GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Achtsle Jaarvergadering

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Achtsle Jaarvergadering

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

van de Vereeni«in«f voor liooger oniierwijs op Gereforineeriien g'rondslaf, g'ehonden te Zwolle op 31 Juni.

(Slot)

Ons rest nog u binnen te leiden in de algemeene vergadering, op den morgen van den 21 sten Juni.

Terstond bij het binnentreden reeds Het het zich aanzien, dat geen enkel plaatsje van de ruime zaal onbezet zou blijven, en inderdaad moest dan ook het platform zelfs, waarop de bestuurstafel stond, zooveel mogelijk nog in gebruik genomen worden, om een vijftigtal belanghebbenden te bergen, hetwelk onder meer tengevolge had, dat de voorzitter niet precies op tijd beginnen kon.

De vergadering werd geopend met het zingen van Ps. 91 : I en 5.

Plechtig en indrukwekkend klonk het uit honderden harten en monden:

Hij, die op Gods bescherming wacht. Wordt door den hoogsten Koning Beveiligd in den duistren nacht. Beschaduwd in Gods woning. Dies noem ik God, zoo goed als groot Voor hen, die op Hem bouwen, Mijn burcht, mijn toevlucht in den nood, Den God van mijn betrouwen.

En na een korte ritste:

Ik steim op God, mijn toeverlaat; Dies heb ik niets te vreezen. Wie God vertrouwt, dien deert geen kwaad; Uw tent zal veilig wezen; Hij zal zijn engelen geblen, Dat ze u op weg bevrijden, Gij zult hun, in gevaren, zien Voor uw behoudnis strijden.

Na dit lied der vertroosting en versterking las de voorzitter, Dr. Kuyper, uit het Boek der Openbaringen hoofdst. 14:1—12 en sprak daarna ongeveer het volgende:

Schoon is het beeld, dat hier wordt geteekend... die stemmen der engelen, als stemmen uit den donkeren hemel, als de regen, die klettert, als de zware donders, die dreunen. Maar toch, ook bij dat dreunen van den donder, bij dat kletteren van den regen, één toon, die dat alles overstemt, als van cithers, boven die donkere wolken bespeeld, en wier tonen doorgaan tot het oor van den ziener.

Beeld, hoe het gaat met het velk Gods, als het donker wordt en de toorn Gods ons verschrikt en toch.., zalige troost valt; niet uit de sympathie der menschen, maar uit de sympathie der kinderen Gods, boven, die ons reeds voorgingen naar de gewesten der eeuwige gelukzaligheid.

Zulk een toon heeft ook onze hooge school noodig.

Ook voor ons is het in het jaar, dat nu achter ons ligt, niet altijd even vriendelijk geweest. Donkere wolken dreven ook ons boven het hoofd, en regens kletterden, en donders dreunden, ja, soms, dat de bodem onder onze voeten scheen te schudden.

Toen hebben onze benijders en bestrijders gejuicht: »Zij_is gevallen, zij is gevallen, die Vrije Universiteit, die de rust en den vrede heeft verstoord!"

Want waarlijk, wat geschiedde in het afgeloopen jaar, is, voor wie God liefheeft, niet zonder droeve beteekenis!

Vóór acht jaren breidden wij, zoover we konden, de armen uit tot allen, die met ons wilden optrekken.

Hoewel toen reeds velen verre bleven, toch sloot een tal van broeders zich aan, wier sympathie voor ons hartelijk was, en van wie we dit saamgaan niet zouden verwacht hebben.

Zoo leefden wij een korten tijd samen, totdat, geheel buiten de hoogeschool, in de kerke onzer vaderen een storm opstak, en het tot een botsing kwam, die veel bitterheid in het gemoed wierp en den strijd heftig deed ontbranden.

Toen waren de tegenstanders gereed steenen te werpen in onzen hof en zij maakten zich op om uit te roepen: »De brand is daar; en die mannen hebben het vuur ontstoken, om ruim baan te maken voor de Vrije Universiteit, die den vrede in de kerk verwoest!"

Toch was dit roepen zóó onzinnig en dwaas, dat die broederen, die eerst zich nog hadden aangesloten, en straks ons verlieten, in het begin zelf er om lachten. En juist naarmate men kerkelijk verschillend wandelde, was er des te meer ijver, die prikkelde tot warmte en gloed!

De dingen hadden sinds hunnen loop, de wigge drong dieper door en de droeve his­ orie van het laatste jaar zei: 't Is hun te veel eweest; zij hebben het oor te veel opengeet voor de fluisteringen.... niet van de citherpelers — en hebben zich niet weten staande e houden tusschen de twee vuren, en — heben ons verlaten.

Onder die ons verlieten nu zijn tweeërlei. en groep van mannen, die in ijver ons nog ooruitliepen, omdat zij onze school op het og hadden tot bereiking van eigen doel. wakke karakters — mannen zonder karakter, n die nu ons hebhen bevrijd. En het oordeel ver hen was niet, dat zij ons verlaten hebben, aar dat zij een tijdlang bij ons waren.

Maar ook een andere groep van broeders, ie wel met het hart bij ons waren, en die ich wel geven wilden, maar die, door het libberige van den weg en door den invloed an de kringen waarin zij verkeerden, den moed erloren en begonnen te gelooven wat van ns gelasterd wordt. En om hen schreit onze iel, want het zou zijn: aan de broederliefde niet meer gelooven, zoo het hart hierdoor niet diep gewond zich voelde.

Als wij nu hebb^ uit te spreken, dat uit den kring der hoogl^^ren terugtrad een man, met wien ik persoorilijk zulk een groot deel van mijn leven doorleefd heb; een man met groote talent, met diep inzicht, met fijne opmerkingsgaven, ipet warmte van gemoed, rnet een belangstelling die zich uitstrekte tot zooveel verschillends ep die, zoo bijna geheel, de onze was, als Dr. Hoedemaker, en die nu zich tegen ons keert, dan weet ik, dat door velen uwer iets gevoeld wordt van wat ik gevoel: weemoed en een droeve klacht der ziel.

Als wij uit den kring der curatoren terug zien treden een man, die, eerder dan de meesten onzer, voorop stond in den strijd, en het eerst in Friesland de banier opstak, en die scheen geroepen te zijn om Utrecht ter victorie te leiden, en die door zijn rijpe jaren en door zijn naam en door zijn woord een steun voor ons was. Ds. Felix, wie bedroeft zich dan niet met mij, dat nu oog deze band is doorgebroken ?

Als wij uit den kring der directeuren zien uitgetreden twee mannen, die onze directeuren hielpen in hun moeilijke taak; één, wiens naam reeds verbonden was aan het Réveil; de ander, wiens naam onder de leden der Staten-Generaal, zoo voor ons volk als voor ons, - een teeken was van verheuging en dank, G. H. L. Baron van Boetzelaar en J. C. Fabius, wie treurt dan niet met ons, dat de scheur z óó diep is doorgetrokken, dat zij uit overtuiging ons moesten verlaten?

Laat ons voor de ernstige beteekenis van dien tegenspoed het oor niet sluiten, laat ons niet onverschillig zijn jegens deze broeders, maar laat het ons verootmoedigen en ons doen vragen, of wij ook in het zuiver beginsel der liefde, en het omwinden van deze broederen met onze liefde, misschien zijn te kort geschoten.

Hier spreekt God de Heere uit donderslagen en kletterende regens; en, dit moet goed worden verstaan, want eerst zóó daalt er vertroosting uit dat lied, daarboven. De stemmen van de wolken der getuigen roepen ons toe : «Ookwjr hebben een strijd gestreden, ook wij hebben door donkerheid gewandeld, en toch, geen instrument tegen ons mocht gelukken!"

Dat lied nu leert niemand dan wie het teeken draagt; maar ook onder ons zijn dezulken, die iets daarvan beluisteren en gevoelen en weten, dat van deze wereld niet anders kan rijzen dan onreine damp en dat de vertroosting alleen van boven komen kan, van de engelen, die gezonden worden om dien troost te brengen.

Wij zongen er van, want troost is er ook in de tonen ; er is losmaking en bevrijding van de banden der smart in het lied, door God geleerd; er is losmaking en bevrijding, als God, in gevaren en nooden, zijnen engel zendt met schat van hemeltonen.

Zoo zij 't ook ons, op den - ^zg vol donkerheid, maar nu ook vol luister. De Heere doet het lied der engelen ook voor ons klinken, het eeuwig Evangelie. — De Methodisten zeggen wel, dat dit alleen het Evangelie is, nl. »dat God den zondaar bekeert", maar wij zeggen dat dit niet minder, dat dit allereerst het Evangelie is: dat er zou geroepen worden voor God om de eere zijns naams. En dan roepen de Methodisten : »Weg er mee: de bekeering van den mensch, dat is het een en het al!"

Met wie houden de engelen het ? Zij roepen : »Vreest God, en geeft Hem heerlijkheid, want de ure zijns oordeels is gekomen. En aanbidt Hem, die den hemel en de aarde en de zee en de fonteinen der wateren gemaakt heeft!'' Waarom is dat roepen het Evangelie voor het volk van God? Zeker, God wil ook een vragen: »Red mij!" en Christus bidt voor al de zijnen, maar de echte bidder weet, dat er geschreven staat: »Gij zult liefhebben den Heere, uwen God, met geheel uw hart en met geheel uwe ziel en met geheel uw verstand. Dit is het eerste en het groote gebod!" En daarom, dit., deze liefde, gaat boven alles.

Daarom bestrijdt ons de wereld en de half-Christen, die de redding van den mensch als 't eenig Evangelie achten. En nu komt de worsteling in de ziel der geloovigen, en de angstige vraag rijst op : Heb ik ook misschien verkeerd gekozen ? Maar ds engel Gods komt, en vliegt met het eeuwig Evangelie door de lucht, en dat Evangelie is : »Vreest God, en geeft Hem heerlijkheid!" Maar toch, de angst blijft, want de macht der wereld is zoo gevat; en, zoo ergens, dan gevoelen wij het, in onze hoogeschool.

Vier machtige universiteiten staan tegen ons over, elk met vijf faculteiten, een elk dier faculteiten met meer leeraars dan onze geheele school er telt. Zij dragen den roem van heel Europa, en al wat in Nederland zegt beschaafd te wezen wuift haar de palm der eere toe.

En toch, zij zijn de belichaming van een ( bewustzijn, van een denkwereld, waartegenover wij staan en klagen: wij kunnen ons daarin niet vinden ; wij denken anders, wij gevoelen anders, en daarom, onze denkwereld is geheel verschillend.

En nu ontbrandt de strijd tusschen deze twee denkwerelden, en de Vrije Universiteit staat in het midden, en — wordt verdrukt.

Die strijd is zoo zwaar, want het is dezelfde nog, die eenmaal opkwam aan de boorden van Tiger en Euphraat, en die toen reeds de volken benauwde; die voortgeplant is door Rome en Griekenland welke, met legioenen ginds en met uitgesproken gedachten hier de wereld vervulden.

Het is Babyion — de belichaming van al wat zich tegen God verheft en den Heere zoekt te ontrukken niet alleen de wereld, maar ook den hemel, om dien zelf te bezitten.

Die strijd heeft altoos Gods volk gedrukt en in moeite en benauwdheid gebracht, want er is dadr, aan de overzijde, zooveel schoons n wat den mensch aantrekt, en wij staan zoo wak er tegenover, want het is Nazareth tegenver Babyion!

Maar nu komt de tweede engel, roepende: Zij is gevallen, zij is gevallen. Babyion, die roote stad, omdat zij uit den wijn des toorns arer hoererij alle volken heeft gedrenkt." Ja, abyion is gevallen, in zijn wortel gevallen, in en raad Gods, door het kruis — en eens ult gij haar val ten volle zien. In die wetenchap, dat hare muren reeds zijn losgewrikt, ddrin ligt wat de geestdrift ontsteekt, en wij rekken op, want Babyion imponeert ons niet eer!

Maar daar is nog banger benauwing voor ods volk en voor ons: de vijand kan van innen insluipen, zoodat gij in uw stichting en nder het volk des Heeren verzocht wordt en erleid, en dat gij ook uitgaat als dienaar naar ichem, om den dienst van het beeld eens van erre te zien, en ... . om ongemerkt het teeken r van te ontvangen.

Die macht, " die opkomt van beneden, heeft ets dierlijks, en daarom spreekt Babyion onewust zich uit in de voorstelling van dierenoppen. Het trekt neer naar het dierlijke.

Die macht wil den mensch, eenmaal geschaen naar Gods beeld, herscheppen naar het eigen beeld, om hem te brengen tot zelfaanbidding.

En daarvan nu is in ons allen een beginsel. Maar juist daarom volgt de derde engel, zeggende met een groote stem: »Indien iemand het beest aanbidt en zijn beeld, en ontvangt het merkteeken aan zijn voorhoofd, of aan zijne hand, die zal ook drinken uit den wijn des toorns Gods, die onvermengd ingeschonken is in den drinkbeker zijns toorns, en zal gepijnigd worden met vuur en sulfer en voor het Lam, en de rook van hunne pijniging gaat op in alle eeuwigheid, en zij hebben geen rust dag en nacht, die het beest aanbidden en zijn beeld, en zoo iemand het merkteeken zijns naams ontvangt."

En daarom, ziet wat gezegd wordt na den zang des engels: »Hier is de lijdzaamheid der heiligen." — Lijdzaamheid, want profetisch viel Babyion, maar werkelijk staat het nog, en triumfeert nog, en ook onze stichting moet strijden en ten einde toe gesmaad worden; en dien strijd strijden en dien smaad dragen kan alleen, wie die lijdzaamheid verstaat.

En opdat nu niemand op valsche bevindelijkheid steune, staat er bij: »Hier zijn zij, die de geboden Gods bewaren en het geloof van Jezus."

Laat dat de toetssteen zijn, ook voor de representanten van het Hooger Onderwijs onder u, of ook dadr die onderwerping gezien wordt; geen valsche roem of dweperij, maar die heerlijkheid, die bloesem is van de lijdzaamheid Gods, onder de heiligen, wier zonden gewasschen zijn door het bloed des Lams.

Moge het lied der engelen ons telkens tegenklinken in bange oogenblikken, en zij dat lied het dan ook, wat telkens ons drijft tot verheerlijking door dankzegging, maar ook tot een aanloopen en smeeken, dat God met zijne hand onze stichting bescherme!

Hierop ging spreker ons voor in een vurig gebed.

Onder den machtigen indruk van het gehoorde, ging het niet zoo gemakkelijk terstond af te dalen tot de sfeer van de alledaagsche of liever allejaarlijksche werkzaamheden; doch de tijd drong; en dus werd na goedkeuring van de verschillende verslagen overgegaan tot de verkiezing van verschillende leden van het bestuur.

Gekozen werden de heeren G. H. Th. \ Th. van der Hoop en E. G. Wentink en tot plaatsvervangers de heeren C. M. E. Van Löben Sels en Mr. Th. Heemskerk.

Over de vraag van het bestuur, of het, na de optreding van het tegenwoordig ministerie, niet op den weg der vereeniging zou liggen den effectus civilis te vragen voor de juridische en literarische faculteiten, kon wel van gedachten gewisseld worden, maar uiteraard geen beslissing door de vergadering genomen worden. Na een inleidend woord van den voorzitter ontwikkelden achtereenvolgens de heeren Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, Mr. D. P. D. Fabius en Dr. F. L. Rutgers verschillende bezwaren tegen de strekking van de vraag, door het bestuur gesteld, waarop ten slotte door het bestuur, bij monde van den heer W. Hovy, werd gezegd, dat, na al het gehoorde, het bestuur winst zou doen met de verschillende meeningen, die daarin waren uitgesproken.

Over de wenschelijkheid van de oprichting van een Gereformeerd gymnasium te Amsterdam, werd, wegens het vergevorderd uur, alleen het woord gevoerd door Dr. J. Woltjer. Z.Hooggl. achtte het wenschelijk, dat vóór September 1889 te Amsterdam een dergelijk gymnasium worde opgericht, doch voorloopig alleen met de twee of drie eerste klassen.

Daar ook op dit punt de vergadering niet beslissen kon, werd deze zaak verder overgelaten aan het beleid des bestuurs.

Ook omtrent de plaats van samenkomst werd nog niets besloten, en alleen werden, om in aanmerking te komen, van verschillende zijden Groningen, Amsterdam, Dordrecht en Rotterdam genoemd.

Toen de korte notulen waren voorgelezen en niemand meer verlangde het woord te voeren, werd de vergadering door den voorzitter met dankzegging gesloten.

Thans volgde een pauze, na afloop waarvan de openbare meeting zou plaats vinden, waarvan wij het verslag reeds in het vorig nummer van De Heraut onder de aandacht onzer lezers brachten.

En zoo behoort ook de achtste jaarvergadering der vereeniging weer tot de geschiedenis; vergadering die, naast den zegen en de hulp des Heeren, mede door de voortreffelijke zorg van de regelingscommissie wel tot de best geslaagde mag gerekend worden.

En hiermede roepen wij elkander een »tot weerziens!" toe. — En inoet onze weg tot over een jaar ook weer door de bestrijding heen, omdat »Babylon nog triumfeert'', laat ons dan Thomas é, Kempis nog eens opslaan, en, met het oog op onze geliefde hoogeschool, hem nazeggen : »Ik dank U (Heere!) dat Gij mij geene rampen hebt gespaard, maar mij met scherpe roeden geslagen, dat Gij smarten en benauwdheden over mij gebracht hebt. Uwe tucht, als zij over mij komt, en uwe roede, als zij over mij wordt opgeheven, zullen mij leeren en onderrichten."

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juli 1888

De Heraut | 4 Pagina's

Achtsle Jaarvergadering

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juli 1888

De Heraut | 4 Pagina's