GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Grijp naar het eeuwige leven!”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Grijp naar het eeuwige leven!”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Strifd den 'goeden s'trijd des geloofs, grijp naar het eeuwige leven, tot hetwelk gij ook geroepen zijt, en de goede belijdenis beleden hebt voor vele getuigen. (Tim. 6:12).

„Grijp naar het eeuwige leven", wordt niet den afgedoolde, maar den wedergeborene toegeroepen.

„Gij, o, mensch Gods! roept de heilige apostel uit, vlied de aardsche, jaag naar de lieimelsche dingen; strijd den foeden strijd des geloofs; en grijp naar het eeuwige leven 1"

Een zondaar kan daar niet naar grijpen. Hem is de hand verlamd. Stram, stijf, bewegingloos en tot alle beweging onbekwaam hangt ze hem neder. En ook al kon hij de hand uitstrekken, hij zou dat heerlijke eeuwige leven met zijn booze hand veel liever wegslaan, dan dat hij er naar grijpen zou.

Ge grijpt naar wat uw oog boeit en uw lust prikkelt, en dat „eeuwige leven" neen, dat boeit, dat prikkelt den verdoolde niet. Kind der wereld heeft hij een heel ander leven, waar zijn oog en zijn ziel naar uitgaat. Daar grijpt hij eiken morgen en eiken avond naar. In ó& t leven is al het begeeren zijner ziel.

Maar de man die bekeerd wierd^ staat er, sinds hij bekeerd wierd, anders bij.

Hem is de stramme hand en de stijve arm lenig geworden. Hem wierd uit genade het geloof ingeplant. En nu is dit geloof hem als de hand, waarmee genade voor genade moet aangenomen. Hij kan, hij moet grijpen.

En nu tot hém gaat daarom het apostolisch roepen uit: „Grijp, o, mensch Gods, grijp naar het eetiwige leven!"

De heilige apostel wil leven in Gods kinderen zien.

Het is hem schriklijk om te aanschouwen, zoo als allerwegen ook bij de kinderen Gods de handen slap hangen en de knieën traaglijk ineenknikken.

Dat de verachters van Gods gebod niet talen naar de heerlijkheden van de genieting zijner gemeenschap, dat verstaat hij; maar dat ook Gods kinderen soms zoo lusteloos, zoo levenloos, zoo doodsch, zoo zonder besef of aandoening voor het eeuwige leven er bij kunnen staan, dat baart den heiligen apostel kommer en bezorgdheid. En nu hij zelfs een man als Timotheüs op zulke slapheden betrapte, nu grijpt hij Timotheüs aan, dien treffelijken, dien godvruchtigen, maar, helaas, geestelijk te zeer ingezonken man, en prikkelt hem met zijn woord en jaagt hem op uit zijn valsche ruste, en roept hem toe: Neen, Timotheüs, niet in dat suffend insluimeren uwer zielis de verheerlijking van Gods heiligen naam, veeleer moet er gejaagd, moet er gestreden, moet er gegrepen worden. Niet loom en traag moet ge achter de gerechtigheid na komen kruipen, neen ge moet jagen naar gerechtigheid, naar godzaligheid, naar geloof, naar liefde, naar lijdzaamheid en naar zachtmoedigheid. Niet een stil en rustig geweten moet u uw geloof zijn, maar één altoosdurende strijd. „Strijd den goeden strijd des geloofs." En zoo ook het eeuwige leven, dat moet ge niet maar inwachten als iets, dat, na uw sterven, vanzelf u wel om Christus' wil zal toekomen, maar ge moet er de hand des geloofs naar uitstrekken; ge moet er naar grijpen; grijpen alsof elke dag u te veel en te lang v/are, die u nog van dat eeuwige, dat heerlijke, dat volzalige leven scheidt.

Zie het aan Gods bloemen af, wat dit grijpen naar het eeuwige leven is. Ook de aard en de natuur der bloemen is van God uitgedacht en van Hem geschapen, en voor ons, naar het Woord er ons in voorgaat, vol van leering.

En wat ziet ge nu > .

_ Maar immers dat die bloem, buiten het licht niets is en zelfs geen tint of kleur heeft. En dat die bloem niets is buiten de koestering der zon; want in de koude verschrompelt haar blad; en geen geur ademt ze u tegen. Hulpeloozer, armer, naakter dan die schijnbaar zoo rijke, ! geurige bloem SS er niet. Neem de lucht en het licht en de warmte en den dauw weg, en niets dan verdorring en verflensing blijft aan den stengel.

Niets uit zich, alles van buiten zich, is voor het leven van de bloem de wet .van Gods heerlijke schepping.

_ Maar juist nu omdat de bloem niets uit zichzelf is, zie eens hoe ze naar het licht en naar de warmte en naar de dauwdroppen als grijpt. Soms dacht ge dat die bloem onbeweeg lijk was, omdat ze haar levensvoedsel niet najaagt als de bij of vlinder.

En toch, neen onbeweeglijk is ze niet.

Keer haar slechts' om en zet haar ver van het licht en ver van de zon en van den dauw af, en zie eens hoe ze zich straks wenden gaat, om haar knop en blad en spriet toch maar weer naar het licht en naar den dauw uit te strekken.'

o, Wandel maar in Gods schepping om, en ge ziet het immers allerwegen, al die planten, al die bloemen, ze strekken zich uit en ze grijpen naar het licht, ze grijpen naar de koestering der warmte, ze ontsluiten zich om den dauw in te drinken.

In dat licht is voor de bloem het leven, en naar dat leven grijpt de bloem met al de uitstrekking en de inspanning harer vezelen.

Laat als het grijpen van die bloem naar het licht, dan ook uw grijpen, o, kinderen Gods, naar het eeuwige leven zijn!

Een plant, die verflenst ter aarde neerligt als haar het zonlicht beschijnt, is in kwaden staat; en de tuinman, die dit ziet, brengt aanstonds water bij, om haar blad en haar wortel te besproeien, dat haar stengel zich weer moge opbuigen, en haar bloemknop zich weer moge opheffen in het licht.

En zoo is ook uw zielsgesteldheid voor uw God niet goed, als eiken morgen weer de goedertierenheid des Heeren nieuw over u is, en eiken middag weer de Zonne der gerechtigheid in de kerke Gods opgaat, en gij, rnet uw zaad, in die kerke wel geplant staat, maar nochtans uw ziele niet opheft tot den God der goden, en uw stengels over de aarde laat kruipen, en uw bloesem voor die Zonne, die in Christus is, verbergt.

Dat grenst aan levenloosheid; dat nadert de verdorring en de verfiensing der ziele.

Zoo mag en moet een door God zelf geplante bloem in zijnen heerlijken hof niet wezen.

Opgericht moeten de stengelen van uw leven; de bloemknop uwer ziel moet zich weer naar God toekeeren; als uitstrekken naar den Eeuwige moet zich elk blad en elke vezel die aan heel uw ziele is; en zoo moet heel uw persoon en heel uw aanzijn één grijpen naar dat eeuwige leven zijn, dat de wereld u niet kan geven, maar dat als met gouden stralen, eiken morgen en eiken avond uitstroomt uit den Immanuël Gods als in een zee van genade en majesteit en licht.

Gegrepen moet naar dat eeuwige leven, niet als hadden we iets om het te verwerven, maar juist omdat we niets, niets in ons zelven zijn, en de bloem onzer ziel moet verdorren, zoodra we het licht van de Zonne onzer gerechtigheid derven.

Zooals ge, wanneer de lucht weggaat, en het benauwd wordt, niet maar zitten blijft en denkt: „Nu, straks zal er wel weer lucht komen, " maar voelt dat ge zonder lucht stikken moet, en daarom vanzelf opstaat, en den hals uitstrekt zoo ver ge kunt, om buiten uit die heerlijke lucht, levenslucht in te drinken, zoo ook moet heel uw ziel snakken, en grijpen naar dien eeuwig Heerlijke, in wien al de lucht om te ademen en het licht om te leven voor uw ziel is.

Het sterkst moet dat „grijpen naar het eeuwige leven" in uw gebed zijn.

Een open doen van den mond der ziel, om weer licht en liefde en leven uit den Immanuël in te drinken; om met uw ziel weer bij te komen; „zend. Heer, uw licht en waarheid neder, en breng mij zoo weder tot uw gewijde tente!"

Maar toch bij dat eigenlijke gebed mag uw „grijpen naar het eeuwige leven" niet staan blijven.

Veeleer moet dat „grijpen naar het eeuwige leven" iets biddends aan al uw doen, aan heel uw aanzijn, aan gansch uw persoonlijkheid geven.

„Bidden zonder ophouden", zooals ge ook onophoudelijk en vanzelf weer telkens lucht inademt, om de borst vrij en onbeklemd te voelen.

En zoo dan ook hier, een grijpen naar het eeuwige leven, met een dorsten der ziel, dat werkt, ook als ge het zelf niet bespeurt.

Een bidden: „Kom, Heere Jezus !", en altoos Hem, den Eenige van noode hebben. Niet meer buiten Hem kunnen!

En daarom met heel uw ziel een altoos grijpen naar die hoogere wereld, waar Hij is, uit Wien alle zegen en alle genade u komt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juli 1887

De Heraut | 4 Pagina's

„Grijp naar het eeuwige leven!”

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juli 1887

De Heraut | 4 Pagina's