GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Reeds meermalen trok het de aandacht

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Reeds meermalen trok het de aandacht

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Reeds meermalen trok het de aandacht der pers, dat blijkbaar de jongste herleving van het Calvinisme haar voorriaamsten steun vond bij „den kleinen man."

Ook v/ij legden hier meer dan eens nadruk op, en deden herhaaldelijk uitkomen, hoe bedenkelijk het o. i. van de zij der meergegoeden was, om „den kleinen man, " die reeds zoo menigen onbillijken last te dragen had, nu ook nog te bezwaren met aanmerkelijke kerkelijke schade.

Werkt toch, zoo oordeelden we, het begonnen proces door, en deinst de Synodale partij er niet voor terug, om, heel het land door, de Gereformeerden feitelijk van alle aandeel in het kerke'ijk goed te beroov; n, dan ontstaat er allengs een toestand, waarin de meergegoede Christen niets voor zijn kerk zal behoeven betalen, en »de kleine man" alles.

De toestand die nu reeds te Amsterdam geboren wierd werpt op dit verschijnsel het klaarste licht.

Eenerzijds toch vindt men daar nu de Classicale factie, die alle kerken en goederen en traktementen voor zich neemt, en dus noch voor haar gebouwen noch voor de traktementen van haar predikanten eenig ofïer van aanbelang behoeft te brengen; , — en anderzijds de Gereformeerde kerk, die de facto van alles ontzet geheel op eigen beurs moet leven, en zoo voor gebouwen als traktementen geheel uit eigen middelen zorgen moet. En weet men nu, wat in Amsterdam voor niemand een geheim is. hoe de leiders en toongevers der eerste I groep, met den heer baron Roel aan het hoofd meest steun vinden bij de aristocratie en de rijkere burgerij; terwijl de Gereformeerden op enkele uitzonderingen na bijna uitsluitend in de Jordaan en op de Eilanden thuis hooren, dan is het feit toch moeilijk betwistbaar, dat de meergegoeden buiten moeite komen, terwijl juist „de kleine man" tot het brengen van zeer aanzienlijke offers genoopt wordt.

We wezen en wijzen hierop niet alsof we aan de bereidvaardigheid van de heeren Roëll CS. twijfelden, om, waar hun dit noodig scheen, ook van het hunne te offeren, veeleer zijn we genegen aan de offervaardigheid der meergegoede Christenen, mits met mate, onze hulde te brengen. En ook kwam deze klacht niet uit onze pen, alsof we dit „kerkelijk leven op eigen middelen" voor den „kleinen man" min gewenscht vonden; immers in niets zoozeer als in de noodzakelijkheid om op eigen beurs te teren ligt voor de kerk van Christus waarborg tegen het indringen van huichelaars.

Maar noch het een noch het ander ontneemt aan dezen feitelijken toestand het merk van ongerechtigheid en hardheid; en het is daarom dat we niet mogen nalaten, er de „meergegoede Christenen" telkens op te wijzen.

Indien we ons toch voor een oogenblik eens op hun standpunt plaatsen, dan willen we nu eens aannemen, dat zij metterdaad meenden „Gode een dienst te doen" met de Calvinisten af te snijden en uit wat ze hun kerk noemen uit te zetten. Maar zelfs in die voor hen meest gunstige onderstelling konden ze dan toch kwalijk ontkennen, dat de „Gereformeerde kleine man" gelijke rechten met hen had op hetgeen de gemeenschappelijke kerk bezat. Zij konden voor zich geen aanspraak op dit bezit laten gelden, die ze niet even goed dienden te honoreeren voor de Calvinistische groep. Zoo men h. i. niet meer saam kon gaan en afsnijden noodzakelijk ware, kon hun conscientie, hun gevoel van billijkheid en van rechtvaardigheid dus nooit-«toegeven, dat de uitkomst zijn moest: „Wij alles, en gij niets!" Integendeel rechtschapenheid en Christenzin had, met het oog op de sociale gesteldheid van beide groepen, hen dan veeleer tot de omgekeerde slotsom moeten brengen: „Wij rijkeren kunnen nog veel beter zelven in onze nooden voorzien; verblijve dus het meerendeel aan „den kleinen man"!

Had hiertoe nu geen weg opengestaan, zoo ware er nog een verontschuldiging. Er zijn toch gevallen denkbaar, dat men in gehoorzaamheid aan een hooger beginsel aanlandt bij een uitkomst, waarmede men zelf op het stuk van billijkheid, geen vrede heeft.

Maar zoo stond het hier niet.

Er was een zeer gemakkelijke weg zelfs geweest, om tot wederzijdsche deeling te geraken, en de Gereformeerde groep heeft sinds 1873 steeds van haar bereidwilligheid doen blijken, om dien weg in te slaan; in weerwil van haar veiligheidsmaatregelen in zake het Vrije Beheer nooit dit denkbeeld prijs gegeven; en nog kort voor de Synodale beslissing in zake het Amsterdamsche Conflict viel, zoo ernstig mogelijk op het inslaan van dien weg des vredes aangedrongen.

Hoe gaarne men het dus ook anders zag, het feit ligt er helaas toe, dat de tegenpartij, wetende waarop het uit zou loopen, met volkomen kennis van zaken en uitnemend beseffende wat ze deed, voor wat aan haar hing, den Gereformeerden „kleinen man" van alle medegenot van het kerkelijk goed beroofd heeft, en dit op vrij onrechtvaardige wijze geheel voor zich zelven in beslag heeft genomen.

Sedert 1834 had men zich reeds de onbillijkheid veroorloofd, om dit hardere lot aan de „gescheidenen" op te leggen, en de Regeering, hierin de meergegoede klasse steunende, had er wel nadrukkelijk op aangedrongen, dat de „gescheidenen, " vooral onvoorwaardelijk afstand zouden doen van alle aanspraak op het eens gemeenschappelijk bezetene.

Nu wist men zeer wel, dat ook deze „gescheidenen" meest tot den „kleinen man" behoorden, en ook wist men zeer goed, dat ze kinderen waren van een geslacht, dat evengoed als de geblevenen, tot de oude Gereformeerde kerk behoorde, waaraan al dit bezit toekwam; maar desniettemin heeft men het stil laten geworden, dat deze minstens even echte zonen naakt uitgingen, terwijl men zelf alles voor zich behield.

En evenzoo gaat het, voor wat aan de Classicalen hangt, nu: »Indien ge, zoo roepen ze u toe, geen vrede hebt met den bestaanden kerkdijken toestand, beproef dan tot een herziening der reglementen in den geordenden weg te geraken; en merkt ge (gelijk helaas wiskunstig zeker bleek) dat dit niet gaat, welnu treed dan uit!"

„Treed dan uit!" dat wil practischzeggen : „Verlos ons dan van uw bijzijn, en laat aan ons alleen het bezit en het genot van wat we eerst saam deelden!"

Van verontschuldiging kan dan ook c. i. geen sprake zijn. Wat men doet, doet men met voorbedachte rade.

Men is in een gemeenschappelijk bezit, en nu poogt men den ontevreden vennoot óf met den sterken arm uit de gemeenschap uit te zetten, óf wel, door een speculeeren op zijn eergevoel, tot een eigener beweging heengaan, maar dan met prijsgeving van al zijn rechten, te bewegen.

Nu laten we hierbij voor het oogenblik het geestelijke argument geheel rusten, en spreken dus niet van geheel de onschriftuurlijke idéé alsof men ooit zijn kerk uit kon gaan, en alsof niet elke separatie juist het medenemen van de arke Gods en daarmee van de kerk als kerk bedoelde.

Van die zijde zijn onze tegenstanders reeds zoo dikwijls in den ons gedanen eisch onontvankelijk verklaard, dat hierover thans kan gezwegen worden.

Maar wel loont het de moeite, om dezen eisch thans eens in cijfers om te zetten.

Te Amsterdam, om bij dit voorbeeld te blijven, is, om matig te spreken, de grootere helft van het kerkelijk medelevend publiek uit de kerkgebouwen verdwenen, en leeft thans op eigen kosten. Naar eene berekening, die op tamelijk vaste cijfers steunt, bedraagt, door de bank, het aantal kerkgangers in de lokalen wekelijks van tien tot twaalf duizend, terwijl het in de elf kerkgebouwen niet hooger klinit dan van zeven tot tot negen duizend. Feestdagen en buitengemeene gelegenheden brengen hier natuurlijk wijziging in, maar als normale cijfers zijn ze vertrouwbaar.

Vóór 4 Januari 1886 waren dus deze twintig duizend kerkgangers in het gezamenlijk genot van elf kerkgebouwen ; en nu er verdeeldheid ontstaan is, heeft van deze gezamenlijke menigte de kleinere helft gezegd : „Zoo ge geen vrede met den toestand hebt, eilieve, ga dan op u zelven staan, en laat de kerkgebouwen aan ons." Rekent men nu, dat het jaarlijkschgenot van elf geschikte localiteiten om saam te vergaderen te schatten is op II X 52 X ƒ 100, dan vertegenwoordigt dit, met een klein surplus voor de grootere Nieuwe kerk, een jaarlijksch genot van ± ƒ 60, 000. En van deze genotswaarde van f 60, 000, die aan allen ten goede kwam, heeft men nu gezegd: „Laat die aan cns en zoek gij elders uw fortuin; en mits ge dat maar doet, zullen we u voorts verder niet bemoeielijken!"

Is dit nu billijk?

Is het voor het oog van een God die gerechtigheden liefheeft te verantwoorden.?

Is, zoo vragen we, zulk een toestand op den duur houdbaar?

En dan wagen we het om dit te betw^felen.

De Classicalen hebben nu het genot van elf groote kerkgebouwen, waar ze eenvoudig in de verste verte geen publiek voor hebben. Een zeer enkele prediker heeft zijn kerk nog enkele malen vol, omdat de Gereformeerden vroeger toch nooit bij hem kerkten, en hij dus niets verloor. Maar bij verreweg de meeste is het, althans zoo men enkele morgenbeurten uitzondert, erbarmelijk leeg. Men weet er geen weg met de ruimte.

En terwijl op die manier Zondag op Zondag de schaarsch bezette kerkgebouwen een jammerlijk droef tafereel te aanschouwen geven van zoo niet noemenswaarde opkomst uit een totaal van meer dan honderd zeventig duizend zielen, moeten de Gereformeerden zich op eigen kosten behelpen met lokalen, die voor de Bediening van het Woord en de Sacramenten natuurlijk verre van geschikt zijn.

En terwijl nu dit onrecht aan een ieder in het oog springt en de onhoudbaarheid van zulk een toestand moeilijk te betwisten valt, moet toch het eerste woord van Classicale zijde nog vernomen worden, waaruit blijkt, dat men zelf hoe eer hoe beter verlangt, om aan zulk een misstand een einde te maken.

Nog geen stem is van die zijde opgegaan om te zeggen: „Zoo niet langer, mannen broeders; laat ons minstens een viertal van de ons overtollige kerken aan „den kleinen man, " zij het dan ook slechts ten gebruike, afstaan!"

o. Neen, men gaat rustig voort, zich in zijn bezit te sterken. Zooveel mogelijk sluit men beurten, om het niet al te leeg te hebben, en laat slag op slag de kerkgebouwen der gemeente ongebruikt staan, terwijl duizenden heilbegeerige zielen zich behelpen moeten op verre van aangename wijs.

Soms zou men vragen: hart meer.' Is er dan geen

En daarom komen we onzerzijds nog eens op dit actueele onderwerp terug,

Aan mogelijkheid, om de breuke te heelen, zal thans wel door niemand meer gedacht worden.

Het lot is beslist.

De Gereformeerden worden van lieverlee verdrongen. En die zwakkere broederen, die thans nogmaals een poging willen wagen, om het op een accoord te werpen, rijpen vanzelf voor een toekomst waarin ook hun de oogen zullen opengaan.

Achtereenvolgens raakt alles wat Gereformeerd is uit dit Hiërarchisch kerkverband uit, en wat zich er meê verzoent gaat onder in kerkelijk Antinomianisme en vervaalt van kleur.

Met dit ieit is dus voortaan te rekenen, en het is nu met het oog daarop dat we de vraag herhalen, of het nu goed en oirbaar is, dat men bij dit scheiden van de markt den „kleinen man" met leege handen wegzendt, en dat de meergegoede Christenen het uitsluitend bezit, van wat dusver in de gemeenschap was, geheel aan zich trekken.

We kunnen het niet gelooven, en wenscl'.en onzerzijds althans alle medeverantwoordelijkheid voor het bestendigen van zulk een onrechtvaardigheid van ons te werpen.

Immers het is nu eenmaal niet anders (en men zal wél doen met voor deze historische uitkomst meer dan dusver de oogen te openen), de Gereformeerden zijn altoos te zoeken onder den„kleinen man, " terwijl de meergegoede Christenen steeds en in alle landen zich bijna zonder uitzondering van het Calvinisme aikeerig hebben betoond.

Een volgend maal komen we op dit resultaat van historisch onderzoek terug, en volstaan er thans meê, om het voorshands te constateeren.

Niet natuurlijk, alsof er niet te allen tijde enkele kostelijke uitzonderingen op dezen regel bestaan hadden en nog bestaan, maar deze bevestigen den regel als zoodanig slechts.

In hart en nieren Gereformeerd zijn en

waren, zoo hier als elders, bijna nooit anders dan zij, di? in het zweet huns aanschijns hun brood hadden te eten; terwijl omgekeerd de rijkere en meer invloedrijke klasse steeds vooriiefde toonde voor een minder absoluten vorm van de Christelijke Belijdenis.

Ook nu weet men dus vooruit, dat de Gereformeerden ook hier te lande, op wat wijs dan ook weer allengs tot beter kerkstaat komende, niets zullen hebben wat u aan kan trekken door hooge positie of fortuin of maatschappelijken invloed, maar dat ze steeds zullen zijn en blijven „de kleyne luyden" van Prins Willem den Zwijger.

En als het er dan nu op gaat, dat ook over het kerkegoed zal moeten beschikt worden, dan dient o. i. de vraag voor het minste toch ernstige overweging, of het goed en ot het billijk is, dat men juist aan die»kleyne luyden", bij al wat ze reeds te dragen hebben, nu ook nog het ongelijk oplegt, dat men hen juist kerkelijk van alles berooft.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 april 1887

De Heraut | 4 Pagina's

Reeds meermalen trok het de aandacht

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 april 1887

De Heraut | 4 Pagina's