, nog niet is gegeven, vaststaat dat het een stuk dichterbij gebracht is. Het Sticht moge zijn eigenaardigheden gehad hebben, waarschijnlijk week het toch niet fundamenteel van het algemene patroon af. De auteur behandelt het Utrechtse onderwijs in zeven hoofdstukken: De scholen en hun bevolking, de inhoud van het onderwijs (beide samenvattend wat de 'Weldaet' reeds bood), het onderwijs in de stad Utrecht (onderverdeeld in: bevolking, de invoering van hervormd onderwijs, onderwijs aan arme kinderen - 50 bladzijden belichten dit van alle kanten - , de latijnse school, bijscholen en huisonderwijs waarna een samenvatting), het onderwijs in Amersfoort (met dezelfde onderverdeling), het onderwijs in Rhenen, Wijk bij Duurstede en Montfoort (onderverdeeld naar de drie steden), de onderwijshervormingen na 1795 en schrijfvaardigheid. Deze hoofdstukken worden voorafgegaan door Bronnen en literatuur, een lijst van illustraties en een inleiding, en gevolgd door een (algemene) samenvatting en conclusies. Met grote kennis van - vnl. archivalische - zaken worden tot in details de lotgevallen van alle schooltypen en van zeer veel afzonderlijke scholen en meesters besproken, hetgeen een panoramisch beeld oplevert van het onderwijs zoals dat voor het volk bestemd was, zij het dat ook duidelijk uitkomt dat bepaald niet het hele volk ervan profiteerde. De weelde van onderwijs was voor de kinderen van nietbedeelde armen niet weggelegd, en geen diakonie kon hieraan met drang of dwang iets verhelpen. Niettemin, de neergaande conjunctuur in de achttiende eeuw ging gepaard met een grote toename van het leerlingental: onderwijs werd nóódzaak.

Laat het bestek van DNK niet toe hierop breder in te gaan, anders is dit met de laatste twee hoofdstukken. De Bataafse republiek vatte de koe van het onderwijs energiek bij de horens, bracht de idealen van de Verlichting in het algemeen en van het 'Nut' in het bijzonder van boven af in praktijk, wilde dus betere schoolmeesters voor méér leerlingen, maar stuitte op de weerbarstigheid van de basis. Enerzijds was het n.1. niet mogelijk alle kinderen naar school te laten gaan (wachtlijsten!) en anderzijds viel het verlichte juk ook de van het gereformeerde bevrijde roomsen niet mee, laat staan de gereformeerden zelf. De basis immers - wat voor onderwijs had deze genoten? - was allerminst verlicht, en dat had zo zijn consequenties. Maar hier wringt in het werk juist meer dan één schoen. We krijgen wel erg veel namen en getallen voorgeschoteld (hoewel voor de echte cliometrie van de laatste nog te weinig), maar vrijwel geen ontwikkeling van ideeën. Het panorama is breed maar mist diepte. Dat blijkt met name in de wijze waarop de gereformeerde kerk (vaak, maar afgezien van p. 198 ten onrechte, versierd met het epitheton 'nederduits', daar dit alleen kan worden toegepast op plaatselijke gemeenten ter onderscheiding van de waalse) als een statische grootheid voorgesteld wordt, in 1810 met in wezen dezelfde idealen bezield als in 1580. Nergens blijkt bijvoorbeeld dat de op p. 193 met lof vermelde H. J. Krom uit Middelburg een overtuigde 'gereformeerde' dominee was, die het volk zeer bepaald wenste te verlichten maar dan wel mede uit 'het Woord'. Deze medeoprichter van het Ned. Zendelinggenootschap had niet weinig geestverwanten in Utrecht. Maar ook de onderwijzersstand wordt statisch beschreven. Weliswaar zal niemand de auteur euvel duiden dat zij Karl Barths magistrale . . . Geschichte der Theologie im 19. Jahrhundert niet kent, maar ook het probleem dat hij aansnijdt door J. B. Basedow ten tonele te voeren als prototype van de schoolmeester 'der

nicht umsonst in der Lehre von der Dreieinigkeit Gottes seinen fast persönlichen Feind erblicken zu sollen meinte', komt niet boven de horizon. Schoolmeesters blijven zo goed als onveranderd inpompers van mechanischreproduceerbare (catechismus-) kennis, bij wie nergens iets gloort van hetzij verzet tegen of juist enthousiasme voor het geloof der vaderen. Voor zover er verzet is, zijn de dragers ervan katholiek of humanist, geen dragers van nieuwe, uit boeken (of uit de praktijk!) gewonnen ideeën. Wat voor de auteur telt zijn de resultaten van hun arbeid, toegespitst op de bij volwassenen vast te stellen schrijfvaardigheid (hoofdst. 7, verwant aan de bijdrage van de auteur tot A.G.N.2 7), die bij de gereformeerden beter ontwikkeld blijkt dan bij de katholieken. De verklaring waarin behalve de zeer verschillende kerkelijke houding tegenover de leeskunst ook de achterstelling der katholieken wordt betrokken, lijkt mij schipbreuk te lijden: de homogeen-katholieke, maar niet om hun geloof achtergestelde Belgen tonen immers volgens het onderzoek van de auteur zelf hetzelfde tekort.

Kortom, als voorstudie en 'Fundgrube' voor gegevens is het boek geslaagd, doch niet als definitieve bewerking van het gegeven. Er zal aan kwantificering en aan nadere bestudering van fundamentele veranderingen in de loop der beschreven eeuwen nog een en ander moeten gebeuren, wil het beeld scherp worden. En dan is er nog iets waar een hartig woord over moet vallen. Op blz. 165 staat noot 1. Bladerend vindt de lezer op blz. 244 de desbetreffende aantekening. U zult het niet geloven, maar die luidt: 'zie hiervóór, blz. 164', naast de eerstgenoemde dus. Kijk, dat de drukwerkracket (W. F. Hermans) in vele gevallen - en in dit geval tegen een gepromoveerde auteur en negen (!) als patroons optredende historische genootschappen in - voetnoten niet daar wil zetten waar ze horen: aan de voet, is zéér betreurenswaardig. Ik zou het prijsverschil bij het toegepaste simpele procédé toch weieens gecalculeerd willen zien. Maar als de heren bot blijven moeten auteurs vindingrijk worden en hun terzijdes zo elegant mogelijk in de tekst verwerken. Met name bij een niet zó boeiende schrijfstijl werkt al dat geblader fnuikend op de concentratie van de lezer ...

F. R. J. Knetsch

P. L. Schram, Willem van den Bergh 1850 - 1890. Uitgeverij Ton Bolland, Amsterdam 1980. 203 blz. f 35, - .

Van den Bergh, aldus de auteur, behoorde tot 'het tweede plan', achter pioniers als A. Kuyper, A. F. de Savornin Lohman, F. L. Rutgers, oudere tijdgenoten. Schram geeft een uitvoerige, tot in details afdalende schets van zijn leven en werk. B. wordt geboren in Den Haag in het gezin van een notaris dat bevriend is met Gunning. De vriendschap tussen Gunning en B. zal de Doleantie overleven. B. studeert in Leiden in de juridische en theologische faculteit, hetgeen twee dissertaties oplevert: een juridische over de strijd tegen de prostitutie in Nederland (1878) en een theologische over het genadeverbond bij Calvijn (1879). Bijzonderheden uit zijn studententijd: de hechte vriendschap die gesloten wordt met Prins Alexander en Fabius - Schram spreekt van een 'driemanschap' - en B.'s 'krachtdadige bekering' die gepaard gaat met een felle veroordeling van de onder de studenten gebruikelijke sexuele buitensporigheden.

In 1879 huwt B. met Ida Pierson, dochter van Hendrik Pierson. Hij wordt in datzelfde jaar predikant te Schaarsbergen. Hij draagt geen toga, legt de zegen niet op, heeft geen groot oratorisch talent maar krijgt de kerk steeds voller. Hij sticht er ook een christelijke school. In 1884 wordt B. predikant te Voorthuizen. Ook hier zet hij op allerlei i's gereformeerde punten. Hij noemt de gemeente de 'Gereformeerde Kerk te Voorthuizen', maakt Kuypers 'Tractaat van de Reformatie der Kerken' in breder kring bekend, zoals hij dit trouwens ook al tegen het eind van zijn Schaarsbergense tijd had gedaan. Ook hier bloeit het gemeenteleven op en worden christelijke scholen in het leven geroepen. In Voorthuizen gaat B. mee met de Doleantie.

Een afzonderlijk hoofdstuk wordt gewijd aan het lijden dat B. heeft getroffen. Hij had een zwakke constitutie, reeds vroeg viel over zijn leven de schaduw van de dood. Op beslissende momenten in zijn leven werd hij geschokt door het sterven van vrouwen die hem na stonden: zijn moeder (1862), zijn zusters (1877, 1879, 1885), zijn echtgenote Ida (1884). Dan kwelde hem de vraag wat God hem daarmee te zeggen had. Wilde Hij misschien de afgoden van verborgen zonden verbreken? Ida's overlijden bepaalde hem vooral bij het lijden van de kerk; daaraan wilde hij voortaan zijn aandacht geven.

Uitvoerig worden wij ingelicht over de relaties van B. tot de Vrije Universiteit. Na veel aarzelingen laat B. zich vinden voor een curatorschap (1886). Maar het kost de faculteit en curatoren nog veel meer moeite B. zover te krijgen dat hij een benoeming tot hoogleraar aanvaardt (1889); aan verschillende condities diende te worden voldaan (o.a. zou het tot 'correspondentie met de kerken' moeten komen). Voordat B. zijn werk als hoogleraar kan aanvangen, overlijdt hij in Montreux.

In de laatste hoofdstukken beschrijft Schram B.'s activiteiten in de beweging van de Doleantie, zijn belangstelling voor de binnen-en buitenlandse zending (B. had bezwaar tegen de naam Inwendige Zending) en zijn 'tragisch sterfbed'. Na zijn overlijden ontspint zich een onverkwikkelijke diskussie over het gerucht dat B. kort tevoren zijn stap naar de Doleantie zou hebben betreurd. Nagelaten papieren getuigen van nog een ander tragisch gebeuren: B. had testamentair laten vastleggen dat zijn beide dochtertjes in Zetten zouden worden opgevoed en dat grootvader Pierson hun voogd zou zijn. Vlak voor zijn dood hebben Fabius en B.'s huishoudster getracht het testament op dit punt nog gewijzigd te krijgen. In een nabeschouwing probeert de schrijver antwoord te geven op de vele vragen die de kennismaking met B. bij hem heeft opgeroepen, vragen omtrent zijn persoon, zijn bekering en zijn godsdienstige ligging. Tot zover Schrams boek in hoofdlijnen.

Ik zou er de volgende kanttekeningen bij willen maken:

1. Alle respect voor de speurzin van de schrijver! Zijn boek berust voor een niet gering deel op vondsten in archieven, vooral brieven. Gaame had hij de beschikking gehad over nog meer, b.v. de ongeveer 600 brieven en briefkaarten die B. in achttien jaren tijds aan Fabius schreef en die na diens dood vernietigd zijn. Wel realiseert hij zich dat als hij dit materiaal ter beschikking had gehad, hij er toch met de nodige voorzichtigheid van gebruik had mogen maken. Zijn historisch geweten zijn vermoedelijk enige moeilijke keuzen bespaard.

2. Schram is erin geslaagd het gangbare beeld van B. te corrigeren en te completeren. Daardoor werd het nog fascinerender. Wat was toch het 'geheim' achter de bekering van deze man? Wat voor persoonlijkheid is hij geweest?

B. kon zich in zijn brieven aanduiden met de nederigste zelfbenoemingen - Schram zegt: ze doen soms bijna masochistisch aan - ; zo diende hij zich in de brief aan Pierson waarin hij vroeg om de hand van diens dochter aan als 'adderengebroed'. Psalm 51 leek wel zijn lijfpsalm te zijn; zo sprak hij bij het graf van zijn vrouw over het vijfde vers: 'Want ik ken mijne overtredingen, en mijne zonde is steeds voor mij'. Ging deze mens niet al te deemoedig zijn weg? Maar waarom dan?

3. De schrijver blijft veel waardering houden voor zijn held, die eigenlijk helemaal geen held is maar 'in zijn hart een eenvoudig en aangevochten mens'; tegelijk rekent hij af met veel populaire hagiografie die over B. gepubliceerd is, vooral in gereformeerde kring. Van veel van wat B. voorstond, geldt: het is 'aangehoord, soms even uitgeprobeerd, maar niet blijvend overgenomen, althans niet door de toonaangevende, leidende figuren in de Gereformeerde Kerken'.

4. Het boek van Schram bevat veel 'petite histoire', maar tegen de achtergrond van de grotere kerkgeschiedenis van Nederland in de negentiende eeuw waarvoor het ook enige nieuwe bouwstenen aandraagt. De stof is overzichtelijk over zeventien korte hoofdstukken verdeeld. Aan het eind van het boek vindt men een bibliografie, een opsomming van manuscripten en een register van personen. De uitgave van deze studie werd mogelijk gemaakt door steun van de Nederlandse organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek.

J. Plomp

WETENSCHAP EN REKENSCHAP. 1880 - 1980. Een eeuw wetenschapsbeoefening en wetenschapsbeschouwing aan de Vrije Universiteit. Kampen, Uitg. Kok, 1980. 593 blz., geb. f 87, 50 (in de V.U.-boekhandel f 49, 50).

Van alle jubileumboeken die de Vrije Universiteit bij haar eeuwfeest publiceerde is dit het meest monumentale. Er is, merendeels door de decanen der verschillende faculteiten, jaren aan gewerkt. Het boek geeft een brede beschrijving van het gehele universitaire onderzoeksterrein. Veel aandacht wordt besteed aan de historische ontwikkelingen en veranderingen. Bijna alle belangrijke geleerden die tot aan de huidige generatie de Universiteit dienden, passeren de revue. De achttien auteurs geven in het algemeen goede objectieve informatie. Zij hadden tevens de vrijheid hun eigen opinie te laten blijken. Dat maakt de lectuur doorlopend boeiend. Meestal wordt in de eerste helft van de hoofdstukken vanuit de geschiedenis op de problematiek ingegaan, leesbaar voor ieder ontwikkeld mens. Het tweede deel van de artikelen is veelal vakliteratuur.

Voor DNK zijn vooral de gedeelten die ingaan op de beginjaren van de Universiteit van betekenis. Het eerst zal gegrepen worden naar de theologie (J. Veenhof), de juridische faculteit (I. A. Diepenhorst) en de filosofie (J. Klapwijk). Maar men moet het daarbij zeker niet laten. Het hoofdstuk over de psychiatrie (M. Kuilman) geeft een overzicht van hetgeen in de negentiende eeuw werd gedacht en gedaan. H. Langevoort bespreekt Kuypers visie op de geneeskunde. C. C. Jonker gaat in op de moeilijke relatie tussen 'gereformeerde beginselen' en natuurkunde, J. R. van der Fliert doet hetzelfde voor de aardwetenschappen. J. Lever en L. Vlijm bespreken bij het onderwerp 'Biologie'

Kuypers rede Evolutie (1899). Bij de rapportage over honderd jaar klassieke filosofie (G. J. de Vries) wordt aandacht geschonken aan het werk van vader en zoon Woltjer. Mevrouw B. Siertsema begint haar hoofdstuk over algemene taalwetenschap met de zin: 'Vanaf de stichting is er aan de Vrije Universiteit algemene taalwetenschap gedoceerd, hoewel niet altijd onder die naam. De eerste docent was de grote Abraham Kuyper 'himself die naast de dogmatische vakken, Hebreeuws en homiletiek ook nog de Nederlandse letterkunde, esthetiek en linguistiek voor zijn rekening nam ...'.

J. G. Knol schetst de ontwikkeling van de economische faculteit via Kuypers rede op het Sociaal Congres (1891), tegenover de theorieën van Adam Smith, David Ricardo en Karl Marx. De psychologie (C. Sanders, L. K. A. Eisenga) kan bij H. Bavinck terecht. Alleen G. Kuiper Hzn moet constateren (455) dat over de sociologiebeoefening aan de Vrije Universiteit, tot 1950 toe, weinig te vertellen valt.

Treffend is het artikel dat A. Th. van Deursen schreef over de Vrije Universiteit en de geschiedwetenschappen. Zijn bijdrage is reeds de aankoop van dit boekwerk waard. Begiftigd met een kostelijke taalbeheersing weet hij raak te typeren, zowel de eerste decennia als de betekenis van zijn voorgangers A. Goslinga en A. A. van Schelven. Naast de uitspraak van J. Veenhof dat de pioniers in de beginperiode de inspiratiebron en het normatieve model zochten in de historie (62) legge men Van Deursens uiteenzetting waarom aan de V.U. tot 1918 geen vakhistoricus werd benoemd (368); de legenden vormden voor Kuyper de ware geschiedenis. Als er in 1880 een historicus benoemd zou zijn was dit L. H. Wagenaar geweest - welnu, wij weten hoe Allard Pierson over de wetenschappelijke waarde van diens dissertatie oordeelde (Wij danken aan zijn ergernis het prachtige Oudere Tijdgenooten). In 1886 wordt Th. Wenzelburger als candidaat-hoogleraar 'genoemd', volgens Van Deursen 'gegeven de omstandigheden niet zo'n slechte keus', maar toch zou een benoeming 'bevreemding hebben gewekt. Diende geschiedenis om de nationale volkskracht te bevorderen, dan kon men achter deze katheder moeilijk een Duits geleerde roepen' (370). Wij kunnen eraan toevoegen dat het jaar 1886 wel mee de oorzaak zal zijn geweest dat de benoeming niet doorging: de leidslieden hadden toen andere dingen aan het hoofd en de financiën waren ontoereikend; dat laatste bleek duidelijk toen er twee opvolgers in de vacature-Hoedemaker moesten komen.

Het door J. Veenhof geschreven hoofdstuk ('Honderd jaar theologie aan de Vrije Universiteit') biedt een overvloed van 'inside-information' over de eerste decennia. Hij toont o.m. aan waarom de exegese een secundaire plaats heeft ingenomen tot aan de verschijning van Kuypers Encyclopaedie. Men leze het goed geschreven opstel zelf. Het voert te ver steeds interessante citaten in deze recensie op te nemen. Een alomvattende recensie van dit boek WETENSCHAPEN REKENSCHAP vraagt een nieuw boek.

Enkele bescheiden vraagtekens plaats ik bij het inleidende hoofdstuk 'De Vrije Universiteit als bijzondere instelling 1880 - 1980' door W. J. Wieringa. Hij schrijft hier en daar duidelijk in aansluiting op vroegere gedenkboeken en conformeert zich aan het toen ontworpen beeld. Ik heb de indruk dat het hier nogal eens om maximaal halve waarheden gaat. Enkele voorbeelden: 'Van de Hervormde Kerk viel reeds allang niets meer te verwachten voor de bewaring der orthodoxie' (12); 'de brede orthodoxe basis die Kuyper aanvankelijk gewild had, was geen werkelijkheid geworden. Zo hadden de ethischen afstand genomen' (13); 'het ging om een gereformeerde universiteit - gereformeerd

volgens de betekenis die de Kerk, toen zij voor het laatst zich over haar belijdenis uitsprak, zelf aan dat woord had gehecht en dat had plaatsgevonden op de Synode van Dordrecht in 1619'.

Bovendien, waar vind ik de in Wieringa's artikel (11) toegezegde bibliografie betreffende de Vrije Universiteit? Of bedoelt hij de bibliografie die J. Klapwijk geeft aan het eind van diens artikel 'Honderd jaar filosofie aan de Vrije Universiteit'? In dat geval is zij incompleet, maar zij zal door Klapwijk zo ook niet bedoeld zijn. Overigens, diens instructieve bijdrage van 65 pagina's verdient een bijzonder vermelding. Gemist wordt slechts een explicatie van de meningsverschillen die de 'eigen' filosofie van de V.U. intern heeft opgeroepen.

Een dergelijke aanmerking zou ook aan het adres van de andere auteurs gemaakt kunnen worden. Er had best méér verteld mogen worden over de conflicten en het daarbij behorende verdriet die de indrukwekkende historie van de V.U. begeleid hebben. Zoiets had gekund. Het prachtige boek laat immers duidelijk zien over welke geestelijk-intellectuele kracht de Vrije Universiteit momenteel beschikt.

P. L. Schram

C. H. E. de Wit, Het ontstaan van het moderne Nederland 1780 - 1848 en zijn geschiedschrijving. Oirsbeek (L.) 1978, 148 bldz.

Met deze studie gaat De Wit nader in op enkele punten uit de discussie, die m.n. zijn grote werk over de strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland in de periode 1780 - 1848 (uit 1965, herdrukt in 1977) had opgeroepen. Het boek heeft een enigszins tweeslachtig karakter, doordat het moet dienen als platform vanwaar de auteur de kritiek op zijn eerdere publikaties van de kant van E. H. Kossmann, J. J. Woltjer en H. van der Hoeven beantwoordt, maar tevens een overzicht wil geven van de moderne geschiedschrijving van de periode 1780 - 1848 als zodanig. Voorop gaat dan nog een onderzoek naar het ontstaan van de voor de gehele materie uiterst belangrijke Grondwettige herstelling van Nederlands staatswezen (1784 - 1786), meestal toegeschreven aan de z.g. democratische patriotten (later voor een deel terug te vinden bij de unitarissen en de jacobijnen, en dat dankzij allerlei buitenlandse invloeden), door De Wit toegewezen aan de patriotse regenten, een partij die in zijn visie juist niet democratisch genoemd moet worden, maar eerder oligarchisch en in 1801 het heft volledig in handen kreeg. Bij De Wit komen allerlei groeperingen en personen in een ander daglicht te staan; vooral t.a.v. Schimmelpenninck is de herwaardering opvallend. Hij heeft voor zijn beschouwingen Thorbecke aan zijn zij, wiens Historische schetsen door toedoen van De Wit in 1980 opnieuw zijn gedrukt (met een studie van zijn hand, Thorbecke staatsman en historicus, uitgegeven door SUN als Sunschrift nr. 153 o.d.t. Thorbecke en de wording van de Nederlandse natie). Men kan niet anders zeggen dan dat De Wit zijn posities in het debat goed gefundeerd heeft. Met spanning zie ik uit naar de vertogen van de door De Wit als 'conciliante school' betitelde historiografie. Ook voor de kerkgeschiedschrijving van deze periode is deze diskussie van belang; de relaties tussen theologie, kerk, en politieke en economische machten zijn voor een groot deel nog in een nevel gehuld.

A. de Groot

Anthonius van Brummelen, Het praktisch-theologisch onderwijs van J. J. van Oosterzee. Proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor in de godgeleerdheid aan de Rijksuniversiteit te Utrecht 5 juni 1980. Drukkerij-uitgeverij J. Bout en zonen, Huizen. 201 bldz.

Deze dissertatie verschijnt zes jaar na die van T. F. J. Dreyer getiteld J. J. van Oosterzee als homileet (1817-1882); beide malen was de kerkelijk hoogleraar in de praktische theologie H. Jonker de promotor. Men kan zich afvragen waarom zulke nauw met elkaar samenhangende onderwerpen afzonderlijk behandeld moesten worden. Wel hebben de beide promovendi een schikking getroffen waarbij Dreyer voornamelijk Van O. als homileet op de kansel zou behandelen, Van Brummelen Van O. als homileet op de katheder. Dat betekende echter, dat de laatste de leerredenen van Van O. als zodanig niet mocht behandelen of dat niet meer hoefde; het laat zich denken dat dit bepaald hinderlijke consequenties heeft. Overigens komen in beide boeken inleidende paragrafen voor over de tijd waarin Van O. leefde, over zijn persoon en de plaats die hij in kerk en theologie innam, beide malen zonder veel diepgang en inzicht. Dreyers boek nu terzijde gelaten, ook al heeft Van Brummelen het terrein van zijn studie beperkt gehouden, dan nog worden telkens weer allerlei vragen die hijzelf aan de orde stelt, onbeantwoord gelaten 'om redenen van beperking' (53) of andere niet overtuigende motieven (26, 119, 144). Bovendien is verschillende malen niet duidelijk gemaakt, welke onderzoeksmethoden gehanteerd zijn. Gaat het b.v. over de invloed van Van O. op zijn studenten - onze nieuwsgierigheid wordt gewekt: had niet tot in onze eeuw de naam Van O. in de predikantenwereld een zekere klank - , dan schrijft Van Brummelen: 'Zulk een studieobject is niet alleen tijdrovend, het stuit ook veelszins op gebrek aan gegevens. De ervaring immers leert, dat het spoor van de leermeester dikwijls geheel teloor gaat. Zulk een onderzoek overschrijdt het bestek van deze studie' (134). 'Schaarse documenten' kunnen echter nog een indruk ervan geven (134). Dan volgen getuigenissen over het onderwijs van Van O., maar het materiaal dat hier ter zake zou zijn, preken m.n., wordt niet ter sprake gebracht, behalve dan in de mededeling dat de auteur 'diverse prekenbundels tussen de jaren 1870-1930' heeft bestudeerd (Van Goedertierenheid en Recht, Menigerlei genade; 'er zijn nog meer prekenseries, die wij niet noemden' heet het dan) en in de opgave van een dozijn predikanten, die z.i. leerlingen van Van O. mogen heten (137, 181-183). Maar criteria die Van Brummelen aangelegd heeft, worden niet meegedeeld en we moeten het doen met algemeenheden als: 'Samenvattend kan men zeggen, dat Van O. een geslacht predikanten heeft gekweekt, dat zich kenmerkt door voornaamheid in de omgang, communicatief vermogen en vooral praktisch van aanleg' (137). Wat die kenmerken nu werkelijk hebben kunnen aantonen aan beïnvloeding door Van O., vraagt men zich wel af, als even verder (148) wordt meegedeeld, dat 'deftigheid en geestelijk overwicht' de verschijning van vele predikanten bepaalden, zoals blijkt bij een 'gang langs de portrettengalerij van vele consistories van dorps-en stadskerken'; 'Telkens treft de fijne lijn van een gezicht, de houding van de regent, de seigneuraliteit van gebaar en oogopslag' (148 vlg.). Met dezelfde oppervlakkigheid wordt het begin der negentiende eeuw gekarakteriseerd. 'Er is een geest van verzet tegen alle gezag kenbaar' (13) en Van O. proeft mét Groen 'de wezenlijke demonie van de tijdgeest' (13), aldus het inleidend deel, zonder dat de auteur deze en dergelijke beweringen uitwerkt of ons naar de relevante literatuur verwijst. Nu is de auteur geen kerk-

historicus, zijn specialisatie is de praktische theologie. Maar zijn dissertatie behandelt een onderwerp uit de geschiedenis van zijn vak en zal dan ook historisch verantwoord moeten zijn. Van Brummelen wil trouwens zelf het historisch kader honoreren. Zo keert hij zich tegen M. van Rhijn, die in zijn biografie van Van O., Gemeenschap en vereenzaming (169), Van O. als een oudliberaal gestemd theoloog heeft beschouwd (171 en stelling 4). Wie de geciteerde plaats bij Van Rhijn naslaat, leest daar wel wat anders. Om aan te tonen dat Van O. 'een toch wel bepaalde confessionele gebondenheid' kende, waardoor hij bewaard werd voor de speculaties van vele Vermittlungstheologen, deelt de auteur ons het resultaat van 'naspeuringen langs de Merwedestreek' mee, 'dat (nl.) zijn preken wel werden gelezen in gescheiden kerken en kerkgroepen in de vorige eeuw'. Ook de schoonmoeder van Hugo Visscher wordt in dit verband nog geciteerd (171). Helaas kan ik dergelijk onderzoek weinig wetenschappelijk noemen. Als Van Brummelen Van O. rangschikt onder de Vermittlungstheologen, blijft hij evenzeer in gebreke dit te adstrueren (20). Simpelweg schrijft hij in ander verband 'Het is niet meer na te gaan in hoeverre Van O. door de Groninger richting is beinvloed', maar wel ziet hij daarvan in Van O.'s werk reminiscenties (132 vlg.), zonder dat er ook maar een poging gedaan wordt dergelijke uitspraken te verifiëren. Als hij Van O.'s aanhangsel aan zijn autobiografie 'Mijne verhouding tot de verschillende partijen en richtingen' heeft samengevat, moet Van Brummelen erkennen, dat er 'toch steeds een duistere kant' (170) in blijft; geen wonder, zou ik zeggen, als hij de 'de critische richting' eruit weglaat. Is het niet merkwaardig, dat in het boek de naam van Doedes maar éénmaal, en dan nog terloops wordt genoemd? De relatie tot het Réveil komt evenmin tot haar recht. Het middenstuk van het boek (49-122) wordt gevormd door een weergave van de Practische theologie. De samenvatting is over het algemeen verantwoord. Wel had ik graag gezien dat Van Brummelen er meer relief aan had gegeven door de praktijk van het toenmalige kerkelijke leven meer erbij te betrekken. Bij de bespreking van de liturgiek mis ik, dat Van O. de gezangenbundels van 1807 en 1866 zeer positief behandelt en waarschuwt tegen een ontzien van de 'Anti-gezangboek-geest' door 'dienaars van de krankheden der gemeente'. Of Van Brummelen de bezwaren van L. W. Bakhuizen van den Brink, dat Van O. in zijn boek eigenlijk de werkzaamheden van de herder en leraar heeft beschreven, heeft ontzenuwd, betwijfel ik (36 vlg., zie ook 126 vlg.). Het slot van het boek is getiteld 'Kritisch deel'; hierin gaat de auteur o.a. in op het belang dat Van O. voor de huidige predikant heeft; over de waarde daarvan kan ik niet oordelen, dit deel valt trouwens buiten het kader van DNK. Maar de slotzin, die wijst op de 'blijvende betekenis voor de beoefening van de praktische theologie' die Van O. heeft (167), en a.h.w. de gehele scopus van deze dissertatie samenvat, laat wel zien, hoe men ook zonder veel historisch onderzoek de erfenis van het verleden vruchtbaar kan maken voor het heden.

A. de Groot

Dr. J. S. Postma, De Fryske Minnisten en harren sosiëteit. Oersetting fan drs. S. Sybesma. Utjouwerij T. Wever B.V. - Frentsjer 1980. 373 blz. f 39, 50.

Dr. Postma heeft, voor een deel in aansluiting aan het werk van Blaupot ten Cate over de geschiedenis van de doopsgezinden in Friesland, de geschiedenis

van de Doopsgezinde Sociëteit in Friesland beschreven. Het werk is vertaald in het Fries. Dit laatste zal verband houden met het besluit dat reeds in 1890 werd genomen om een zoveel mogelijk volledige geschiedenis van de Friese Doopsgezinde Sociëteit gedurende de twee eeuwen van haar bestaan te bewerken. Lange tijd bleef deze opdracht liggen. Voorwerk werd verricht door S. Koopmans. Deze had uittreksels uit het archief gemaakt en toegelicht over de jaren 1695-1795. De schrijver heeft van zijn werk een zelfstandig gebruik gemaakt. Aan het begin van de geschiedenis staat de positie van de Friese •minderheid', die de doopsgezinden politiek gezien innamen. Daarin kwam verandering toen er in verband met de oorlogstoestand rond 1672 geld op tafel moest komen. De Mennisten konden geen manschappen leveren, wel financiën. Hun bijdrage bevorderde dat ook in politiek opzicht hun een ruimer armslag kon worden gegeven. Zo kon de Sociëteit ontstaan, die van grote betekenis is geweest voor de ontwikkeling van het doopsgezinde leven in Friesland. In drie hoofddelen wordt de geschiedenis van de Sociëteit weergegeven. Het eerste behandelt de tijd tot aan 1795. Het tweede beschrijft de periode van 1795 tot 1856. Het laatste gedeelte trekt de lijn door tot op heden. Het boek bevat een schat van gegevens over de gang van zaken binnen de gemeenten. Het werk is onmisbaar voor elk die zich in een zeer interessant onderdeel van de geschiedenis van Friesland wil verdiepen. Het is uit de bronnen geput. Hoewel op populaire manier beschreven blijkt elk moment dat het een hoge wetenschappelijke waarde heeft. Daarom zou het toe te juichen zijn, dat de studie, die die nu in het Fries vertaald werd, ook in het Nederlands zou worden uitgegeven. Dit moet, gezien de betekenis van het Friese Doopsgezinde leven voor de gehele doopsgezinde beweging in Nederland, en daarmee voor de Nederlandse kerkgeschiedenis in het algemeen mogelijk geacht worden.

W. van 't Spijker

T. Brouwer, De Oude Kerk van Voorburg en haar orgels. De Walburg Pers 1979. f 15, - .

In 1879 schonk prinses Marianne der Nederlanden een orgel aan de Hervormde Kerk van Voorburg. In 1979 werd dit boekje van 48 bladzijden uitgegeven waarin allerlei gegevens over dit instrument zijn opgenomen. De auteur wil op deze manier het orgelfonds van de Opstandingskerk in Voorburg versterken. Na een paar inleidende bladzijden over de Oude Kerk en haar interieur volgen een aantal mededelingen over het voormalige orgel, vervaardigd door de Leeuwarder orgelbouwer Van Dam en geschonken door een zekere A. L. van Meteren. Allerlei archiefstukken wist de heer Brouwer over dit orgel te raadplegen. Verschillende ervan werden nu gepubliceerd. Daaronder vanzelf de dispositie van het Van Dam-orgel. De gang van zaken omtrent het Batz-Witte orgel, een schenking van prinses Marianne wordt in het laatste gedeelte van het boekje geschetst. Ook hier worden enkele archiefstukken gepubliceerd, waaronder een instructie voor de organist uit 1899. Foto's en tekeningen geven van vele zaken een beeld.

W. van 't Spijker

Aspecten van het reveil. Opstellen ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Stichting HET REVEIL-ARCHIEF. Onder redactie van Dr. J. van den Berg, Dr. P. L. Schram en Dr. S. L. Verheus. J. H. Kok Kampen, 1980, 273 blz. f55, - .

Ter herdenking van het vijftigjarig bestaan werd deze voortreffelijke bundel gepubliceerd met in totaal twaalf opstellen die verschillende aspecten van de invloedrijke beweging uit de vorige eeuw belichten. In een epiloog is de rede opgenomen die door dr. M. E. Kluit werd uitgesproken bij het veertigjarig jubileum. Zij bevat een schat van historische gegevens en verdient daarom een plaats in deze uitgave.

Het is een Liber Amicorum geworden. De vriendschap die ontstaat uit een soort van innerlijke verwantschap met de diepste motieven van het Revéil, is in iedere bijdrage te bemerken. Zulk een relatie is wel onmisbaar, zal men een wezenlijke bijdrage leveren aan het historisch onderzoek, waarop de beweging recht heeft. Misschien is dit ook wel de oorzaak dat de lezer, ook al betreft het een aantal artikelen, waarvan de redactie schrijft dat men het gevoel kan krijgen dat er weinig samenhang tussen bestaat, toch niet gehinderd wordt door het gevoel, dat het losse verhandelingen zijn. Inderdaad is er 'een meervoud van personen, inzichten en taken te tekenen'. Maar er is wel degelijk samenhang. Anders kon een boek van "vrienden' ook niet worden gepubliceerd. Die samenhang is er in de problematiek van het Réveil, die in menige bijdrage zichtbaar wordt. Het is de problematiek van spanning tussen de Groninger school en het confessionele element van het Réveil. In het eerste opstel tekent J. van den Berg de achtergronden ervan, zoals deze duidelijk worden in de briefwisseling tussen Hofstede de Groot en Koenen. De eerste meende op steun van de réveilkring aanspraak te kunnen maken vooral in de latere confrontatie met het modernisme. Hij sprak als zijn oordeel uit dat de situatie ten opzichte van dit modernisme een andere zou zijn geweest, wanneer Groen de Groningers niet 'verstooten' had.

Dezelfde spanningen treden binnen de réveilkring zelf aan het licht in het kiezen van de weg die men tot herstel van de kerk had in te slaan. C. Bezemer schetst het treffen tussen Gunning en Groen, ethisch-irenisch óf confessioneel. De laatste wilde de kerkelijke tucht inschakelen tegen het modernisme van ds. Zaalberg in Den Haag. Gunning wilde op de manier van de prediking komen tot een scheiding der geesten. Niet allen binnen het Réveil dachten dienaangaande gelijk. Dezelfde spanningen bleken zich te laten merken in het conflict waarin Groen betrokken raakte over het Nederlandse Zendelinggenootschap. Ook hier staat de waardering van de Groninger theologie op de achtergrond. I. H. Enklaar informeert daarover in zijn bijdrage.

Dieper samenhangen constateert men echter, wanneer men de eigenaardige spiritualiteit van het Réveil in de beoordeling van de verschillende bijdragen betrekt. Een breed spectrum omvat deze Vroomheid'. Zij grijpt ver over kerkelijke en taalgrenzen heen. Opmerkelijk is het dat een Remonstrant in het geheel juist vanwege déze spiritualiteit genoemd kan worden. Er moet iets zijn geweest, en er moet iets zijn, dat boven de confessie uitgaat. E. H. Cossee belicht Martinus Cohen Stuart (1824-1878) vanuit dit gezichtspunt. Te denken valt in dit verband ook aan de bijdrage van F. R. J. Knetsch over L. G. James (1795-1867), Waals predikant te Breda: eerste réveilpredikant in Nederland. Ik denk in ditzelfde verband ook aan de artikelen van G. F. D. Locher en A. J. Rasker, die fragmenten uit een dagboekje publiceren van Steven

de Clercq over de eerste levensjaren van zijn dochter Maria; van P. L. Schram, over 'een huisvrouw uit het Réveil - Ida Pierson-Oyens (1808-1860)', en van A. C. Honders over 'Het Réveil en het lied'. Er zijn diepere vormen van herkennen van dezelfde dingen, van dezelfde werkelijkheden die in een eigenaardige vorm van vroomheid hun eenheid vinden.

Zeker, er waren spanningen, soms latent (W. J. Ouweneel, Het Nederlandse Réveil en het zogenaamd Darbisme), soms meer openbaar (Joh. Verhave en J. P. Verhave: De vaccinatiekwestie in het Réveil), maar sterker was de verbondenheid in de Réveilvroomheid, waarover P. L. Schram schrijft in verband met Ida Pierson-Oyens. Ik meen, dat er daarom sprake is van een eenheid van deze bundel. Zij brengt op verschillende punten het onderzoek verder. En zij prikkelt ook tot verdere studie, niet het minst nu vandaag op allerlei manier de ervaring weer een legitieme plaats in de theologie ontvangt. Ook in dit verband heeft het Réveil recht op blijvende belangstelling.

Het boek is voorzien van een register van personen. Het bevat een groot aantal illustraties die met zorg zijn gekozen en is op een fraaie manier uitgegeven: een jubileumbundel die er mag zijn.

W. van 't Spijker

H. E. S. Woldring en D. Th. Kuiper, REFORMATORISCHE MAATSCHAP-PIJKRITIEK. Ontwikkelingen op het gebied van sociale filosofie en sociologie in de kring van het Nederlandse protestantisme van de 19e eeuw tot heden. Uitg. J. H. Kok b.v. Kampen 1980, 467 blz. f 55, - .

De ondertitel moet er wel bij. Wie als politiek activist of als historicus van de Hervorming op REFORMATORISCHE MAATSCHAPPIJKRITIEK afgaat zal zich tekort gedaan voelen. Trouwens, zelfs de ondertitel is eigenlijk nog te weids: het Nederlandse protestantisme van de negentiende en twintigste eeuw wordt niet behandeld. Het boek geeft een wetenschappelijke descriptie van een aantal geselecteerde, zich op de Bijbel oriënterende denkers over de samenleving uit de laatste anderhalve eeuw.

Van de 467 bladzijden worden er 62 gewijd aan de negentiende eeuw, dat wil hier zeggen: Groen en Kuyper. Wel worden vele anderen genoemd en soms met een opmerkelijke probleemloosheid in enkele regels getypeerd. De nadruk valt evenwel duidelijk op de twintigste eeuw; vele denkers uit hervormde en gereformeerde kring komen ter sprake, van Dooyeweerd tot Ter Schegget. Ik heb dit pièce de résistance van het boek met respect gelezen. Als naslagwerk zal ik het graag bij de hand houden, een welkom personenregister achterin maakt het gebruik bijzonder gemakkelijk. Ik neem aan dat zolang de betrokkenen zelf niet protesteren, de denkbeelden van hen die beschreven werden en nog in leven zijn, juist weergegeven zijn.

Anders ligt dat echter bij de figuren uit de negentiende eeuw. Vergis ik mij als ik constateer dat de auteurs hun gegevens slechts in beperkte mate ontleenden aan eigen historisch onderzoek? Groen's Ongeloof en revolutie wordt uit de editie-1951 geciteerd. Natuurlijk mag een onderzoeker gebruik maken van de studieresultaten van anderen, maar dan moet toch wel aangetoond zijn dat deze inderdaad het laatste woord gesproken hebben. De auteurs pretenderen immers (368) dat zij vanuit onze tijd willen beschrijven hoe 'vorige generaties uit de reformatorische traditie zich rekenschap gaven van de wijze van samenleven in hun tijd'. Bij zo'n uitgangspunt moeten latere

meningen zich zoveel mogelijk stilhouden.

Diverse historische aanduidingen lijken aanvechtbaar. Dat zou nog te billijken zijn als er niet soms theorieën uit werden opgebouwd. Op blz. 19 staat dat het christelijk denken sinds de Middeleeuwen en Reformatie zich vooral concentreerde op de relatie tussen kerk en staat. Kuyper en Groen worden getypeerd als 'reformistisch' (63). Van A. W. Bronsveld wordt geconstateerd dat hij 'de maatschappelijke differentiatiekaders zo goed mogelijk bleef ontkennen' (20), wat in gewoon Nederlands betekent dat hij - in tegenstelling tot Kuyper - niet met zijn tijd is meegegaan. Wat zou Bronsveld zelf van zo'n judicium gezegd hebben? 'Radicalen' waren degenen 'die uitgingen van de veranderbaarheid alsmede de oorspronkelijke onbedorvenheid van de mensen' (16); nu, dan zijn er velen radicaal geweest. Slordigheden als 'J. H. Gunning Sr' (180), terwijl duidelijk J. H. Gunning Jr bedoeld is, zijn een teken dat ook knappe sociologen er goed aan zouden doen hun studiën, alvorens ze te publiceren, eens voor leggen aan een kerkhistoricus. Ik pleit voor intensieve samenwerking tussen de disciplines.

Maar uiteraard zijn er in een zo omvangrijk boek altijd tekortkomingen en de kriticus mag daaraan geenszins zijn oordeel ophangen, integendeel. Ik heb in het algemeen groot respect voor het volbrachte werk. Er zit zoveel studie achter dat het een vooraanstaande plaats verdient in uw bibliotheek. Met het boek is aan maatschappij en kerk een dienst bewezen; het geeft een interessante, erudiete, sociologische samenvatting van een toonaangevende stroming binnen het Nederlandse protestantisme. Bovendien is de uitvoering keurig en een verheugend symptoom van christelijke zorgvuldigheid.

P. L. Schram

Verzamelde geschriften over Ds. L. G. C. Ledeboer, Deel 3. Uitgegeven door H. Natzijl. Den Hertog's uitgeverij B.V. Utrecht, 534 blz. f 57, 50.

In 1977 verschenen twee delen Verzamelde geschriften van Ds. L. G. C. Ledeboer. Zij omvatten voornamelijk tractaten, preken, brieven en gedichten die tijdens het leven van Ledeboer werden uitgegeven. Deze laatste bundel bestaat uit allerlei biografisch materiaal. De hoofdmoot hiervan wordt gevormd door een publicatie van J. H. Landwehr over Ledeboer en zijn gemeenten. Deze verscheen voor het eerst in 1900. Het werk werd in een tweede druk uitgegeven in 1910, voorzien van een interessante inleiding van H. Bavinck. De heer Natzijl heeft deze tweede uitgave hier opnieuw laten afdrukken. Maar doordat hij als vrucht van zelfstandig onderzoek in staat was allerlei gegevens te ontdekken die Landwehr nog niet had kunnen achterhalen, was hij in staat de biografie van Landwehr op sommige punten aan te vullen. In feite is zo een derde druk van Landwehr's biografie ontstaan, hier en daar sterk vermeerderd.

De zaken die Natzijl door zelfstandig onderzoek kon achterhalen zijn opgenomen in het tweede deel. Men treft er gegevens aan omtrent het geslacht Ledeboer, een oud Duits patriciërsgeslacht, dat minstens elf predikanten leverde aan de Hervormde Kerk. Uit het archief van de familie konden in totaal 55 brieven worden opgenomen, die alle betrekking hebben op het conflict dat aanleiding werd tot de afscheiding van de Hervormde Kerk, die de toenmalige predikant van Benthuizen voltrok op een spectaculaire wijze, door het gezangboek en de reglementenbundel van de preekstoel naar beneden te

werpen en deze na de kerkdienst demonstratief met zijn gemeente in de tuin van zijn pas veel te duur gekochte burgemeestershuis te begraven. Bijzonder interessant zijn de gegevens die men aan de brieven ontleent tussen ouders en zoon. Zij werpen dunkt mij licht op de eigenaardige predikant die Ledeboer altijd gebleven is: een zonderling heeft men hem altijd genoemd. De familie dacht er anders over. Het is de vraag of men met deze gegevens voor ogen kan blijven staan bij het beeld dat Landwehr in zijn levensbeschrijving schetste. Interessant is ook de indruk die men van de financiële positie der familie krijgt uit de stukken die betrekking hebben op Ledeboer's bezittingen en nalatenschap. Men vraagt zich af welke rol de financiën gespeeld hebben: voor Ledeboer zelf geen enkele. Hij kon op de ene dag een stuk akkerland kopen en een tijdje later zeggen: Voor ene kus van Jezus'mond, geef ik al die zwarte grond. Dacht de familie er ook zo over? Het zijn vragen die men kan stellen bij de financiële stukken met betrekking tot de nalatenschap. Te denken valt ook aan zijn bibliotheek. Ze werd geveild op 16 maart 1864 en bracht f 615, 75 op. Zou Ledeboer na zijn bekering er nog veel mee gedaan hebben?

Ook in het derde deel treft men interessante nieuwe stukken aan, o.a. uit het Synodaal archief. Ze hebben betrekking op de kerkelijke procedure, die leidde tot de afzetting van Ledeboer.

Men kan dit derde deel beschouwen als een waardevolle verzameling bouwstenen voor een levensbeschrijving van Ledeboer. Het materiaal dat Natzijl biedt verdient nauwkeurig onderzoek. En ook de figuur van Ledeboer, met al zijn zonderlinge kanten, heeft wel recht op een nadere overweging. Hij vertegenwoordigt een spiritualiteit die zeker in de vorige eeuw niet zeldzaam was: zij grenst nauw aan het spiritualisme zonder er echt in over te gaan. Hier ligt ongetwijfeld de oorzaak dat bij nader inzien echte affiniteit met de Afgescheidenen bleek te ontbreken, al werd Ledeboer op hun synode van 1840 zeer warm onthaald. Het is een eigenzinnige vroomheid geweest die eigen wegen ging, die vreemd bleef vooral in haar uitingen.

Natzijl stelt ons met zijn bundel in staat het beeld van Ledeboer opnieuw te bezien en sommige trekken duidelijker te tekenen.

W. van 't Spijker

Vaderlands Verleden in Veelvoud: onder redactie van G. A. M. Beekelaar, J. C. H. Blom, M. van der Bijl, C. A. Tamse, J. J. Wolter, C. B. Wels (eindredacteur). Deel I 16e-18e eeuw, 314 blz.: deel II 19e-20e eeuw, 356 blz. Martinus Nijhoff, Den Haag 1980. Tweede, herziene druk. Verkoopsprijs per deel f45, —.

Er blijkt behoefte te bestaan aan bloemlezingen uit de Nederlandse geschiedenis. Vandaar deze geselecteerde opstellen, als paperback uitgegeven, op goed papier, met een ruime letter en - gelukkig! - voetnoten onderaan de pagina's en niet achterin. In elk van beide delen staan vijftien artikelen. Helaas ontbreekt een register.

Voor lezers van DNK is deel II het belangrijkst. Een aantal befaamde historici, eerst goed geïntroduceerd bij het lezerspubliek, doorlichten de negentiende eeuw. Niet minder dan zes van hen krijgen de eer, meer dan één bijdrage voor de bundel te hebben mogen leveren: J. C. Boogman, J. A. Bornewasser, H. W. von der Dunk, L. J. Rogier, I. Schöffer en Th. van Tijn. De andere

auteurs zijn R. Abma, J. C. H. Blom, H. Daalder, E. H. Kossmann en C. H. E. de Wit.

De keuze was uiteraard subjectief. Dat is het goed recht van een redactie. Maar de recensent kan daarbij enkele vragen niet onderdrukken. Waarom zich beperkt tot de politieke geschiedenis alleen? Cultuur, wetenschap en kerk komen impliciet ter sprake. Waarom gaf de redactie aan de bloemlezing een titel die méér suggereert? Waarom uitsluitend twintigste eeuwse auteurs genomen?

Kortom, de bundel roept om aanvulling. Als de uitgever doorgaat, binnen de serie S.I.V. zulke bloemlezingen te publiceren, zullen wij dit met interesse volgen. Vooral voor studenten zijn deze boeken inspirerend, mede door de goede en duidelijke literatuurverwijzingen.

Een vreemde slordigheid doet zich voor in de inhoudsopgave van deel I. De gebruiker doet er goed aan, de bladzijden VI en VII tegen elkaar dicht te plakken, om zo via de bladzijden V en VIII een juiste inhoudsopgave te verkrijgen.

P. L. Schram

Een vrije universiteitsbibliotheek. Studies over verleden, bezit en heden van de bibliotheek der Vrije Universiteit. Van Gorcum, Assen 1980. xii en 391 bldz. Illustraties, f 69 50.

Bij het eeuwfeest van de Vrije Universiteit te Amsterdam presenteert zich ook haar bibliotheek en wel met een fraai uitgegeven bundel studies van de hand van medewerkers van de universiteitsbibliotheek onder redactie van de bibliothecaris dr. J. Stellingwerff (e.a.). De bijdragen zijn gegroepeerd om drie thema's: 'Terugblik' (over de geschiedenis van deze bibliotheek), 'Inwendig raderwerk' (over de huidige problematiek van de bibliotheekwereld en - wetenschap) en 'Uit de werkkamer' (over enkele merkwaardige boeken en handschriften uit eigen bezit). Uit Stellingwerffs uitvoerige, gedetailleerde geschiedenis der bibliotheek, zo heel bescheiden begonnen, stip ik hier aan, dat de bibliotheken van F. L. Rutgers en H. Bavinck na hun dood werden geschonken aan de V.U.-bibliotheek, maar Kuypers boekenschat met zijn woonhuis als een geheel aan de op te richten Kuyper-stichting werd verkocht en pas in 1975 met het Kuyper-archief naar de V.U. kwam. De schrijver speelt met de gedachte, dat, als de bibliotheek van Groen van Prinsterer (overleden 1876) door de erfgenamen nu eens niet aan het Rijk was aangeboden, maar aan de V.U., deze enorme collectie (zie ook DNK nr 8) de hoeksteen had kunnen vormen voor de V.U.-bibliotheek en het bibliotheekbeleid van meet af op een royale voet ingericht zou zijn geweest. In zijn verhaal klinkt een duidelijk verwijt aan hen die Groens weduwe zouden hebben afgehouden van ruimere steun aan de V.U. dan het ene aandeeltje van f 1000, — dat zij kort voor haar dood kocht. Aan het slot van deze geschiedenis der V.U.-bibliotheek vindt de lezer een korte uiteenzetting van de taak der bibliotheek in het geheel van deze Vrije Universiteit; daaruit blijkt ook, dat de titel van de bundel maar niet slechts een woordspeling wil zijn, maar geformuleerd is op grond van een diepgaand inzicht in de relatie tussen wetenschap, bibliotheek, cultuur en de gereformeerde grondslag van de V.U.

In het DNK moeten in het bijzonder worden genoemd de opstellen van dr. J. Zwaan en drs. P. Hoekstra. De eerste bespreekt een 'jeugdwerk' ('scriptie',

'academisch proefstuk', het karakter wordt niet nader gedefinieerd) door A. Kuyper nog als student te Leiden geschreven voor prof. N. C. Kist, in handschrift bewaard gebleven en getiteld 'De ontwikkeling van de pauselijke macht onder Nicolaas I', waaruit Kuypers sociale bewogenheid reeds naar voren komt. De tweede behandelt de correspondentie tussen Julius Esser (1852-1889) en Elisabeth Hovy (1843-1910), zijn latere vrouw, uit de jaren dat hij als zendeling onder de Madoerezen werkte, een prachtige collectie van dikwijls ontroerende brieven. Deze handschriften bevinden zich in het Hist. Documentatiecentrum Ned. Protestantisme (V.U.).

A. de Groot

Henk de Jong, Predikheren en kerkeknechten; dez. Kerk in, Kerk uit, Uitg. Zomer en Keuning, Ede, 1979/80; per deel van 158 bldz. f 19, 50.

Deze herdrukken, paperbacks van precies gelijke omvang, verdienen waardering. Wie op zoek is naar 'petite histoire' van 'kerkdienaars' en 'kerkvolk' kan hier terecht. Anecdotes behoren tot de kerkgeschiedenis, al kan men van mening verschillen over de betekenis. Ze tonen niet-onbelangrijke aspecten van hen om wie het in de kerk gaat: de mensen met al hun misère en grandeur. Christenen nemen zichzelf niet al te serieus; dus mogen ze gerust met relativerende humor opgediend worden.

Wel komt bij de lectuur van tijd tot tijd de vraag op waaraan de auteur zijn gegevens onleend heeft. Vermelding daarvan zou de waarde van de boekjes verhoogd hebben. Zij bevatten tamelijk veel over de negentiende eeuw.

P. L. Schram

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1981

DNK | 53 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1981

DNK | 53 Pagina's