GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

EN DESESPEREERT NIET.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

EN DESESPEREERT NIET.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 4 Nov. 1892.

Vooral in sommige kringen Isefé men al meer onder den indruk, alsof er met de Gereformeerden, iAe nog in het Sy/iodaal Genootschap achterbleven, niet te eggen of te ploegen viel.

Men klaagt er over, en die klacht is in den regel volkomen gegrond, dat juist de Gereformeerde predikanten in het Genootschap ons het vijandigst, soms het vinnigst zijn.

Met de Modernen, de Groningers, de Ethischen, de Irenischen, is althans nog te spreken; maar de Gereformeerde predikaHtea zien zoo geweldig zuur, houden zich op zoo eerbiedigen afstand, en stuiven bij het minste woord zoo bitter boos op, dat men haast zou zeggen: Dat kan nooit meer terecht komen.

En toch is dit verkeerd gezien.

Zeker, er zijn er onder die, tenzij God de Heere hea krachtdadig aangrijpe en wakker schudde, er nooit komen zullen, omdat ze van hun kerkelijke zonde een theorie, een systeem van hun kerkelijke ongehoorzaamheid maken. Ook zijn er, die wel, jaar in jaar uit, een ten deele Gereformeerde preek leverden, maar nooit in hun beginsel Gereformeerd zijn gev/eest.

Maar ge vergist u, zoo ge waant, dat ze allen zoo aijn; en bovenal gaat ge mis, zoo ge waant, dat ook de Geretormeerde leden onder dezelfde verharding liggen.

Veeleer moet de scherpe positie die velen innemen juist daardoor verklaard, dat hun conscientie hun gesn rust iaat.

Men versta ons we!.

We beweren niet, dat er zoo velea zijn, die in hun conscientie gevoelen dat ze bij ons moesten komen, maar het cm bijredenen niet doen. Zoo zullen er wel zijn, maar zoo is het niet bij de raeesten.

Doch dit bedoelen we, dat bijna allen zeer wel in hun conscientie gevoelen, dat het niet goed met hen in hun kerk is.

Als ze protesteeren, ageeren, zich verzetten konden, dan zouden ze ruste in de conscientie hebben.

Maar nu ze moeten zwijgen, nu ze geen vin mogen verroeren, en toch aanzien hoe onheilig de toestand is, en__biijft, en almeer wordt, nu zijn ze geestelijk niet op hun gemak, ze hebben geen vrede in hun gebed'. Ze gevoelen, het moest anders met ons, maar ze weten niet hoe het aan te leggen.

Deze mannen systematiseeren nog "hun zonde niet, maar se werken in hun ksrkangst over hnn conscientie heen.

Bovendien zijn ze daarom zoo boos op ons, omdat ze zeggen: Waart gij bij ons gebleven, zoo kondea we handelen. Uw uittreden doemt ons tot machteloosheid. En dit werkt te boozer, omdat ze zien, dat de zaak der Gereformeerde kerken al vooruitgaat, en de hunne al slechter komt te staan.

En dan is er nog iets. Een Samaritaan was altoos veel vinniger tegen een Jood dan tegen een Damascener. Hoe nader men elkaar bestaat, hoe scherper men de tegenstelling gevoelt.

Maar ondanks alles geven we toch de hoop niet op, dat eens weer al 's Heeren erfvolk in deze landen saam zal worden vergaderd.

De beginselen zijn ook hun te machtig en werken zoo rusteloos door. Eenerzijdsde beginselen van het ongeloof, die de kerk en de theologie verwoesten. En anderzijds de beginselen van het Calvinisme, die steeds helderder in het licht treden.

Ea daarom zeggen vtei^En niet. desesperetrt

Eens komt er schooner dag, dat weer al wat saamhoort, vereenigd zal worden.

En dan zullen dezelfde mannen, die ons nu zoo fel bestoken, doen wat wij in 1886 deden, en tot de mannen die vóór hen de hand aan den ploeg sloegen, ernstig betuigen: Gij hebt gelijk gehad. Wij hebben te lang op den zondigen weg volhard. Laat ons weer broeders, laat ons voortaan é^n zijn.

TEN BESLUITE.

Nog gewlerd ons in zake het Collegebezoek san Universiteiten zonder geloofsbasis het volgend epistel.

AAN PROF. JHR. MR. A. F. DE SAVORNIN

LOHMAN.

Hooggeachte Vriend en Broeder!

Gij vestigt er in uw dupliek de aandacht op, dat ik in de Annalen een woord aan de nagedachtenis van wijlen Prof. M. de Vries wijdde. Begrijp ik nu de strekking van deze verwijzing wel, dan wilt ge hiermee zeggen: »Gij zelf erkent, aan een hoogleeraar, die toch ook aan een ongeloovige Universiteit doceerde, zooveel ontvangen te hebben Eilieve, waarom dan aan onze studenten niet gelijk profijt gegund? "

Laat mij u hierop, zij het ook, om de piëteit voor den doode, met zekere scrupule voor mijn hart, in alle oprechtheid antwo®rden: i". Er bestond toen nog geen Vrije Universiteit, en dit reeds maakt het geval geheel ongelijk. 2". Ik was toen ik te Leiden studeerde zelf innerlijk zóó gesteld, dat ik, ook al had er een Vrije Universiteit bestaan, die uitgefloten, nooit gezocht zou hebben. 3". Wat ik aan Prof. De Vries dank, ligt iuiten zijn colleges, en draagt een geheel privaat karakter van vertrouwelijken omgang en van een persoonlijke vriendschap, waarin ik mij tot zijn dood toe mocht verheugen. En 4". zijn colleges als zoodanig liepen niet over letterkunde, maar alleen over de taal, als taal, en kwamen dus niet dan bij het uitgangspunt met het geloof in aanraking. Op dit punt echter deden deze colleges mij wel terdegt kwaad, daar wijlen Prof. De Vries met bezieling en gloed demonstreerde, dat er van een spreken Gods in den naïeven zin van de Schrift gesn sprake koa zijn, en de eerste mensch hoogstens met enkele klanken kon zijn begonnen. Niet dat hij dit dreef, om het geloof af te breken, maar hij sprak het met klem uit, omdat de linguïstische gegevens dit z. i. eischten. Door deze korte mededeeling hoop ik u overtuigd te hebben, dat waarlijk het voorbeeld waarop gij weest, hier niet tegen mij pleit.

Uw denkbeeld alsof ik ironisch geschreven had, dat uw woord allicht tienmaal meer invloed kon oefenen dan het mijne, strookt niet met de intentie van mijn hart toen ik het schreef. Toch begrijp ik hoe gij er toe kwaamt, om het zoo op te vatten. Er had namelijk in de copij gestaan: »Uw invloed O"^ é& juridischeitvAtnten"; maar door een averechtsche correctie was dit woord juridische er uitgevallen. En dit geeft ge mij wel toe, op theologische studenten heeft in den regel het woord van een theoloog, op een juridisch student het woord van een jurist, vooral zoo deze zijn leermeester is, gemeenlijk veel sterker invloed.

Gelijk misverstand sloop in bij uw zeggen, dat ik aan die studenten die dan toch college aan een ongeloovige Universiteit liepen, een zedelijk brandmerk opdrukte.

Wat toch is het geval?

Te Groningen ontving ik, ook uit uw debat met onzen amb'genoot Rutgers, den indruk, dat gij het bezoeken van colleges aan een ongeloovige Universiteit niet slechts toeliet., maar tot op zekere hoogte aanbevelenswaardig keurdet.

Toen ik echter onder dien indruk schreef, dat gij zulk bezoek voor uwe juristen raadzaam keurdet, schreeft gij in de Heraut Ya.n 16 October, dat ik mij hierin verbiste.

Ik lees daar toch op blz. 3, tweede kolom in het midden, dit;

»Uit het geheele beleid mijner rede blijkt derhalve, dat, al mogen sommige uitdrukkingen in dit laatste deel op zich zelve beschouwd wat algemeen klinken, ik geenszins in het algemeen aanraad om college te loepen aan twee universiteiten. Van de drie argumejiten ter ondersteuning van dat beweren is evenmin iets te vinden. Maar tot hen, wien het te doen is om zich voor te bereiden voor ambten waarvoor eene acte noodig is, en die er tegeti opzien geëxamineerd te worden door professoren wier colleges zij niet bijwoonden, zeide ik: welnu! houd dan die colleges ! Principieel bezwaar is daartegen niet."

Hier werd dus door uzelven, en niet door mij, de zaak zóó voorgesteld alsof alleen zeker opzien tegen het geëxamineerd worden door een professor wiens college men niet volgde, lot zulk collegebezoek kon leiden.

Welnu, op dien grond, en als argumentum ad hominem, antwoordde ik hierop, dat uit zulk collegebezoek dan altoos zeker gemis aan heroïsme zou blijken.

Ik leidde dit af uit uw eigen gedachtengang.

En nu is het wel waar, dat gij in uw jongsten brief een ander standpunt inneemt, en nu zegt »dat een student wél zal i/ö^»" met het college van een uitnemend man ook aan een ongeloovige Universiteit te volgen; maar natuurlijk dat kwam eerst na mijn brief, en ik moest mij uiteraard streng houden aan uw eerste verklaring.

Over het standpunt thans door u ingenomen, onthoud ik mij verder van oordeel, daar hierop in Groningen reeds door Prof. Rutgers geantwoord is.

Al wat mij derhalve, nu deze discussie ten einde loopt, nog rest, is een kort bescheid te geven, op uw geestige verwijzing naar den schoenmaker bij Apelles.

Gij liet namelijk de quaestie van het collegebezoek verder rusten, en bracht nu de veel dieper gaande quaestie te berde, hoe de colleges, waar het bestaande^ recht gedoceerd wordt, moeten gegeven worden.

Naar uw oordeel behooren deze colleges zóó te worden gegeven, dat alleen de wil van den wetgever ter sprake kome. Hierbij komt, zegt gij, noch Gods Woord, noch eenige philosophische beschouwing tepas. Ja, zelfs beweert gij: „Wie ze daarbij tepas brengt, gaat buiten zijn eigenlijk onderwerp."

Sta hier ter verduidelijking nog bij, dat gij hierbij doelt op die colleges waar o. a. ons Burgerlijk recht, het Strafrecht, ons Staatsrecht enz. gedoceerd worden.

En na deze uitspraak poneert ge dan de stelling, dat gij als jurist hierover beter oordeelen kunt dan ik, omdat gij man van het vak zijt.

In beginsel geef ik u dit natuurlijk gaaf toe, en als er een afgeleide juridische quaestie aan de orde is, zal ik heusch, nooit dwaas genoeg zijn, hierin eigen wijsheid te verkoopen, maar altoos juridisch advies vragen.

Maar ik mag, ik kan u dit niet toegeven als het, gelijk hier, geeii juridische, maar een puur methodologische quaestie geldt, zij het ook in toepassing op een juridische stof.

Meer dan door alle Duitsche juristen saam, is in de eerste helft dezer eeuw op de geheele opvatting van het recht invloed uitgeoefend door Kant, Herbart en Hegel, die geen van drieën juristen waren. En dit tnoest wel zoo zijn, omdat de principieele en methodologische vragen, ook voor het gebied der rechtsgeleerdheid, ten principale beheerscht worden door die algemeene wetten van ons menschelijk bewustzijn, die in geen enkel opzicht een specifiek juridisch karakter dragen.

Als ge bv. het laatste werk van Dr. W.' Wundt, professor te Leipzig, opslaat, zult ge in Deel II p. 566—612 een breede uiteenzetting over de methode der Gesellschaftswissensehaften vinden, waaronder ook een geheele methodologie voor dcfiirisprudenz.

En toch ook Dr. Wundt is geen jurist.

Moet nu daarom een jurist tot Wundt zeggen, dat het «Schoenmaker bij uw leest'* hier van toepassing is?

Dusver werd gemeenlijk juist anders geoordeeld.

Het is op dien grond, dat ik, met alle bescheidenheid verlof vraag, om njijn recht van meespreken te mogen behouden. Juist mijn philosophische en encyclopaedische studiën toch leiden mij gedurig op dat eigenaardige terrein, waar de oplossing voor zulk een methodologische quaestie moet gezocht worden.

En gunt gij mij dat recht van meespreken weer, dan geef ; ik u volkomen toe, dat men de zaak in kan richten op de door u bedoelde wijze. Men geeft dan een college over Staatsrecht, over Strafrecht, over Burgerlijk recht, enz. dat uitsluitend ten doel heeft, de bestaande wetgeving historisch toe te lichten en in haar verband te bezien.

Mits —en daar komt dan alles op aan— mits dan naast dit puur historische college, een tweede college voor Burgerlijk recht. Staatsrecht en Strafrecht kome, waarin de beginselen ontvouwd en uit kracht van deze beginselen critiek op de bestaande wetgeving worde uitgeoefend.

Dan is natuurlijk alles in den haak; waarbij methodologisch dan alleen nog de vraag overblijft, of het beter is deze colleges saam te vatten in één, of wel om ze te splitsen.

Ons bestaand recht is geen »wet van Perzen en Meden, " dat eeuw in eeuw uit onveranderd blijft. Veeleer is de wetgever jaar in jaar uit bezig, Om de bestaande wetgeving te verbeteren. Nog voor korte jaren is het geheele Strafrecht onder den hamer geweest.

Reeds dit maakt het noodzakelijk, dat de opleiding van onze juristen niet enkel historisch, maar ook critisch zij, en, om dit te kunnen wezen, een principieel karaker drage.

Het is dan ook opmerkelijk, hoe men zelfs aan de Staatsuniversiteiten de onhoudbaarheid van de exclusieve methode der historische school gaat inzien.

Zoo sprak nog dezer dagen Prof. Asser van Leiden zich op p. 12 van zijn inaugureele oratie in dezer voege uit:

»Dieper en dieper Wordt dan ook, bij gebrek aan doelmatige wetsherziening, de kloof tusschen het recht, zooals de vrije wetenschap dat zou begeeren, en het recht, dat volgens de wet alleenlijk als zoodanig geldt."

En evenzoo op bl. 15:

«Allerwegen begint men te onderzoeken of de beginselen der wet berusten op een wezenlijke en op goede gronden berustende overtuiging omtrent de behoeften der maatschappij, dan wel of zij hunnen oorsprong ontleenen aan traditiën, die slechts in het leven worden gehouden door zekeren behoudenden geest, die nog verreweg de meeste rechtsgeleerden bezielt."

Natuurlijk denkt gij zelf, in verband met onze Gereformeerde beginselen, daar niet anders over; en spruit de eenigszins andere voorstelling die gij gaaft, alleen hieruit voort, dat bij u de vraag op den voorgrond stond: Hoe vormen we in den kortsten tijd onze juridische studenten voor het optreden in het practische leven?

En dan natuurlijk is het voor aanstaande rechters en advocaten in hoofdzaak gelijk gij zegt, al toonde uw uitnemend verweer tegen de jurisprudentie onzer rechterlijke colleges in zake de kerkelijke troebelen maar al te zeer, hoe ook bij de uitlegging en toepassing van het Burgerlijk recht wel terdege beginselenj te pas komen.

Dat ik nu meer het oog had op de wetenschap der rechtsgeleerdheid als zoodanig, en ook ten deele op de opleiding van aankomende staatsrechtskundigen, wilt gij mij wel vergeven.

In elk geval ligt deze methodologische quaestie buiten het oorspronkelijk bestek van ons geding, enleent zich allicht meer, om b.v. in onzen Professorenkrans besproken te worden, dan voor een debat in de Heraut.

De oorspronkelijke quaestie waarover het debat zich ontspon was een paedagogische, de vraag, hoe we in den strijd tusschen geloof en ongeloof ook op wetenschappelijk gebied onze jonge mannen moeten vormen. En dan ben ik — nog in mijn jongste rectorale oratie voerde ik er het pleit voor — een sterk voorstander van de kracht die in het isolement schuilt.

En gij toch in den grond ook, Heel uw ptreden sinds 1875 toont het.

En nu is het wel zoo, dat gij uw juristen aanraadt, om, bijaldien er aan de Stadsuniversiteit eens een star van eerste grootte aan den juridischen hemel voor het Staatsrecht, Strafrecht of Burgerlijk recht kwam te schitteren, zich in het geflonker van zulk gestarnte te gaan verkwikken. Maar overmits, de oude Asser allicht uitgezonderd (die andere vakken doceert), zu'k een star dusver nog niet aan de Stedelijke Universiteit is opgegaan, kunnen we ons verder debat veilig uitstellen tot tijd en wijle ons gemeld wordt, dat er zulk een star uit het oosten gerezen is.

En hiermede besluit ik dit debat, na u en onze Universiteit te hebben toegebeden, dat Gij nog in lengte van jaren haar moogt sieren, met al de toewijding van uw hart en met die kostelijke gaven v? .n scherpzinnigheid en besliste overtuiging, die u met zoo milde hand zijn toebedeeld.

Aanvaard de betuiging mijner vriendschappelijke gezindheid en geloof mij steeds

Uw dw. br. Christus-,

Uw dw. br. KUYPER. Christus-,

Ook ons dunkt dat, nu het een methodologische quaestie werd, het beter is, deze zaak verder aan de professoren onderling over te laten.

CONCERTBEZOEK (2.)

Er wrordt thans buitengewoon veel werk van muziek gemaakt.

Wie maar efïentjes meê kan doep-, moet een pianino in zijn huis hebben, en wie het betalen kan liefst een vleugelstuk. Het is dan ook ongelooflijk met v/at enorm cijfer het aantal piano's elk jaar toeneemt, want afgedankt worden er niet vele. Zoo slecht toch kan een pianino nauwlijks wezen, of als de kast nog betamelijk er uit ziet, is er altoos nog een klein burgerman of ook een stil dorpsbewoner, die acht zichzelf een brevet van hoogere beschaving te geven, door voor een kleine honderd gulden, zulk een muziekinstrument in zijn zaaltje of op zijn saletje te plaatsen.

De publieke opinie aarzelt op dit punt dan ook geen oogenblik, en de pianofabrikanten en muziekonderwijzers varen er wel bij: Ieder aankomend jongeling en vooral elk aankomend jong meisje moet muziek leer en.

Ot ze er aanleg voor hebben, 01 het tot eenig resultaat kan leiden, of het ook maar in één enkel opzicht iets, wat dan ook, met de echte kunst der muziek gemeen zal hebben, doet er niet toe. »Speelt ge piano? " blijft de onverbiddelijke vraag, en een welopgevoed meisje dat moest zeggen: „Neen, mijnheer, " zou schrikken en blozen over eigen achterlijkheid.

Hiertegen nu protesteert de echte kunst uit alle macht; haast nog sterker dan de echte dichter protesteert tegen het korps rijmelaars, dat niets doet dan regels aaneenrijgen, die evenveel lettergrepen tellen en eindigen op woorden van gelijken klank.

Toch hebben zelfs deze poëtasters het nog op verre na zoo gortig niet gemaakt als deze liefhebbers en liefhebsters van den t^in^ tjangel, want zelfs „rijmelen" eischt dan altoos nog eenige inspanning, maar de vingertoppen op de toetsen van een piano slaan kan, na wat ontvangen les, een ieder.

Dr. Carl Lemcke, hoogleeraar aan het Polytechnicum te Aken, schrijft hier dan ook van: „In vroeger eeuwen heeft men veel beter inzicht gehad in de vormende kracht die de muziek op de ontwikkeling van het publiek kan uitoefenen. De ouden, de mannen der middeneeuwen, en zelfs de toongeve«de mannen der vorige eeuwen, toonden dit door geheel hun houding. In onze eeuv/ daarentegen is de vormende kracht die van de muziek uitgaat, uiterst qering. Viel Gekiapper vor den Ohren, wenig Musik in den Köpfen und in den Herzen", d. w. z. „Veel getjingeltjangel voor het oor, maar weinig muziek in hoofd en hart, " (Pop. Aesthetik, , pag. 473).

Nog sterker oordeelt Von Hartmann, die de bezoekers van onze concerten, let wel in Duitschland, waar het nog zooveel beter is, indeelt in drie klassen: i". In menschen die er ausseraesthetisch komen, d. i. zonder innerlijke gemeenschap met de wereld der tonen. 2". In menschen die wel het jormeele schoon, maar niet het essentieele van de muziek genieten. En 3". in menschen, die voor de muziek het eigen geestelijk orgaan bezitten. En au zegt hij dat naar zijn berekening op de 100 concertbezoekers, er 80 van de eerste, 18 van de tweede, en hoogstens 2 van de laatste klasse zijn.

Hij zegt letterlijk: „Wenn etwa 80 procent des gewöhnlichen Koncert-und Opernpublikums zu den Amusischen gehören, die sich aus ausseraesthetischen Gründen einfinden, so werden etwa 18 procent auf die zweite Klasse kommen, die in bewusten aesthethischen Interessen sich speciell der musikalischen Formen zuwenden" {Aesthetik II, p. 660).

Zoo krasse uitspraak zouden wij ons niet licht veroorloofd hebben, maar wel mogen we Von Hartmann laten spreken, ter ondersteuning van onze meening, dat men zich vergist, zoo manie brengt. ons men waant, dat deze pianometterdaad muzikaal verder

Dat gewone lesneraen en spelen geeft, o, zoo weinig, en het ongeluk is, dat men, als een jong meisje dan op haar manier in een gezelschap speelt, dat mooi vindt, of althans segt dat men het mooi vindt, om het lieve kind genoegen te doen. En dit nu voedt wansmaak. Op die wijs wordt niet de innerlijke waardij der muziek gekeurd en genoten, maar als maatstaf gebezigd de innemendheid van haar die speelt.

Vooral in de familie wordt de muziek van zulk een meisje dan al spoedig de eigenlijke muziek, en de zin voor wat waarlijk muzikale genieting is, gaat ten eenemale teloor.

, We betoogden dit eenigszins uitvoerig, om wel te doen uitkomen, dat onze mindere sympathie voor minstens zes tienden van wat er op de piano in onze hoofdstraten, langs onze grachten en zelfs in onze mindere buurten gemusiceerd wordt, heusch niet voortspruit uit mindere waardeering van de gave Gods, die we In de muziek ontvingen, maar metterdaad op waarneming en overweging steunt.

En vraagt men, of wij dan het orgelspel der meesten hooger aanslaan, zoo zij geantwoord, dat het gebruik van het orgel een geheel ander is.

In verreweg de meeste gezinnen doet het orgel geen anderen dienst, dan om het psalmgezang bij onze huislijke godsdienstoefeningen mogelijk te maken. Muzikale talenten die in den huiseJijken kring op het orgel musiceeren uit inner lijken dranq vindt men veel zeldzamer. Waarbij dan nog komt dat het orgel een ander instrument is, dat vanzelf ernstiger aandoet en zich daardoor minder leent voor een uitstalling der ijdelheid.

Doch op het orgel dienen we afzonderlijk terug te komen. Thans wilden we slechts aantoonen, dat wie la durft gaan tegen de publieke opinie, alsof pianospel het brevet gaf van goede opvoeding, daarmee eer een vriend dan een tegenstander van de echte kunst toont te zijn.

RECENSIE.

Dr. A. G. Honig zond bij den uitgever Honig te Utrecht een werk over Alexander Comrie in het licht, dat in niet geringe mate de aandacht zal trekken.

Sinds lang toch wist men, dat in de tweede helft der vorige eeuw het Gereformeerde denken ten onzent een verscherping had ontvangen, die door de toenmalige theologen aan de universiteiten van de hand was gewezen, maar die bij het Gereformeerde volk warme sympathie had gewekt.

Ook wist men dat deze nadere accentueering van het Gereformeerd beginsel van Comrie en Holtius was uitgegaan, en nog een ander karakter droeg dan hetgeen de Walchersche predikanten, en onder hen met name Brahé, hadden geleverd. Hadden deze toch bijna uitsluitend apologetisch de oude leer verdedigd, Comrie had een verdere ontwikkeling geboden en in het Examen van Tolerantie, zijn Qatechismtis en andere geschriften proeven gegeven van uitnemend dialectisch talent, gepaard met innige Godsvrucht.

Maar bij die algemeene aanduidingen bleef het dan ook, en omtrent de eigenlijke beteekenis van Comrie voor onze theologie en de toenmalige kerken, bleef men in duister verkeeren.

Want wel had Dr. Kuyper in de Presbyterian Review de Schotten op Comrie als hun landsman gewezen, maar dit was uiteraard slechts een opstel.

Thans echter heeft Dr, Honig een studie aan Comrie gewijd zoo volledig en zoo grondig, dat men voorloopig bet onderzoek naar Comrie als afgedaan kan beschouwen. Wat omtrent Comrie uit Schotsche en Nederlandsche bronnen was op te diepen, heeft hij verzameld en geordend. En voorts is hij Comries werken, in verband met die van Holtius, zoo doorgekropen, dat hem nauwelijks iets merkwaardigs is ontgaan.

Wel draagt o. i. zijn analyse van Comries theologie een wat al te objectief karakter, doordien hij hem bijna overal met zijn eigen woorden laat spreken, en ware een nadere analyse en systematiseering van zijn denkbeelden misschien niet te onpas gekomen, maar van den anderen kant heeft dit toch ook weer dit goede, dat zijn geschrift er door bruikbaar is voor alle kringen.

Comrie is nu tot zijn recht gekomen.

Er is een eerste lichtstraal gevallen ia de duisterheid die nog altoos over deze periode van onze kerkgeschiedenis hangt.

En juist doordien Dr. Honig geen panegyric schreef, maar critisch te werk ging en afkeurde wat ook in Comrie geen steek hield, zal zijn doorwrochte dissertatie er toe bijdragen om Comrie, die dusver alleen in de kringen der geloovigen op prijs werd gesteld, nu oök tot eere te doen komen in de kringen der wetenschap.

Comrie was de eerste van onze theologen, die inzag en gevoelde, hoe ons menschelijk bewustzijn breeder de vleugelen ging uitslaan, en daarom zag hij en niet Brake! de noodzakelijkheid in, om de Gereformeerde beginselen niet alleen in hun vrucht, maar ook in hun wortel na te gaan.

CORRIGENDUM.

In onze meditatie over Jesaia 38 : 12 hebben we het woord drom opgevat in de beteekenis van : hoop of menigte.

Van achteren bleek ons, dat dit eene vergissing is.

Drom beteekent ook nu nog in Zeeland een bundel fijne draden of vezels. Diensvolgens wordt het ook wel voor inslag gebruikt. Dat ook onze Kanlt. het zoo bedoeld hebben, blijkt uit de noot op Jesaia 38 ; 12.

KüYPER,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 november 1892

De Heraut | 4 Pagina's

EN DESESPEREERT NIET.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 november 1892

De Heraut | 4 Pagina's