GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

EENE REIS IN DE MIDDELEEUWEN.

III.

VREEMDEUNGEN IN DEN VREEMDE.

Hoe groot en machtig en geweldig een mensch ook worden moge, toch dient hij nooit te vergeten, dat hij slechts van een dag is, en dat hij sterft zoo God zijn adem wegneemt. Als de Heere spreekt: »Tot hiertoe en niet verder", wordt Nebukadnezar gelijk aan de dieren des velds, wordt Herodes door de wormen gegeten, en Napoleon door den feilen winter machteloos gemaakt.

Ook Dsjengis-Khan zou 't ervaren, dat de mensch wikt, maar God beschikt.

Reeds had hij geheel Azië, op het zuidelijk Oosten en 't Zuiden na, onder zijn gezag gebracht, reeds was hij drie en zestig jaar oud en nog altijd liet de lust tot nieuwe krijgstochten hem geen rust. Nog altijd bestond in 't Oosten het onafhankelijke rijk China. Ook dat zou voor hem bukken en dan, dan zou hij zijn wapenen weer naar elders keeren, en zoo beheerscher der gansche wereld worden.

Doch het zou anders uitvallen. Met zijn heirscharen trok Djengis-Khan op, doch zonder hem keerden ze weder. In een strijd met het Chineesche leger werd de groote overwinnaar door een pijl doodelijk gewond. Slechts zijn lijk kwam in het vaderland terug.

Doch het groote rijk dat hij gesticht had, viel niet met hem. Een halve eeuw na zijn dood strekte het zich uit van de kusten der Zwarte en der Middelandsche Zee tot aan de oevers van den Indischen Oceaan en tot in het verre Oostenj welks kust bespoeld wordt door de wateren der Stille Zee. Voorwaar een rijk grooter dan de wereld ooit zag, en waarvan slechts Rusland in onzen tijd een denkbeeld geeft.

Een der opvolgers van Dsjengis-Khan was Mangoe-Khan, die in 1259 op een krijgstocht, gelijk zijn voorganger, 't leven verloor. Hoe barbaarsch het in die tijden toeging bewijst ons wat plaats had bij de begrafenis van dezen Khan. Een schaar van gewapende ruiters trok met het lijk naar de begraafplaats der Groot-Khans' in het Altai-gebergte. Wee dengene die het ongeluk had den lijkstoet tegen te komen ! Allen dien dit overkwam werden zonder meedoogen neergesabeld door de bloedgierige soldaten, onder den uitroep : »Gaat naar de andere wereld en dient uw gestorven meester !" Ontzettend niet waar? Dat zijn de gruwelen der duistere plaatsen, waar het licht van Christus niet schijnt.

^ De Khan die nu aan 't bewind kwam, Koeblai, was een broeder van.den vorigen. Aan het hof van dien groot-Khan Koeblai nu verschenen in 't jaar 1260 twee mannen, vreemdelingen uit het verre Westen, uit Venetië. Dat waren de broeders Nicolo en Maffio Polo.

Met verbazing staarde men de reizigers aan. Wel was Europa aan de Mongolen niet onbekend, wel waren soms reeds afgezanten van den paus b. V. onder hen verschenen, maar toch was een reis uit Itahë naar MongoUë toen een ontzaglijke onderneming. Een speelreisje is het trouwens nog niet.

De groot-Khan was benieuwd wat de reizigers kwamen doen. Misschien ook gevoelde hij zich gevleid, dat men uit zoo verre streken zijn rijk kwam bezoeken. In elk geval ontving hij het tweetal zeer goed. De broeders werden voor hem gebracht. Zij moesten hem verhalen van het Avondland, Europa, van de landen en vorsten van ons werelddeel. Vooral was Koeblai nieuwsgierig om veel te hooren van den paus en de Christelijke kerk. Zooals onze lezers weten, had de paus toen het gezag over bijna heel de Christelijke kerk van het Westen. Die was toen reeds zeer verbasterd; doch 't getal dergenen in en buiten de Roomsche kerk, die daar oögen voor hadden, was nog klein.

Gij begrijpt, dat nu de reizigers heel wat te beantwoorden hadden. Doch wat zij zeiden beviel den Khan bijzonder, en bracht hem aan 't nadenken, 't Blijkt duidelijk, dat Koeblai een man was van verstand, die, gelijk zijn voorganger Dsjengis-Khan, ook nog voor andere dingen oog en hart bezat, dan voor rijkdommen en veroveringen. Althans op zekeren dag liet hij de reizigers roepen en sprak:

»Ik heb u een opdracht te geven, een last dien gij kunt vervullen. Ik stel u aan tot mijn gezanten, en zal u een mijner bevelhebbers tot geleider meegeven en al wat verder noodig is. Gij moet voor mij naar Rome reizen. Daar zult gij den paus vragen, mij eenige wijze mannen te zenden. Deze moeten dan aan de geleerden in mijn rijk duidelijk en klaar aantoonen, dat het geloof der Christenen hooger staat en beter is dan andere godsdiensten. Zij moeten hun bewijzen, dat werkelijk de goden der Tartaren slechts leugenbeelden of wel booze geesten zijn, gelijk zij zeggen. Ook moet gij mij olie meebrengen uit de lamp, die hangt voor het heilige graf van Christus, te Jeruzalem. Want ik vereer Christus hoog en erken hem als deh waren God."

't Zal de reizigers wel verbaasd hebben dit laatste te - vernemen en eveneens zulk een last van den groot-Khan te ontvangen. Doch hoe vreemd het ook klonk en ook nog ons toeschijnt, het was zoo. Daarbij was het moeielijk — al had men 't gewild ^ zoo'n groot heer als den Khan in zijn eigen hoofdstad iets te weigeren. Bovendien, de reizigers moesten toch vroeg of laat weerom, en waren volstrekt niet van plan in Mongolië een huis te huren of te kóopen. Zoo zeiden ze dan tot den vorst, dat ze met genoegen zijn boodschap zouden doen — waar eenige jaren meê-gemoeid waren — en kort daarop zond hij hun eenige brieven en een gouden plaat. Dit waren de teekenen, dat zij de gezanten waren van den groot-Khan, en dat ieder in zijn rijk verpHcht was hun van dienst te wezen wanneer zij 't vroegen. Zoo waren dan Nicolo en Maffio Polo verzekerd van een veilige reis, onder geleide van den officier, en weldra togen zij, afscheid van den Khan genomen hebbende, westwaarts naar Europa.

AAN VRAGERS.

De derde en laatste vraag onzer lezeres A W. S. uit L. luidt:

Hoe is het toch mogelijk dat Jozef, toen hij een vrij, rijk man was, nooit naar zijn vader geïnformeerd heeft, maar dat eerst zijn broeders en vader naar hem moesten komen ?

Over die vraag is al heel veel gesproken en geschreven. Kort geleden echter vonden we een antwoord, dat gegeven is door iemand eveneens jong in jaren. We laten dit hier volgen, wijl het veel bevat dat hout snijdt.

Vóór zijn verhooging kon Jozef bezwaarlijk eenige tijding van zich naar de ouderlijke woning zenden. Eerst moest hij na zijn aankomst in Egypte slavendiensten verrichten, was dus in 't geheel niet vrij; daarna werd hij in den kuil geworpen en was dus toen nog minder vrij.

geworpen en was dus toen nog minder vrij. Doch eindelijk, zoo diep eerst zijn vernedering is, zoo hoog wordt nu zijn aanzien en zijn macht. Men moet in hem den onderkoning van Egypte eerbiedigen. Verwonderlijke ommekeer !

Dan — nu zal hij toch wel eens iets van zich aan vader Jakob laten hooren. Neen niets. Immers, zijn droomen gingen hun vervulling in, en die waren voor hem goddelijke openbaringen en volgens die mocht hij nu niet tot zijn vader en broeders gaan, maar moesten zij tot hem komen.

Vasthoudend aan Gods leidingen, geloovend in de vervulling zijner droomen, , die droomen reeds bijna vervuld ziende, bleef hij, en moest hij blijven wachten op Gods tijd, hoe moeilijk hem dit misschien wel - eens hebbe gevallen.

Daar kwam nog bij, dat hij, om zijn aanzien als onderkoning stipt te handhaven, zich in geen geval in moest laten met een herdersvolk, ware 't ook zijn eigen vader, wijl de herdersvolken bij de Egyptenaren geminacht werden en in kwaden reuk stonden. Ter wille zijner roeping: Egypte en de volken te redden van den hongerdood, moest hij wijle zelfs 't liefste wat hij had als niet hebbende aanmerken. Daarom was zijn wegvoering een zoo geheimzinnige voor Jakob. Op deze wijze bereikte God èn met Jakob èn met Jozef zijn doel. Daardoor werd Jozef, die hij zijn moest om een goede zoon en een rechte broeder te kunnen wezen.

Wat betreft Jozefs eigen woorden (Gen. 41 : 51): God heeft mij doen vergeten al mijn moeite en het gansche huis mijns vaders", die beteekenen niet, dat hij daaromtrent nu geheel onverschillig was, maar wel, dat hij in den zoon hem geboren, eenige vergoeding vond voor 't zware en jarenlange gemis, door hem geleden. (Manasse beduidt: en, die doet vergeten).

CORRESPONDENTIE.

CORRESPONDENTIE. J. E. te Gr. R. (N.-Am.) Dat is wel vele zaken in een kort bestek. We zullen ons best doen. Maar 't kan wel 1896 worden eer alles beantwoord is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 december 1895

De Heraut | 4 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 december 1895

De Heraut | 4 Pagina's