GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

DOLEANTIE, VERZUILING EN GELOOF

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DOLEANTIE, VERZUILING EN GELOOF

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een sociale en politieke analyse van de Doleantie stuit op meerdere problemen. Deze betreffen zowel de vraag naar de sociaalpolitieke oorzaken en gevolgen van de kerkelijke conflicten als de kwestie van de religie zelf.

Ten eerste de sociale achtergronden. Vergelijkt men de geografische spreiding van de afdelingen van het Anti-Schoolwetverbond in 1874, van de woonplaatsen van de ondertekenaars van het Volkspetitionnement tegen de schoolwet van 1878, van de afdelingen van Patrimonium in 1886, 1891 en 1896, en tenslotte van de Dolerende gemeenten in 1886 en 1887, dan blijkt het grondpatroon steeds gelijk te zijn: sterke concentraties in Friesland en Zuid-Holland, wisselende aanwezigheid in Groningen (Patrimonium, Antischoolwetverbond) en Utrecht (Doleantie, Volkspetitionnement), zwakkere vertegenwoordiging in de drie oostelijke provincies en Noord-Holland, Zeeland iets sterker en de 'generaliteitslanden' praktisch niets 1 .

De Doleantie is door meerdere auteurs in verband gebracht met de zware economische crisis waardoor Nederland in de jaren tachtig geteisterd werd: het midden van de jaren tachtig was algemeen een periode van grote sociale onrust 2 . De crisis kan echter bezwaarlijk meer geweest zijn dan de aanleiding tot de verscherping en uitbarsting van conflicten die er in aanleg reeds lagen: zowel de permanentie van het geografische patroon als de lange geschiedenis die de kerkelijke conflicten in 1886 reeds achter zich hadden, wijzen in de richting van een verklaring in termen van lange termijn-processen.

Men heeft de verklaring ook wel willen zoeken in de sociale klasse: het zouden de 'kleine luyden' geweest zijn die een theologische én

sociaal-politieke strijd uitvochten tegen de modernistische synodale 'heren'. Hoe klein de kleine luyden precies waren, is nog lang geen uitgemaakte zaak. De stedelijke aanhang van de ARP, die niet exact samenvalt met de dolerenden, telt werklieden, kleine zelfstandigen, intellectuelen (onderwijzers, predikanten) en ook leden van de gegoede burgerij. Op het platteland is de aanhang onder de boeren groot, maar op lokaal niveau waren dat lang niet altijd 'kleine luyden': eerder leden van de lokale elite. Waarschijnlijk heeft het zwaartepunt sociaal-economisch gezien gelegen bij de stedelijke middenlagen en de boeren, met de gezeten werklieden als goede derde 3 . De kwalificatie 'kleine luyden' was in de 19e eeuw echter vooral een politieke: de term 'het volk achter de kiezers' geeft wellicht beter aan waar het om ging. Al in september 1873 sprak het links-liberale kamerlid Van Houten in het parlement over de 'Standaard-partij' die ontstaan was 'uit de omstandigheid, dat de kleine burgerij van invloed was beroofd' 4 . Maar ook hier moeten wij direct een voorbehoud maken: de politieke uitsluiting van de middenlagen onder het regime van Thorbecke's kieswet is een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde voor een verklaring van de opkomst van de rechtzinnige-protestantse stroming in de Hervormde Kerk en in de politiek. Het is net als met de economische crisis: sociale klasse als zodanig differentieert niet naar regio en kan dus geen volledige verklaring zijn voor een verschijnsel met een uitgesproken geografisch profiel. Locale tradities moeten een grote rol gespeeld hebben: ondanks het bekwame leiderschap van Kuyper en de zijnen, mag men niet uit het oog verliezen dat het plaatselijke initiatief een voorname rol speelde; dat was zo in de schoolwetagitatie van de jaren zeventig, in de Doleantie en in de Antirevolutionaire Partij als organisatie; lokale 'autonomie' tegen de Haagse regenten was een essentieel element in de strijd om school en kerk; men wilde geen predikant 'opgelegd' krijgen en men wilde geen 'wezensvreemde school' voor de eigen kinderen. Kortom, het ging om concrete, onmiddellijk grijpbare en zichtbare zaken.

Tenslotte, kan men noch de Doleantie noch de ARP in hun geheel als bewegingen van de kleine burgerij en de boeren aanduiden: de leiding was overduidelijk afkomstig uit de grote burgerij en de

aristocratie. De beweging als totaliteit was daarom eerder een actief bondgenootschap van elementen uit verschillende sociale klassen en daarin lag wezenlijk de kracht ervan.

Ook over de religieuze en culturele strekking van het orthodoxe protestantisme is verschillend geoordeeld. Verrips schrijft over de dolerende boeren in Ottoland: 'Zij waren van oudsher geneigd om bovennatuurlijke krachten te zien als oorzaak van de (natuur) rampen die hen ten deel vielen. De ekonomische ontwrichting was een teken van het ontsporen van kerk en maatschappij. De strijd om de orthodoxie werd het symbool van hun worsteling met machten, die zij niet konden beheersen. Tegen de blinde marktmechanismen konden zij zich niet verzetten, maar wel tegen het verval der kerk, op lokaal niveau vertegenwoordigd door klassis en konsulent' 5 . Wichers zegt over de sterke nadruk op de zondigheid van de mens het volgende: 'Als reflexie (religieuze projectie) van de onwrikbare rechtvaardigheid sluit de erfzonde zowel aan bij de onvrede met het bestaande, alsook bij het gebrek aan perspectief daar ooit weer uit te komen' 6 . Hij ziet hierin de neerslag van een eeuwenlange onderdrukking van de plattelandsbevolking door feodale heren of stedelijke regenten, met landsheerlijke waardigheid bekleed: in de 'religieuze projectie' kon deze overherigheid worden opgeblazen tot het verpletterende beeld 'van de Here Here wiens souvereiniteit absoluut is en wiens wegen geheel ondoorgrondelijk zijn' 7 . Wichers wijst er dan echter op dat de sociaal-politieke uitwerking tegengestelde vormen kan aannemen: ofwel 'een piëtistisch accent op de afhankelijkheid van de Heer, dat uit kon groeien tot lijdelijkheid', ofwel 'het accent op wat er in de wereld te doen staat, doch waarbij men niet vraagt naar de instellingen van deze wereld (= maatschappelijke orde), daar deze van God gewild zijn' 8 . De ambivalentie tussen lijdelijkheid en activisme wordt door Verrips nog eens in verband gebracht met het onderscheid tussen lokale orthodoxie en nationale strategie: op lokaal niveau ging het om het behoud van wat men meende te hebben, terwijl Kuyper op de 'herkerstening der natie' uit was.

welsprekend en straalt er gloed van zijn woord uit' 10 . Volgens Algra is die 'diepere toon uit het nationale leven' het beslissende element. Kuyper 'wilde een nationaal Réveil, en dat kon niet anders dan door herleving en verjonging van het Calvinisme' 11 . De kracht van de ideologie van Kuyper en de zijnen ligt waarschijnlijk inderdaad in de verbinding van het religieuze, het historische en het nationale element. Deze drie zijn steeds op elkaar betrokken: het religieuze verwijst naar de rol van de Calvinisten in het ontstaan van de Nederlandse natie én naar een specifieke diagnose van de moderniteit in termen van de strijd tegen de ontbindende krachten van de 'Geest der Eeuw'. Het historische relaas wordt gelezen als een bevestiging van déze godsdienstige diagnose. En de nationale mythe wordt zowel verondersteld als via politiek ingrijpen gereconstrueerd. Een serie opposities wordt aan elkaar gekoppeld: geloof-ongeloof; constructie-ontbinding; zedelijk-onzedelijk; christelijk-modern; de ware kerk-de verwereldlijkte kerk; en tenslotte schuiven al die opposities in de geleefde ervaring in elkaar tot het 'nationale Réveil' versus 'de anderen'. In de politiek stond deze nationale mythe lijnrecht tegenover de liberale mythe van de 'door en door verlichte en beschaafde natie' waarover Kappeyne in 1874 in de kamer gesproken had. Het was deze resolute positiekeuze in het negentiende-eeuwse kader van de strijd om de moderniteit die de Kuyperiaanse wereldvisie kracht en samenhang gaf.

De antirevolutionaire stroming werd gekenmerkt door een ambivalente verhouding tot het moderne: enerzijds de eerste moderne massapartij in de Nederlandse geschiedenis; en niet slechts de partij was op moderne leest geschoeid, ook de kerkelijke strijd werd gevoerd met moderne organisatorische technieken. Maar anderzijds belichaamde diezelfde beweging het meest uitgesproken verzet tegen de moderniteit als ideologie en levensvorm. Deze ambivalentie was kenmerkend voor de verzuiling als geheel: antimoderne modernisering.

De ARP steunde op een bredere basis dan de Doleantie 12 . Maar de godsdienstige praktijk en de levensbeschouwing van de dolerenden

waren wel het ideologische en morele zwaartepunt van de Antirevolutionaire beweging. Het is misschien een passend historisch epigram dat de Gereformeerde Kerk nog altijd bestaat en de ARP niet meer.


1. Gegevens naar: H. Algra, 'De weg naar het volk. Enige opmerkingen over het Anti-schoolwetverbond van 1872', A.R. Staatkunde XXIII, 1953, 77. N.M. Feringa, Gedenkboek betreffende het Volkspetitionnement, Amsterdam 1878. B. Kruithof, 'Trouw aan het beginsel. De christelijksociale beweging in Nederland van 1875 tot 1909', Tijdschr. v. Sociale Gesch. 24, dec. 1981, 372. H. Algra, Het wonder van de negentiende eeuw. Van vrije kerken en kleine luyden, Franeker 1976, 327.

2. Vgl. Th. van Tijn in AGN 13, 86.

3. Voor een verantwoording: S. Stuurman, Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat. Nijmegen 1983, 269-270.

4. Handelingen Tweede Kamer 1873-1874, 54.

5. J. Verrips, En boven de polder de hemel. Een antropologische studie van een Nederlands dorp 1850-1971, Baarn 1977, 87.

6. A.J. Wichers, De oude plattelandsbeschaving. Een sociologische bewustwording van de 'overherigheid', Assen 1965, 211-212.

7. Wichers, a.w., 223.

8. Wichers, a.w., 215-216.

10. Algra, Wonder van de negentiende eeuw, 304.

11. Ibidem.

12. Vgl. J.C. Rullmann, 'De coalitie uiteengevallen en weer tot stand gekomen', A.R. Staatkunde-3-maandelijks orgaan, IV, 1930, 95.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1986

DNK | 84 Pagina's

DOLEANTIE, VERZUILING EN GELOOF

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1986

DNK | 84 Pagina's