GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

45 minuten leestijd Arcering uitzetten

J.A. van Belzen, Psychopathologie en religie. Ideeën, behandeling en verzorging in de gereformeerde psychiatrie, 1880-1940 (diss. VU), J.H. Kok Kampen 1989 [367 p., lit. opg. 369-385, voetn., reg., samenv.]. ƒ 49, 50.

Van Belzen heeft zijn onderzoeksverslag stevig in elkaar gezet. Zijn studie bestaat uit zes zelfstandige delen. Aan ieder deel gaat een aparte inleiding vooraf waarin een verantwoording wordt gegeven van de werkwijzen, de bronnen en de vraagstelling die bepalend was voor de stofbehandeling. De wetenschapstheoretische belangstelling van de schrijver komt tot uitdrukking in de opzet en in de systematiek.

Het onderwerp van deze studie is de psychiatrische inrichting Veldwijk in Ermelo. De hoofdvraag hierbij is hoe het geloof doorwerkte in de arbeid van het bestuur van de vereniging, de artsen, de geestelijk verzorgers en het verplegend personeel. Waarom de gereformeerde inrichting Groot Bronswijk in Wagenborgen buiten het onderzoek is gebleven, wordt niet uitgelegd. Het woordje 'de' in de ondertitel komt daardoor tussen aanhalingstekens te staan.

De studie begint met een bespreking van de ideeën die bij het verenigingsbestuur leefden. Op de jaarvergaderingen sprak ds. L. Lindeboom en ook dr. W. van den Bergh. Veel aandacht krijgen de professoren L. Bouman en L. van der Horst, die als eersten de leerstoel voor de psychiatrie aan de Vrije Universiteit bezetten. De schrijver toont aan dat noch het verenigingsbestuur noch de professoren substantieel iets hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van de psychopathologie.

Onder het kopje 'Contouren van een gereformeerde psychiatrie' zijn enkele uitgangspunten te vinden. De drie voornaamste zijn: geestesgestoordheid is een ziekte; ziel en lichaam zijn twee onafhankelijke substanties; en geestesstoornissen kunnen ontstaan door velerlei oorzaken waaronder zonde en boze machten. Tot zijn verbazing kon Van Belzen deze uitgangspunten niet terugvinden in de behandeling. Aan de ziel, dat wil zeggen aan psychische oorzaken en de inhoud van de waandenkbeelden, schonk ook op Veldwijk niemand aandacht. De artsen schoven met behulp van een sluitende redenering de zonde en het boze aan de kant; zij beperkten zich tot de lichamelijke oorzaken. De houding tegenover gebedsgenezing was afwijzend. Ook kerkgang, prediking, psalmzingen en bijbellezen golden niet als 'geneesmiddelen': zij waren geen remedies tegen psychische stoornissen. Ondanks de vele verwijzingen naar de Grote Geneesmeester, wist geen mens te vertellen hoe het geloof de zieke genas.

Het huisgezin stond model voor de groepsindeling op Veldwijk: kleine groepen met een echtpaar aan het hoofd. In plaats van een groot ge-

stichtsgebouw bestond Veldwijk uit een flink aantal kleine gebouwen.

Deze inrichting was opgezet volgens het paviljoenstelsel. Volgens de schrijver zijn ook de zichtbare kenmerken niet specifiek voor de gereformeerde psychiatrie. In andere gestichten kwamen zij ook voor. Met zijn conclusie gooit Van Belzen de knuppel in het hoenderhok: behalve de mooie frasen van de bestuursleden verschilde Veldwijk niet wezenlijk van de andere gestichten.

Het vierde deel bestaat uit een onderzoek naar de plaats van het geloof in het werk van artsen, geestelijk verzorgers en verplegend personeel.

De conclusie is gelijk: er bestonden geen essentiële verschillen tussen Veldwijk en de andere Nederlandse inrichtingen. Alleen aan de cultuur, de sfeer en het klimaat - de gereformeerde adat - ontleende Veldwijk zijn zogenaamde anders-zijn.

Het vijfde deel, een vergelijking van Veldwijk met de overige inrichtingen en het slotdeel geven Van Belzen de gelegenheid zijn conclusies nog eens te herhalen. Daarbij blijkt dat voor het gebrek aan werkelijke verschillen wel verzachtende omstandigheden zijn aan te wijzen. Het was lang niet allemaal boze opzet al was wat meer bescheidenheid bij het bestuur van de vereniging op zijn plaats geweest.

Naar mijn mening heeft Van Belzen om drie redenen minder verschillen gevonden dan er misschien toch zijn geweest. Ten eerste is het moeilijk zichtbaar te maken hoe geloof in de behandeling van en de omgang met geestesgestoorden doorwerkt. Tijdgenoten vermelden dat het personeelsverloop in Veldwijk veel kleiner was dan in Meerenberg. Misschien is in Veldwijk de bedbehandeling en de permanente badbehandeling minder gebruikt dan in Meerenberg. Dit soort operationalisaties zijn niet gemaakt.

Ten tweede wordt er geen aandacht besteed aan het verschil tussen de zielkundige en de zedekundige behandeling. Het onderscheid tussen de inrichtingspsychiatrie en de klinische psychiatrie ontbreekt eveneens.

Verschillende psychiaters vonden omgevingsinvloeden belangrijker dan medicatie of psychotherapie (gesprekken). Als de omgevingsinvloeden belangrijk worden geacht voor het herstel, dan zijn verschillen in cultuur, sfeer en klimaat wel essentieel.

Ten derde is er over de inrichtingspsychiatrie in de 'neutrale' gestichten in de periode 1880-1940 nog onvoldoende bekend. Van Belzen mist dus betrouwbaar vergelijkingsmateriaal. Het is jammer dat bij deze vergelijking de gestichtsverslagen niet zijn gebruikt. Bij de keuze van de bronnen en bij het brongebruik zijn overigens meer vragen te stellen. Vermoedelijk is de onderzoeker wat ontdaan uit de strijd gekomen. De lezer deelt zijn teleurstelling. Aan het begin van ieder hoofdstuk staat toch al vast dat de schrijver ook hier niet zal vinden wat hij zoekt. Van Belzen erkent ruiterlijk dat zijn onderzoek maar weinig heeft opgeleverd voor de godsdienstpsychopathologie. Hij hoopt tenminste nog iets voor de

geschiedschrijving van Veldwijk gedaan te hebben. Jammer genoeg zijn ook hier de resultaten mager. Het beschrijven en vertellen gaan de auteur niet goed af. Hij stelt daarvoor te scherpe vragen aan zijn bronnen waarop zij het antwoord schuldig moeten blijven. Methodisch brongebruik is nog geen vruchtbaar gebruik.

In zijn inleiding schrijft Van Belzen dat onderzoek zijn wetenschappelijkheid niet dankt aan edele motieven, de fraaie stijl of de opwindende resultaten. Deze zin neemt de kritiek veel wind uit de zeilen. Waar ligt dan wel de verdienste van wetenschappelijk onderzoek? De schrijver moet gedacht hebben aan de technische kanten van het vak. In dit geval is er weinig eer te behalen omdat de wetenschappelijk verantwoorde werkwijze leidt tot een rechtlijnigheid die niet veel oplevert. Op wijsheid is de schrijver ook niet uit. Daarvoor spreekt hij te hard en met te veel herhalingen. Op een punt echter is dit onderzoek tegen de scherpste kritiek bestand. De verslaggeving is goudeerlijk vanaf het eerste tot en met het laatste woord.

Th. Jak

Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme. Deel III. Uitgeversmaatschappij J.H. Kok, Kampen 1988, 428 blz. ƒ 128, - .

Vijf jaar na deel II en tien jaar na deel I verscheen, als gold het een beoogde regelmaat, de hier te bespreken uitgave. Traditiegetrouw is het weer een zorgvuldig geredigeerd en nauwkeurig verzorgd boekdeel geworden. Het is de neerslag van een immense hoeveelheid detailarbeid, verricht door een - vergeleken met overeenkomstige naslagwerken - beperkt aantal (ruim 50) medewerkers. Tijdrovender moet nog het werk geweest zijn van de full-time redactiesecretaris Aart de Groot, die bovendien een der vruchtbaarste auteurs, zo niet de meest produktieve onder hen kan heten. Heel wat minder bekende en dikwijls weinig dankbare figuren heeft hij voor zijn rekening genomen. Van de 327 biografische artikelen of artikeltjes bestrijkt ongeveer de helft de negentiende en twintigste eeuw. Dat is meer dan in deel II en ongeveer gelijk aan de verhouding in deel I. De vijf jaar geleden door de redactie uitgesproken verwachting dat de gemiddelde omvang van de artikelen, zoals die in het eerste deel was gehanteerd maar in het daaropvolgende was overschreden, zich weer zou herstellen, is niet bewaarheid; hij is zelfs nog iets groter geworden:1/4 bladzijde of 2V2 kolom per artikel. Wellicht is dit te wijten aan de omstandigheid dat nogal wat twintigste-eeuwers zijn opgenomen, over wie nog weinig samenvattende studies bestaan.

Toch raak ik hier meteen een punt dat de redacteuren tot aanhoudende en zelfs toenemende zorg zal moeten strekken. Twintig jaren voorberei-

dend werk hebben geleid tot publieke beschikbaarheid van nog geen derde deel van de in beginsel geplande hoeveelheid van drieduizend artikelen. Zelfs wanneer men in aanmerking neemt dat een reeks bijdragen reeds in manuscript gereed zal zijn, dan nog zal de uitvoering van dit belangrijke project, indien op dezelfde voet voortgezet, minstens een kleine twintig jaar duren, waarbinnen dan nog een zestal delen zou moeten verschijnen. Dat is tevens bijna tweemaal zo veel boekdelen als was voorzien. Alles bijeen zijn er redenen genoeg om de redactionele wens dat het gehele werk nu 'binnen afzienbare tijd' voltooid zal zijn, enigszins als een blijde droom te beschouwen. Terecht valt ter verdediging aan te voeren dat ook in het buitenland soortgelijke ondernemingen sterk zijn uitgelopen en dikwijls nog lang niet zijn afgesloten, dat hetgeen is afgeleverd - vanwege zijn degelijke gehalte en minitieuze perfectie - niet snel zal verouderen en dat goede raad om tot een herziene aanpak over te gaan hier duin is. Dat neemt niet weg dat ik toch nog eens graag een aantal opmerkingen die ik in eerdere besprekingen heb gemaakt (DNK 4, 91-93 en DNK 19, 34-36), ook al zijn die van een vergelijkenderwijs ondeskundig buitenstaander, ter overweging zou willen aanbevelen.

Ook in dit deel zijn biografieën opgenomen waarvan men zich afvraagt waarom ze zo onevenredig lang moesten zijn. Dat bijvoorbeeld Valeton jr. meer ruimte heeft gekregen dan de toch al rijkelijk bedeelde Schilder in deel I en zelfs bijna tweemaal zoveel als D. Chantepie de la Saussaye in deel II vind ik onbegrijpelijk, temeer omdat de tekst zelf daar geen impliciete argumenten voor aandraagt. Waarom moet Koelman, hoe typerend ook voor de 'nadere reformatie', negen kolommen tekst en vier (!) kolommen annotatie krijgen, terwijl de afgescheiden De Cock en de vrijzinnige Roessingh het eerder met ongeveer de helft hebben moeten doen? Het 'stiefkind van het christendom' of - om met J.J. Woltjer te spreken - de 'protestantiserende katholiek' Coornhert is een belangwekkende persoon geweest, maar waarom zijn er tien kolommen aan hem gespendeerd in dit Lexicon, dat zelf zegt dat hij in erasmiaanse trant 'de moederkerk ernstig bekritiseerde zonder die voor een betere kerk of sekte te kunnen verruilen'? Ook van dit deel staan de bladzijden bol van kleine bijzonderheden, precieze data tot aan dagdelen toe, inhoudsbeschrijvingen van afzonderlijke preken, commentaren op één bijbelvers en uitvoerige citaten niet alleen van de betrokkenen maar ook van anderen over hen. Dat om hun deskundigheid vermaarde en hoogbejaarde kerkhistorici als Nauta (redactievoorzitter) en Van Itterzon nog zoveel hebben kunnen bijdragen aan dit deel, zal iedereen tot dankbaarheid stemmen, maar het schijnt me toe dat de redactionele ruimteplanning er niet door is vergemakkelijkt.

Dit neergeschreven hebbend moet ik meteen bekennen dat de recensent, die plichtsgetrouw ook dit Lexicondeel weer in zijn geheel heeft doorge-

werkt, een uitstekende indruk heeft kunnen krijgen van de bonte veelvuldigheid waarin de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme zich heeft voltrokken. Boeiend als ze is heeft ze ook iets tragisch. Welk een hoeveelheid tegenstellingen, wederzijdse grieven, twisten en conflicten tussen mensen die om Gods wil en naar eer en geweten meenden aldus en niet anders te mogen denken en handelen. Welk een scala van stromingen, richtingen en modaliteiten. Hoeveel 'Einzelganger', lieden van wie verhaald wordt dat zij alleen kwamen te staan en dat zij zich eenzaam en miskend voelden. Welk een paradoxale gevoelens bij godgeleerden die een 'ondogmatische dogmatiek' voorstonden of die zich als verknochte kerkleden nochtans in 'zelfstandige afhankelijkheid' van God wisten. Hoe groot en hoe hevig zijn de spanningen geweest tussen individualisme en separatisme enerzijds en aanhankelijkheid aan de vertrouwde kerkelijke kaders anderzijds; tussen bijbelse gehoorzaamheid en trouw aan belijdenis en traditie; tussen bevindelijkheid en orthodoxie en tussen nagestreefde verdraagzaamheid en als onvermijdelijk ervaren leertucht en verketteringzucht. 'Het zal voor-waar lang duuren eer wij malkander met Disputeeren zullen in den Hemel helpen' (101), aldus een achttiende-eeuwse 'gereformeerde piëtist', naar wiens woorden zo slecht is geluisterd dat het aantal beschikbare kolommen van het Lexicon blijkbaar niet groot genoeg kern zijn.

Gelukkig viel er bij lezing ook nog wel te glimlachen. Zoals over de hofprediker die bij de doop van prinses Juliana de aanwezigen voorhield te zijn opgegaan naar de 'begrafenis met Christus' van de dopeling (133).

Of over de achttiende-eeuwse dominee die doet denken aan een volksmissionaris in de Romana, omdat hij na een boetepreek theatraal de zegening weigerde, maar onmiddellijk daarna de kansel weer beklom om alsnog de zegen op te leggen (339).

Een grote verdienste van deze uitgave lijkt me ook nu weer te liggen in het streven van nagenoeg alle auteurs om hun object van binnenuit te begrijpen en te beschrijven. Zal dit bevorderd zijn doordat de redactie bij voorkeur kerkelijke geestverwanten aan het woord heeft gelaten, minder gemakkelijk moet dit zijn geweest ten aanzien van sommige twintigste-eeuwers die in de wereld van het nationaal-socialisme of communisme zijn terecht gekomen. Wel heeft het lofwaardig streven nogal eens geleid tot nietszeggende getuigenissen, zoals die van een achttiende-eeuwse predikant, die zijn ambtgenoten aanried 'dat wij ons zoo zeer niet toeleggen op een stuursche houding en een driftig streng, maar op eene deftige ernsthaftigheid' (331). Vervolgens geven karakteriseringen als het betrachten van de 'ware gerechtigheid', het staan 'in het volle licht' en het verdedigen van de 'geref. waarheid' de desbetreffende intenties weliswaar getrouw weer, maar de kerkhistoricus kan daar toch eigenlijk weinig mee aanvangen. Een enkele keer ben ik gestuit op een onhistorische identificatie, wanneer bijvoorbeeld wordt opgemerkt dat

de beschreven persoon zich gekant heeft 'tegen theologen die oneerlijk te werk gingen' (87). Herhaaldelijk heb ik me afgevraagd of wat meer afstand en een wat meer psychologische benadering soms niet verhelderend hadden kunnen werken. Indringend en ontroerend vond ik in dit verband de bondige schets van Haverschmidt. Moeilijk heb ik het daarentegen met de constatering dat de baptistische Feisser 'een groot historisch zelfbewustzijn' had omdat hij meende dat het eschaton nabij was. Wanneer men een of meer godsdienstpsychologen dit Lexicon eens in zijn geheel zou laten doornemen en hun bevindingen in een totaalanalyse zou laten vastleggen, dan zou dit wel eens tot een in menig opzicht betwist maar ongetwijfeld verrijkend inzicht kunnen leiden.

Onjuistheden heb ik in dit deel III nauwelijks gevonden. Nu zegt dit natuurlijk niet veel wanneer men een rooms-katholiek vakgenoot daarnaar laat zoeken. Maar ook waar het slechts drukfouten betreft zou het me niet verbazen, wanneer straks de lijst van corrigenda op dit deel nog weer kleiner zal blijken te zijn dan nu al inzake deel II het geval is. Een omissie en een vergissing vielen me op in één en hetzelfde artikel, gewijd aan J.M. Gerritsen. Over hem wordt opgemerkt dat hij gedurende vier jaar Hebreeuws heeft gegeven aan het Zutfense gymnasium, maar nagelaten is te vermelden dat hij dit vele jaren langer ook aan de Deventerse zusterinstelling heeft gedaan. Ik weet dit laatste met zekerheid omdat ik in Deventer les van hem heb gehad. Verder kan deze begaafde en immense man, die in 1962 is overleden, niet - zoals staat aangegeven - in 1965 en toneelstuk in drie bedrijven hebben geschreven. Mijn bespreking mag niet afgesloten worden zonder nog eens een woord van waardering te hebben uitgesproken voor deze uitgave, die - ik herhaal wat ik tien jaar geleden heb vastgesteld - de indruk wekt een monumentum aere perennius te worden. Haar redactie en in het bijzonder de secretaris wens ik veel succes en sterkte toe bij de voltooiing van haar taak. Niet alleen om persoonlijke redenen hoop ik dit, ondanks de gesignaleerde problemen, nog te mogen beleven.

J.A. Bornewasser

Bilderdijks boekenwijsheid. Symposium 28-29 april 1988. Bijdragen over de veilingcatalogi van Bilderdijks bibliotheek, uitgegeven door M. van Hattum en J. Zwaan. Vereniging 'Het Bilderdijk-Museum', Amsterdam, 1989. 138 blz. ƒ 25, - .

Het aardige van een symposiumbundel is dikwijls dat rond het gestelde thema een scala van visies en vondsten afkomstig van een veelzijdig gezelschap van specialisten wordt geboden, maar geen synthese die dat alles weer met elkaar verbindt. Voor de lezer is er dan de uitdaging de deelspecialismen samen te overzien, de nieuwe inzichten aan elkaar te

relateren en mogelijk nieuwe vragen te stellen. De twaalf lezingen die in deze bundel over Bilderdijks boekenwijsheid zijn samengebracht, functioneren in dit opzicht perfect. Elke lezing afzonderlijk bevat voldoende substantie om iets bij te kunnen dragen aan vergroting van onze kennis van Bilderdijk; de verrassingen komen echter wanneer men de verschillende uitspraken met elkaar confronteert.

Het in 1988 bij het tachtigjarig bestaan van de Vereniging 'Het Bilderdijk-Museum' gehouden symposium was gewijd aan de twee veilingcatalogi van mr. Willem Bilderdijks bibliotheek: de catalogus van 1797, toen Bilderdijks boeken na zijn gedwongen vertrek uit Nederland ten behoeve van zijn schuldeisers onder de hamer werden gebracht, en de catalogus van de in 1832 gehouden veiling, na de dood van de dichter. De lezingen handelen elk over een onderdeel van Bilderdijks boekerijen: geschiedenis (J. Roelevink), rechten (H.C. Gall), beeldende kunst (P. Knoüe), filosofie (L. Engelfriet), theologie (P.L. Schram), natuurwetenschappen (H.A.M.

Snelders), geneeskunde (MJ. van Lieburg), taalkunde (J. Noordegraaf), klassieken (J. Zwaan), buitenlandse romantici .(C. de Deugd) en Nederlandse literatuur (P.J. Buijnsters). Ter inleiding biedt M. van Hattum een cijfermatige vergelijking tussen de twee veilingen.

Was nu werkelijk al wat in die boeken stak in Bilderdijks hoofd gevaren? Of vond de polyhistor zijn kennis elders, 'in theologische achterbuurten, in emigrantensalons, in recensies', zoals Byvanck het in 1894 verwoordde (p. 7)? En trachtte Bilderdijk als literator en wetenschapper bij te blijven door de meest actuele literatuur aan te schaffen? Deze vragen, in het bijzonder de laatste, vormen een gemeenschappelijk element in bijna alle lezingen, en omdat de antwoorden sterk uiteenlopen zitten hier voor de lezer de verrassingen.

Het fenomeen privébibliotheek als zodanig komt in de bundel niet expliciet aan de orde. Hoe Bilderdijks boekenbezit zich verhoudt tot dat van zijn tijdgenoten of van jongere geestverwanten als Da Costa en Groen van Prinsterer, weten we niet, en in dat licht bezien hebben de oordelen die nu over Bilderdijks bibliotheken zijn geveld een voorlopig karakter.

W. Heijting

J.A. Bornewasser, Kerkelijk verleden in een wereldlijke context. Historische opstellen, gebundeld en aangeboden aan de schrijver bij zijn aftreden als hoogleraar aan de theologische faculteit Tilburg. Van Soest/De Bataafse Leeuw, Amsterdam 1989, geb. 432 blz. ƒ 49, 50.

Dit boek is het afscheidsgeschenk aan en van prof. Bornewasser, op 10 november 1989 aangeboden binnen de theologische faculteit te Tilburg. Over en weer hebben hoogleraar en huldigingscomité elkaar daarin gevonden. Er was dus gelegenheid scripta van de laatste twintig jaar te

ordenen. De schrijver maakte bij wijze van spreken een groepsfoto van de negentiende eeuw. Hij schiep een voorgrond en een achtergrond. Zijn voorliefde gaat kennelijk uit naar historiografie, naar de relaties zowel tussen kerk en staat als tussen kerk en maatschappij, alsmede naar voormannen uit het negentiende-eeuwse rooms-katholicisme en protestantisme. Een gedetailleerd zakenregister zou welkom geweest zijn. Bomewasser is een grootmeester in het opsporen van drijfveren. Theorieën en commentaren buitelen over elkaar heen. Hij schrijft verre van eenvoudig. Dat kan echter niet anders. Deze historicus is wars van elke simplificatie. Het is onmogelijk hem vast te pinnen, hij is ons altijd één stap voor. De titel duidt al aan dat geschiedenis niet op één noemer te vangen is. Dat wordt op iedere bladzijde bevestigd. Bomewasser betoont zich gelovig én wetenschappelijk, conservatief en progressief, restauratief en innoverend, traditioneel en modern.

Omdat hij wikt en weegt, is hij de aangewezen deskundige voor het schrijven van recensie-artikelen, waarin hij samenvat en inbouwt. In het voorliggende boek geeft hij bijvoorbeeld een leerzaam betoog van bijna veertig bladzijden over de 'columnologje' van de katholieke 'zuil'. Het is een vrijwel complete bibliografie van de laatste jaren, over emancipatie en verzuiling, oorzaken en gevolgen, complexiteit van het probleem en mogelijkheid tot synthese van standpunten.

Op één punt verdient hij daarbij misschien kritiek. De afsluiting van genoemd artikel geeft een nog géén halve bladzijde beslaande aanduiding van de kerkhistorische kant der zaak. Dat had beter lot verdiend, alleen reeds omdat de pioniers geen andere bedoeling lijken gehad te hebben dan zich gelovig te uiten, te evangeliseren, gestalte te geven aan hun trouw jegens hun kerk. Blijven historici wellicht in de discussie steken omdat de opgeworpen problematiek meer van doen heeft met de latere formule dan met de eerdere realiteit?

Bomewasser wil als 'kerkhistoricus' kennelijk té bescheiden blijven. Binnen de redactie van DNK (waar hij van meet af bij betrokken was en waarvan hij de historie op blz. 55 w. boeiend vertelt) is zeer goed bekend hoeveel hij juist op het grensgebied van geloof en wetenschap te bieden heeft. De redactieleden hadden en hebben een gemeenschappelijke basis, bij kerkelijke verscheidenheid. Er is onderling waardering en openheid, verzet tegen kleinburgerlijkheid en bevoogding; waar nodig wordt scherpe kritiek geleverd, maar deze wordt gedragen door consensus en lach. Bomewasser kon spitse vragen stellen. In het boek doet hij dat eveneens. Hij stelt op blz. 58 aan de orde of de Doleantie niet een fin-de-siècle verschijnsel is geweest en vraagt meteen langs zijn neus weg of protestantse geschiedschrijving niet veel te zwaarwichtig is. De gesprekspartner reageert met: 'Geneesmeester, genees uzelve'. Intussen is duidelijk hoe geïnteresseerd Bomewasser is in het geloofsleven óók van anderen en hóéveel hij van hen afweet. Het blijkt uit diverse opstellen

dat hij, bijvoorbeeld, het negentiende-eeuwse Réveil van binnen uit kent. Er is veel veranderd in de onderlinge verhoudingen van tot voor kort elkaar weinig hoogachtende geloofsgroeperingen. Dat brengt niet alleen voor de kerkelijke praktijk, maar ook voor de bestudering van het kerkelijk verleden goede vruchten voort.

P.L. Schram

Herdenk de trouw. 1888 - Opheusden - 1988. Uitgave naar aanleiding van 100 jaar (Nederduitsche) Gereformeerde Gemeente (in Nederland) te Opheusden, 2e dr., Opheusden 1988 (Samengesteld door A. van Voorden in samenwerking met J.D. Eerbeek, R. van der Meijden en M. Meijering).

352 blz. 111. ƒ 37, 50.

Op 21 december 1888 werd de Nederduitsche Gereformeerde Kerk te Opheusden geïnstitueerd; een periode van grote onenigheid tussen het orthodoxe en het liberale deel binnen de hervormde gemeente aldaar kwam daardoor ten einde. In de honderd jaar'die sedertdien is verlopen, heeft deze kerk een zeer bewogen geschiedenis gekend. Men voelde zich niet geroepen met de Vereniging van 1892 mee te gaan (uniek voor een dolerende kerk) en zocht aansluiting bij de Gereformeerde Gemeenten onder het Kruis. Het optreden van de voorganger, de oefenaar Pieneman, was op deze gang van zaken niet zonder invloed. De landelijke samensmelting met de ledeboerianen (1907) werd ook te Opheusden geaccepteerd, maar al spoedig kwam er een vrije gemeente tot stand onder invloed van de bakkeriaanse oefenaar Van der Garde. Tot haar opheffing (1942) noemde deze groep zich Oud Nederduitsche Gereformeerde Gemeente. Nieuwe onenigheden in de jaren 1953-1956 leidden ertoe, dat de gemeente zich onttrok aan het verband der Gereformeerde Gemeenten (predikant was toen T. Dorresteijn) en met andere gemeenten zich aaneensloot tot de Gereformeerde Gemeenten in Nederland. Opheusden is thans de op één (nl. Barneveld) na grootste gemeente in dit kerkverband. Maar ook van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland en Noord-Amerika is er te Opheusden een gemeente. Wie zich zet tot de beschrijving van deze eeuw kerkgeschiedenis van Opheusden heeft - het zal na deze regels duidelijk zijn - voorzeker geen gemakkelijke taak. Van de wijze waarop Van Voorden de geschiedenis heeft behandeld, kan men alleen maar met respect kennisnemen. Uiterst minutieus heeft hij de feiten en ontwikkelingen bestudeerd en weergegeven en op voorbeeldige wijze in noten verantwoord. Ik denk dat hem en zijn helpers weinig zal zijn ontgaan. Maar het boek is veel meer dan een simpele kroniek geworden. Voor de beschrijving van allerlei gebeurtenissen en toestanden heeft men geput uit de herinneringen van ooggetuigen, uit brieven, kranten, preken enz., terwijl als doorlopende bron de complete serie

kerkeraadsacta van 1888 af geraadpleegd kon worden. Uitvoerig wordt de levensgang van de voorgangers en bekende gemeenteleden geschetst, met inbegrip van de bekeringsgeschiedenis. Het bevindelijke taaleigen is, waar nodig, in de tekst ingevlochten. Wat betreft de 'gevoelige periodes' is terughoudendheid betracht. In alle bescheidenheid hebben de samenstellers op een overtuigende, natuurlijke wijze toegepast wat professionele historici propageren met 'mentaliteitsgeschiedenis' en 'oral history'.

A. de Groot

J.W. Hofmeyr, Die Nederlandse Nadere Reformasie en sy invloed op twee kontinente. 'n Vergelyking van die invloed en deurwerking van enkele aspekte van die Nederlandse Nadere Reformasie in die Suid-Afrikaanse en Noord-Amerikaanse kontekste. Universiteit van Suid-Afrika, Pretoria 1989. XI + 159 pp, geül. Prijs in Ned. ca. ƒ 35, - . ISBN 0869815679.

In 1975 promoveerde in Nederland de Zuidafrikaanse theoloog J.W. Hofmeyr op een dissertatie over Johannes Hoornbeeck 'as polemikus'. Hoornbeecks bijdrage aan de 'kontroversteologie' werd geschetst tegen de achtergrond van de Nadere Reformatie, de beweging waarin deze zeventiende-eeuwse theoloog zich 'thuis gevoel het'. Zijn beoordeling van andere godsdienstige groeperingen werd gekenmerkt door 'mildheid van inslag', hetgeen volgens Hofmeyr eigenlijk wel te verwachten viel bij een vertegenwoordiger van een beweging die meer de nadruk legde op levensheiligheid dan op leerheiligheid.

Deze beweging is de auteur blijkbaar blijven boeien, want vorig jaar (1989) verscheen van zijn hand een - evenals het proefschrift in het Zuidafrikaans gesteld - werk, waarin de Nadere Reformatie nog eens wordt besproken, en waarin tevens de invloed van deze beweging in twee 'dogterkontekste', te weten Zuid-Afrika en de Noordamerikaanse 'Middle Colonies', in kaart wordt gebracht. Hofmeyr heeft de invloed die de Nadere Reformatie in deze gebieden heeft gehad niet alleen getraceerd vanuit de bron, maar ook onderling vergeleken. Twee onderwerpen hebben daarbij speciale aandacht gekregen: de houding tegenover de zending en die ten opzichte van de verdraagzaamheid.

Dat juist deze onderwerpen zijn gekozen wekt geen verbazing gezien de thematiek van de dissertatie en gelet op de context waarbinnen de auteur leeft en werkt. Het boek biedt de gereformeerde Zuidafrikaners de mogelijkheid kritisch te kijken naar hun verleden (en de doorwerking daarvan in de actualiteit). Zo laat de auteur zien dat het tot aan de negentiende eeuw aanwijsbare gebrek aan zendingsbewustzijn bij de met de 'oudere schrijvers' opgevoede Zuidafrikaners niet teruggevoerd kan worden op hun 'vaderen'; mannen als Teellinck, Udemans, Voetius en Hoornbeeck kenden immers juist een 'besonder groot hartstog vir die

saak van die sending' (p. 26). En wat betreft het tot in de twintigste eeuw te signaleren ontbreken van tolerantie van de Gereformeerde Kerk aan de Kaap jegens andere kerken en godsdiensten: tevergeefs zal men hiervoor een parallel zoeken in de oorspronkelijk ook door de Nadere Reformatie beïnvloede Noordamerikaanse 'Middle Colonies'; trouwens: men is daarmee evenmin in het spoor gegaan van de Nederlandse Nadere Reformatie, waarbinnen het mogelijk was - zie Hoornbeeck! - een 'prinsipiële binding aan 'n verdraagsaamheidsbeginsel en 'n gesonde ekumeniese strewe' (p. 31).

De kritische 'buitenstaander' die met deze theologische en kerkhistorische gegevens aan de haal wil gaan, wordt door Hofmeyr bepaald bij politieke en sociaal-economische alsmede natuurlijke en cultureel-godsdienstige factoren die van invloed zijn geweest op aard en mate van de doorwerking de Nadere Reformatie in de koloniale context. Zo leefden de Zuidafrikaanse 'boeren' in een 'frontier-situasie', zij verkeerden permanent in zowel een geografisch als een kerkelijk isolement. Hun geloof was behoudend, hun vroomheid naar binnen gekeerd. Het huisgezin was de kerk; hier werden gedrag en beleving gestempeld door de lectuur van de Bijbel en de 'oude schrijvers'. In die situatie, waarin een 'oorlewingstryd' geleverd moest worden, ontwikkelde de blanke pionier zijn 'rassegevoel' en 'kleurgevoel'. In hoeverre de lectuur van de schrijvers der Nadere Reformatie daarbij een rol gespeeld heeft is door Hofmeyr niet uitgezocht.

Met bijzondere belangstelling heb ik die gedeelten van Hofmeyrs boek gelezen waarin aangegeven wordt, hoe en via wie de Nadere Reformatie in de 'dogterkontekste' invloed heeft uitgeoefend. De auteur laat zien dat de invloed van de Nadere Reformatie in Noord-Amerika zeker niet samenvalt met de invloed van de bekende Freylinghuysen. Hij toont aan dat langs diverse kanalen en via verscheidene invloedrijke ziekentroosters en predikanten, en dus niet alleen via de bekende ds. M.C. Vos, de Nadere Reformatie in Zuid-Afrika is verbreid. De auteur heeft op de desbetreffende pagina's alle relevante informatie die in talrijke boeken en artikelen verspreid lag, overzichtelijk bijeengeschreven. Gebruikmakend van een mij onbekende Boekspieël uit 1952 somt hij zelfs een keur van Nederlandse 'oude schrijvers' op die in Zuid-Afrika populair waren (pp. 63-66).

De meeste van de door Hofmeyr genoemde 'oude schrijvers' dateren uit de achttiende eeuw. Die constatering deed bij mij de vraag rijzen, waarom de auteur in het hoofdstuk over de Nadere Reformatie in Nederland niet veel meer aandacht heeft besteed aan het achttiende-zeuwse gereformeerd piëtisme. De door hem in genoemd hoofdstuk besproken figuren uit de 'klassieke', theocratische fase van de Nadere Reformatie, onder wie naast Teellinck, Udemans en Voetius de door hem bewonderde Hoornbeeck ('een van die veelsydigste geleerdes van sy tyd', p. 27),

lijken niet of nauwelijks een rol gespeeld te hebben in de leescultuur van de piëtistische Zuidafrikaners.

Aan het hoofdstuk over de Nadere Reformatie in Nederland kleeft overigens nog een bezwaar: niet zozeer dat het grotendeels is overgeschreven uit de dissertatie als wel dat het niet 'up to date' is gemaakt. In de bijgevoegde literatuurlijst (op p. 32) wordt slechts één studie uit de jaren tachtig vermeld, de overige dertien zijn van ouder datum. Van het Documentatieblad Nadere Reformatie wordt nergens gewag gemaakt.

Gemakzucht van de auteur? Of heeft hij niet kunnen beschikken over Nederlandse studies van meer recente datum? Is het laatste het geval geweest, dan vormt zijn boek een proeve van de effectiviteit van de culturele boycot vanuit Nederland.

L.F. Groenendijk

C. van der Laan, De Spade Regen. Geboorte en groei van de Pinksterbeweging in Nederland 1907-1930. Met een voorwoord door prof.dr. J.A.B.

Jongeneel. J.H. Kok, Kampen 1989. 230 blz. ƒ 59, - .

In dit geschrift biedt de auteur een onopgesmukt, integer verslag van het ontstaan en de eerste groeiperiode der beweging waarvan hij zelf lid is. Het is een licht bewerkte vertaling van zijn in 1987 te Birmingham onder W.J. Hollenweger verdedigde dissertatie. Centraal staat het werk van G.R. Polman (1868-1932) en diens vrouw W.J.M. Blekkink (1878-1961).

Zij waren in het vooroorlogse Nederland de stuwende krachten achter de beweging.

Polman, oorspronkelijk afkomstig uit de Hervormde Kerk, werd na een tiental jaren dienst in het Leger des Heils volgeling van J.A. Dowie. Met zijn vrouw, die ook uit het Leger getreden was, vertrok hij in 1903 naar Dowies gemeenschap in Zion bij Chicago. Begin 1906 werden zij uitgezonden naar hun vaderland. Niet lang zouden de Polmans vanuit Amsterdam Dowies kerk dienen. Datzelfde jaar nog hoorden ze van de pinksterbeweging in Los Angeles. In oktober 1907 begon zuster Polman in tongen te spreken. Dit feit betekende hun breuk met de Zionskerk en het begin van de Nederlandse pinksterbeweging. In 1908 ging Polman het blad Spade Regen uitgeven. Weldra ontstonden ook elders in het land pinksterkringen. Van der Laan beschrijft zestien groepen en groepjes waarmee door de Amsterdamse gemeente contact werd onderhouden. Tot 1921 vonden ook verschillende internationale contacten en conferenties plaats.

Reeds in 1909 werd een begin gemaakt met de zendingsarbeid. In de loop der jaren werden verschillende bekwame mannen en vrouwen naar China en elders uitgezonden. Het was een hele slag voor de beweging toen Polman in 1930 door zijn gemeente moest worden afgezet. Voordat Van • der Laan de bovengenoemde gebeurtenissen beschrijft,

tekent hij eerst in enkele hoofdstukken de historische context (tot het begin van de twintigste eeuw), de voorlopers van de pinksterbeweging en de opkomst van de beweging buiten Nederland. De laatste hoofdstukken van de studie zijn gewijd aan een beschrijving van de theologische, met name de ecclesiologische, opvattingen van Polman en de zijnen, en aan de reacties van kerkelijke zijde. Het geheel wordt besloten door een aantal conclusies.

De auteur kon gebruik maken van de reeds in 1916 verschenen studie van G.A. Wumkes en andere door deze verzamelde gegevens. Zelf voegde hij echter zeer veel materiaal toe. Positief in Van der Laans werk is niet alleen het gedegen bronnenonderzoek, maar ook de wijze waarop het gevondene gepresenteerd wordt. In het begin van deze recensie duidde ik dat al aan. Zo vermeldt de schrijver het toch wel schokkende antwoord van Polman op de vraag hoe deze in tongen kon blijven spreken, terwijl hij in overspel leefde. Het antwoord luidde: 'Uit gewoonte' (133). Nuchter wordt ook van een rapport van zuster Polman geconstateerd: 'Speciaal voor de Amerikaanse consumptie geschreven. In werkelijkheid ...' (101v.).

Tot dusver niets dan lof. Toch heb ik ook vragen. De meeste daarvan zijn samen te vatten in deze éne: komt in deze studie, die in haar conclusies de relatie met de kerk uitdrukkelijk aan de orde stelt, het toenmalige leven van de kerk(en) en groepen wel voldoende aan het licht? Vergeleken met het licht dat op het optreden van het echtpaar Polman en hun vrienden en volgelingen geworpen wordt, blijft de omgeving waarin zij opereerden teveel in de schaduw. De conclusie waar het hoofdstuk over de historische context mee eindigt - 'verzuilde samenleving, met ... gefragmenteerd kerkelijk leven en een toenemende onkerkelijkheid' (23) - had mijns inziens verder uitgewerkt moeten worden voor de tijd dat de Polmans hun invloed deden gelden.

Ik besef dat ik hier nogal wat vraag. Het zou ook te ver voeren als van iedere plaats waar een pinkstergroep ontstond de toenmalige kerkelijke kaart getekend moest worden. Van Terschelling deed de auteur dat, omdat hij daarvan via Wumkes reeds gegevens bezat. Dat echter de Amsterdamse kaart onbesproken blijft acht ik onjuist. Daar was de grootste gemeente gevestigd, vandaar leidde Polman de beweging. Dat Polman in Amsterdam niet als enige in de vijver viste blijkt soms wel even, bijvoorbeeld bij de kerkelijke reacties, maar wie waren precies de andere vissers, wat waren hun methoden en wie visten zij op? Hoe was toen de situatie van de hervormde gemeente en hoe trad zij naar buiten? Wel wordt vermeld (220, n. 24) dat de bekende A.H. de (niet: de/i) Hartog en Polman elkaar kenden, maar van het optreden van de eerstgenoemde horen we niets. De brochure van de gereformeerde B. Wielenga over gebedsgenezing wordt uitvoerig geciteerd, maar de persoon van de schrijver alsmede diens ijver voor stadsevangelisatie blijft buiten be-

schouwing. Doordat hij niet voldoende op die achtergrond van kerken en groepen gelet heeft, is het Van der Laan ontgaan dat de gereformeerde A. Zijp, die in Polmans gemeente toch een belangrijke rol gespeeld heeft, in de wijk van dr. Geelkerken woonde en dat diens eerste brochure Over het behoud van den zegen (d.w.z. van de blijdschap des geloofs door de Geestesdoop) precies gelijk met de synode van Assen (1926) verscheen. Bestaat er een samenhang; bestaat er ook een samenhang tussen deze strijd bij de gereformeerden en de toestroom van bekeerlingen bij Polman, juist in de eerste helft van 1926 (127)? Blijkens zijn tweede brochure (die niet uit 1926, maar uit 1927 moet dateren) heeft Zijp zijn bezwaren over de (kinder)doop eerst voorgelegd aan de Amsterdamse kerkeraad alvorens hij zich tot de synode van 1927 wendde.

Daarover moet in de kerkelijke archieven toch wel het een en ander te vinden zijn. In juni 1926 werden in Polmans gemeente ouderlingen aangesteld, daarna volgde een stremming van de opwekking (129). Bij de gereformeerden trad na 'Assen' een zekere verstarring op. Is dit een toevalligheid, of heeft dit toch te maken met het klimaat van deze jaren waarvan zowel gereformeerden als pinksterbeweging de invloed ondergingen? Een zelfde soort vraag, die echter niet speciaal de Amsterdamse situatie betreft: moet de beleving van de Polmans van hun internationale contacten in de jaren 1908-1921 niet vergeleken worden met de ervaringen van hen die begonnen deel te nemen aan de conferenties van de toen juist opkomende oecumenische beweging? Dan kan ook de vraag gesteld worden waarom de jongeren die via de NCSV enz. internationale en interkerkelijke contacten kregen binnen hun kerken bleven, terwijl de Polmans met hun beweging er steeds meer bulten kwamen te staan. Was Polman wel echt 'sektariër tegen wil en dank', of zat er toch iets in hem waardoor hij zich nooit zou kunnen vinden in zo'n groter verband?

Zo zou door vergelijking, zélfs van de bouwtrant van Polmans gebouw 'Immanuel', waar de auteur mijns inziens nu te veel uit afleidt (73), met die van andere kerken en zalen in Amsterdam (waarvan er méér ingebouwd en zonder toren waren), het eigenaardige én overeenkomstige van de toenmalige pinksterbeweging nog scherper naar voren komen. Het is de moeite waard na te gaan, vooral omdat, zoals Van der Laan nauwgezet heeft aangetoond, de meeste pinkstergelovigen uit een kerk of groep afkomstig waren. Waarom kwamen ze (en gingen ze weer)?

Een goed onderzoek doet nieuwe vragen stellen. Ik heb er nog meer, maar moet eindigen. Rest mij alleen mee te delen dat het hier besproken geschrift voorzien is van een register (waarin ik slechts één fout aantrof).

Dr. J. van Oort (ed.), Het Lidmaatschap bij de Hervormde Gemeente hier te Lande mij willekeurig belet. Vooraf gaat mijne Afzetting als Luthers Proponent. Echte bescheiden van H.F. Kohlbrügge, Doctor in de Godgeleerdheid. Uitgeverij J.J. Groen en Zoon, Leiden 1989. 26 + 166 blz. geb. ƒ 37, 50.

Dat Kohlbrugges meer geprezen dan gelezen uit 1833 stammend verweerschrift tegen de regenteske streken van de leiding van twee besturenkerken dankzij de ijver van zijn hedendaagse 'Vrienden' thans in fotomechanische herdruk in een mooi linnen bandje voor een zeer redelijke prijs verkrijgbaar is, stemt tot dank. Deze richt zich vooral tot de uitgever, die het waagstuk heeft aangedurfd. Overigens is de naam Groen voor mij onlosmakelijk verbonden met een andere richting, namelijk de ethische, vanwege de jarenlange uitgave door dit huis van het blad Pniël van dr. J.H. Gunning J.H.zn. Onze redaktiesecretaris zal graag vernemen waar hij voor zijn Historisch Documentatiecentrum jaargangen van dit Pniël kan vinden-

Maar nu terug naar Kohlbrugge. Deze heeft het zijn lezers gemakkelijk gemaakt, door onder de titel Inhoud met een samenvatting van zijn brochure in acht bladzijden te beginnen. Daarop volgt een Voorafwoord onder het motto Spreuken 26 : 4 en 5, dat doorspekt is met pittige bijbelteksten.

Het eigenlijke geschrift vangt dan aan met het relaas van zijn afzetting onder het aan Hieronymus ontleende motto: Presbyteros Daniël puer iudicat' (De jongeling Daniël oordeelt de oudsten) en eindigt met een aantal prachtige aforismen ('gevolgtrekkingen') en een preekschets over Joh. 9 : 25. Op blz. 43 begint dan het verhaal van de chicanes waarmee de hervormde leiding zijn overkomst belette. Niet minder dan vijf motto's leiden het in, waaronder zondag 43 van de Heidelbergse Catechismus (over het verbod van het geven van 'valsche getuygenisse') met als eerste - waarlijk dodelijk - een bepaling uit het Corpus juris canonici tegen het onverhoord veroordelen. Het grootste gedeelte wordt ingenomen door tijdens de procedure uitgewisselde brieven en bescheiden, onderbroken door toelichtende tekst. Het slot wordt gevormd door een Bijvoegsel inhoudende 'Nadere vruchtelooze pogingen, door mij aangewend', en loopt uit op een aantal citaten uit psalm 10 en psalm 119. Temidden van de enorme reeks Kohlbrugge-herdrukken die in de loop der jaren verschenen zijn vormt deze toch wel een curiosum. Daarom is het jammer dat de aan de editor 'toegemeten ruimte' tot twee en een halve (ongepagineerde) bladzijde beperkt bleef, en dat hij daarin een paar zogenaamde actualiserende regels heeft laten staan die ieder op zijn eigen kerkelijke opponenten kan laten slaan zonder dat het eigen 'vlees' ook maar even benauwd raakt. Wat meer koel-wetenschappelijke toelichting was in plaats daarvan wenselijk geweest. Niettemin kunnen de

trouwe 'Vrienden' en de Nederlandse kerkhistorici hem dankbaar zijn voor zijn werk.

F.R.J. Knetsch

L.H. Postma, J.P. Hasebroek (diss. Utrecht). Uitgeverij Mondiss, Kampen 1989. 214 blz. ƒ 35, - .

De bejaarde auteur die, na zijn gehele leven bij het onderwijs te zijn geweest, zijn loopbaan heeft afgesloten met het doctoraal examen in de geschiedenis, bekroonde deze met dit kerkhistorisch proefschrift. Wel bestond er reeds een monografie over Johannes Petrus Hasebroek - van J.H.J. Willems uit 1940 - maar deze was geheel geconcentreerd op de letterkundige loopbaan van 'Jonathan'. Het is dus goed dat nu ook diens pastorale zijde bezien is. Deze aanduiding, pastorale zijde, is niet voor niets gekozen. De onderhavige studie laat op elke bladzijde zien dat Hasebroek als theoloog geen held was, en onthoudt zich daarnaast zo angstvallig van ook maar de geringste zijstap naar diens Jonathan-kant, dat men zich in gemoede afvraagt of de auteur misschien een nog te publiceren studie over dat aspect ontwijkt. Een bijna 50 jaar oude studie kan men toch in haar waarde laten en er intussen vrij gebruik van maken en er zelfs kritiek op uitbrengen. De enige passage die aan 'Hasebroeks verzen' gewijd is (die niet in de Vervolgbundel op de Ev.

Gezangen werden opgenomen, p. 123) leidt tot een onbegrijpelijke noot, waarin 'de spitse slotpassage' van Honders' artikel in Aspecten van het Reveil 'onjuist' genoemd wordt. Hoezo onjuist? Was Hasebroeks poëzie dan géén voer voor Kornelis Paradijs? Integendeel: hooi van de Hooiweg (voor de ingewijden), door Honders in één pennestreek geschetst. Het is dus een eenzijdig beeld dat we krijgen van de Leidse apothekerszoon, Leids student en tegen de Belgen optrekkend vrijwilliger, (later enthousiast lid van het toenmalige veteranenlegioen) die een keer afgewezen wordt voor het proponentsexamen (buitengewoon onhelder meegedeeld; zelfs het Biographisch Woordenboek van Protestantsche Godgeleerden s.v. biedt meer), vervolgens het pastoraat te Heiloo, Breda, Middelburg en Amsterdam uitoefent, en tenslotte nog een aantal jaren van het emeritaat geniet. Langs deze weg komen wij de bekende feiten uit dit leven tegen, goed verteld, maar zoals gezegd, eenzijdig en bovendien niet vrij van oppervlakkigheid. Theologisch komt er niets bijzonders uit. Nu was Hasebroek bepaald geen dogmaticus, maar ook wat hij als exegeet, als homileet, als pastor, als catecheet of als zielzorger presteerde krijgt noch in de chronologische hoofdstukken, noch in de Epiloog echt reliëf. Hij kwam te Amsterdam als een der - naar ons wordt verzekerd destijds zeldzame - 'orthodoxen', raakte bevriend met Wormser en bleef het met Koenen, maar bevredigde de steileren niet en stelde zich in alle heikele

zaken formeel op. Dat zegt wel iets, en dat men hem bij 'Ernst en Vrede' moet zoeken verbaast dus niet, al wordt zijn positie in deze kring ook weer niet duidelijk gemaakt. Eigenlijk had Hasebroek voor een echte keuze het gereedschap niet in huis. Had de auteur nu maar ronduit gezegd dat zijn held in wezen zijn leven lang een door het Réveil veredelde kruising van zijn bewonderde leermeesters Van der Palm en Van Hengel gebleven is, men zou er volledig vrede mee hebben. Maar ja, nadat die oude supranaturalisten eerst traditioneel als oppervlakkige eklektici Elfgeschilderd zijn kunnen ze later moeilijk meer als inspirerende voorbeelden opgevoerd worden. En zo gaat het voortdurend. Dat Hasebroek als aanhanger van de 'théopneustie' van Gaussen - uitleg ontbreekt - van streek raakte bij kennismaking met de theorieën van Kuenen, ligt voor de hand, maar een warrig verhaal hierover in een brief aan de verontruste Koenen - waarbij de auteur geen enkele poging tot verheldering onderneemt - geeft impliciet aan dat hij als exegeet ook al niet veel in te brengen had.

De hele indruk is, dat Hasebroek behalve een begenadigd prediker ook een beminnelijk mens en betrouwbaar pastor was, die in 1878 Gunning met een paar gedichten troostte. Overigens, in wat voor 'moeilijke situatie in Den Haag' Gunning toen verkeerde blijkt niet. Er wordt gesuggereerd dat het iets met een in scherven liggend professoraat te maken heeft, terwijl de uitbarsting van Kuyper tegen de 'halven' als Schriftaanranders totaal onvermeld blijft. Trouwens, nu we het toch over Gunning hebben: op blz. 179 schuift de auteur zijn promotor in noten tweemaal een citaat in de schoenen dat op de aangegeven c.q. met het tegenwoordige terecht niet meer gebruikte a.w. aangeduide plaatsen niet te vinden is en ook elders niet te ontdekken valt. Een raadsel dus en niet het enige (zie bijv. blz. 163 n. 54 en voeg toe: 'en rapport').

F.R.J. Knetsch

P.G. van IJsselmuiden, Binnenlandse Zaken en het ontstaan van de moderne overheidsbureaucratie in Nederland, 1813-1840. Diss. R.U. Groningen. J.H. Kok, Kampen 1988. 344 blz. 18 ill. Paperback, ƒ 49, 50.

Deze studie is een van de goede vruchten, ontsproten aan het onderzoeksproject 'Bureaucratisering: ambtenaren en openbaar bestuur in Nederland' van het Groningse Instituut voor Geschiedenis. Dat hiervoor het departement van Binnenlandse Zaken werd gekozen, ligt voor de hand: het was zo omvangrijk dat op den duur afsplitsingen niet konden uitblijven en fungeerde dus als moederdepartement en daarmede als vrijwel ideaal object om er de ontwikkeling van de bureaucratie in het Koninkrijk der Nederlanden (met en zonder België!) aan te bestuderen. Van zijn bevindingen doet de auteur een goed leesbaar en overzichtelijk

verslag, waarbij hij een vrij maar dankbaar gebruik maakt van Max Webers hypothesen terzake van het ontstaan van de moderne overheidsbureaucratie: deze worden door hem aan het Nederlandse verloop getoetst. Hierbij onderscheidt hij drie perioden:

I. De patrimoniale staat, 1813-1848, waarin het persoonlijk ingrijpen van de vorst - vóór 1840 'de rechtschapen persoonlijkheid van Willem I', daarna 'Willem II (die) de beginselvastheid, de bestuurlijke vaardigheid en de immense werkkracht van zijn vader (miste)' - overheerste. Reorganisaties, waardoor o.a. de beide departementen van eredienst zeer snel van het moederdepartement werden losgemaakt, volgden elkaar in ijltempo op en bezuinigingen waren steeds troef, met als gevolg onderbetaling van de ambtenaren, die op bijverdiensten bedacht moesten zijn.

II. Op weg naar de 'moderne bureaucratie', 1848-1918, waarin na aanvankelijke rust - maar ook Thorbecke bezuinigde lustig voort, speciaal door vast aangestelden te vervangen - 'de dynamiek van de nieuwe tijd' voelbaar wordt in afsplitsingen: Waterstaat, Handel en Nijverheid in 1877, vervolgens in tweeën uiteengaand in 1905.

III. Het interbellum, 1918-1940, onder de sprekende titel: 'Mag het iets meer zijn? ' en met het nog duidelijker eerste hoofdstuk (13 van het totaal): 'Op de golven van de conjunctuur; bezuinigingscommissies aan het werk.' De departementale verbijzonderingen in de sociaal-economische sector worden uiteraard gevolgd, maar ook 'Waterstaat' en 'Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen' (dit laatste als vrucht van de onderwijspacificatie, en een in 1917 gevoerde actie van onderwijsinstellingen) nader bezien. Interessant is dat de bezuinigingen uit de crisistijd vooral dit departement troffen: Besloegen de uitgaven in 1932 reeds 28.1% van de totale begroting, in 1939 lagen zij op 19.6% en in absolute bedragen zelfs beneden 1922. Maar ook in de professionalisering van het ambtenarencorps trad een regressie op: Colijn voerde reeds in 1924 een salariskorting van 10% door. Deze leidde, met wat in de crisistijd plaatsvond, tot een terugval, n.1. het op grote schaal zoeken naar neveninkomsten bij het bedrijfsleven. Dit was een merkwaardig besluit van een ontwikkeling die toch al vèr achterliep bij die in de omringende landen.

Al met al een instructief boek, dat voor een faire beoordeling wèl in zijn kader bezien moet worden, wil men het niet overvragen. Daarom tot slot slechts twee randopmerkingen. Ten eerste doet het vreemd aan dat voor Weber naar Amerikaanse teksten verwezen wordt. Ook 'Mammoetwet'-slachtoffers dienen, zodra zij de universiteit binnentreden, eventuele lacunes in hun moderne talenkennis, zeker wat de passieve beheersing betreft, weg te werken. Ten tweede zou men graag de latere lotgevallen van de beide departementen van eredienst, naar analogie van de wel behandelde latere afsplitsingen, nader onderzocht willen zien. Behalve feitelijke nieuwsgierigheid geeft ook een methodische overweging deze notitie in: Naast de uitdijende universums zou ook het verdwijnen van

departementale eenheden uit het vaderlandse bestel behandeld moeten zijn. Niettemin: veel lof voor wat wel verricht is.

F.R.J. Knetsch

Michael Wintle, Zeeland and the Churches. Religion and Society in the Province of Zeeland (Netherlands) in the Nineteenth Century. Middelburg: Commissie Regionale Geschiedbeoefening Zeeland. - III - (Scriptiereeks Commissie Regionale Geschiedbeoefening Zeeland; 6). 316 blz. ƒ 40, - .

De stelling die in deze scriptie aan een onderzoek wordt onderworpen, is, dat de conservatieve, traditionele mentaliteit, die voornamelijk in religieuze vooroordelen zijn wortels zou vinden, de oorzaak is van een economische achterstand, waaraan Zeeland in de negentiende eeuw zou hebben geleden. Het inleidende hoofdstuk schetst in korte trekken de geschiedenis van Zeeland, als afgesloten gebied, behorende tot de gordel van calvinistische orthodoxie, die zich dwars door Nederland uitstrekt van Gelderland naar de Zeeuwse eilanden. Doctrinaire steilheid gepaard met puriteinse levensgewoonten zou de bevolking gestempeld hebben. De auteur analyseert de gegevens die in negen volkstellingen gedurende de vorige eeuw beschikbaar kwamen. Hij komt tot de gevolgtrekking , dat er vrijwel geen sprake was van een regelrechte beïnvloeding van de 'public affairs' van de kant van de geïnstitutionaliseerde godsdienst en dat noch de religie als een conservatieve ideologie noch de kerken als instituties belast kunnen worden met de blaam, dat zij de economische achterstand in Zeeland gedurende de vorige eeuw hebben bewerkt.

Over deze achterstand als zodanig matigen wij ons geen oordeel aan. De stelling, die onderzocht wordt moet bij de gegevens die Wintle ter sprake brengt, van tafel worden genomen. Dat dit niet zo maar gebeurt, maar berust op een grondige ontleding van de beschikbare gegevens, blijkt uit de opzet van de studie. Na de verkenning van de eigenlijke problematiek in het eerste hoofdstuk biedt de schrijver een historiografisch overzicht van beschikbare literatuur van verschillende genres. Vervolgens schetst hij de ontwikkeling op verschillende gebieden in Zeeland. In hoofdstuk IV beschrijft hij de kwantitatieve aspekten van de religieuze ontwikkeling. Daarbij komen een aantal gegevens ter sprake, die een indicatie kunnen bieden voor het vaststellen van de mate van secularisatie in Zeeland: gemengd huwelijk, sexualiteit en voorbehoedmiddelen, gedwongen huwelijken, onwettige geboorten, prostitutie e.d. Het blijkt, dat al deze factoren geen aanwijzing geven omtrent de werkelijke participatie van de kerken in het Zeeuwse volksleven, voor zover dit zich in de economie een vorm gaf. In hoofdstuk VI biedt de auteur een overzicht van de factoren, die mogelijk een achterstand in economisch opzicht vanuit de religie zouden hebben kunnen verklaren. Maar het

resultaat daarvan is, gelijk reeds gemeld, dat de stelling als zodanig niet houdbaar is. In de conclusie van zijn werk bekent hij, dat hij zich moeite gaf, om de rol van de orthodoxie te bepalen voorzover deze de mentaliteit van de calvinisten stempelde. De 'ultra's' zouden, gezien hun instelling, eventueel aansprakelijk gesteld kunnen worden. Met die 'ultra's' zijn de vertegenwoordigers van de uiterste rechterflank van de z.g. gereformeerde gezindte bedoeld. Van hen geldt in de communis opinio omtrent de mate van vooruitstrevendheid en conservatisme, dat zij Zeeland zouden hebben beïnvloed en een achterstand zouden hebben bezorgd in economisch opzicht. 'De groep was echter te gering. Het effect ervan was te verwaarlozen' (p. 216). Men kan derhalve stellen, dat op grond van een uitgebreid onderzoek, een vooroordeel zijn kracht verloren heeft. Of het daarmee uit de wereld is? De studie verdient respect, al was het alleen maar vanwege het feit, dat zo vele tabellen en registers grondig werden bekeken. Men zou als vraag kunnen opwerpen of begrippen als verzuiling en secularisatie niet te eenvoudig uit de twintigste eeuw werden getransplanteerd naar de negentiende.

W. van 't Spijker

Reactie op J.P. de Valks recensie van: A.A. de Bruin, Het ontstaan van de schoolstrijd (...), Amsterdam 1985, in DNK van november 1988, 58-61.

De schoolstrijd van de negentiende eeuw is een interconfessionele aangelegenheid, waarin de voormannen de aan zichzelf toegeschreven achterbannen probeerden te mobiliseren. Daarbij werd allerminst gedacht aan de bestendiging van een pluriforme samenleving! Verruiming van grondrechten werd juist gevraagd om 'de ander' beter te kunnen bestrijden.

Groen van Prinsterer drukte dit in 1840 n.a.v. zijn verlangen naar 'de vrijheid van onderwijs' als volgt uit: 'Wij zullen dan minder behoeven te duchten voor de veroveringen der Roomsche Kerk; de wapens waarmee wij gewoon zijn haar te overwinnen, zullen ons niet meer uit de hemd worden gerukt'. De schoolstrijders klaagden keer op keer over de geringe bijval die zij uit 'eigen kring" kregen. Interessant en belangrijk is vast te stellen hoe geëmotioneerd zij zich daarbij konden uiten. Zoals gebruikelijk werd daarvan achteraf een rechtvaardiging gegeven die - idealtypisch! - te vertalen is in een aantal mythen. Een en ander stond centraal in mijn polemiek met J.A. Bornewasser (TvG 1986, 1987), die mij overigens geenszins aanleiding heeft gegeven mijn visie op de schoolstrijd te herzien. In dit verband verwijs ik naar mijn artikel 'Antipapisme bij protestanten in de 19de eeuw" dat in 1990 zal verschijnen in een door Hans Righart geredigeerde bundel over politieke theorie. De beweringen van De Valk dwingen mij tot vier opmerkingen. De peti-

tiebeweging van 1829-1830 kan niet primair beschouwd worden als een indicatie van de mening van het Nederlandse volk; De Valk suggereert dit. Ze werd opgezet - onder bedreiging met hel en verdoemenis - door demagogische (Belgische) pastoors tegen het protestantse Noorden waarin, horribile dictu, protestanten dezelfde (godsdienstige) vrijheden hadden.

Dat Noordnederlandse katholieke gebruikers van het openbaar lager onderwijs niet zo ongelukkig waren als De Valk suggereert moge o.m. blijken bij A.J. Meijlink (1857) en Joost van Vugt (1981) en uit de zeer vele klachten over de desinteresse van zogenaamde katholieke ouders voor wat betreft geestelijke kwesties.

Heb ik de internationale context verwaarloosd? Was er sprake van een internationale schoolstrijd die voor Nederland van essentiële betekenis is geweest? Het antwoord is neen! De Valk meent kennelijk van wel en hij wijst mij op een studie van AJ. Maynes (die na mijn boek verscheen).

Raadpleging van Maynes leert echter dat de Noordelijke Nederlanden voor wat betreft het onderwijs inderdaad een unieke positie innamen en buiten de internationale ontwikkeling bleven. Derhalve krijgt Nederland nauwelijks aandacht in deze studie: 'A last word should be directed to quite a different case - the Netherlands. Although less is known about the social history of education there than elswhere in Western Europe, there are at least suggestions that the history of the Netherlands presents a unique and suggestive alternative pattern of reform.' (p. 59) Overigens moge ik in dit verband wijzen op de door mij wèl geraadpleegde primaire en secundaire literatuur waarin de internationale ontwikkelingen op paedagogisch terrein behandeld worden. Zo bleken Duitse paedagogen tamelijk invloedrijk, terwijl W. Gobbers (1962) bevestigde dat de invloed van Rousseau's Emile in Nederland afwezig was. Opnieuw bleek mij dat historische processen niet altijd die continue ontwikkelingen kennen die sommigen - De Valk onder meer - graag willen ontdekken. M. Foucault heeft daar in 1969 al op gewezen in zijn L'archéologie du savoir.

Tot slot. Volgens De Valk heeft mijn studie over de schoolstrijd de vorm gekregen van een 'toneeldraak met goed herkenbare helden en schurken'. Het is al lang geleden dat ik mij (schriftelijk) vrolijk maakte over de wijze waarop sommige negentiende-eeuwers zich uitten. Belangrijker is het vast te stellen, waar dat relevant is, dat onze voorvaderen specifieke éxpressies kenden. Een historicus behoort deze serieus te nemen. Zijn gevoel voor humor is geen historische maatstaf. Toen ik mijn boek illustreerde met vele karakteristieke negentiende-eeuwse citaten, werd allerminst beoogd daarmee de negentiende-eeuwers in kwestie belachelijk te maken. Wie dat suggereert diskwalificeert zichzelf!

A.A. de Bruin

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 1990

DNK | 106 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 1990

DNK | 106 Pagina's