GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Ontwaak!” tot den zwijgenden steen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Ontwaak!” tot den zwijgenden steen.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wee dien, die tot het hout zegt: ord wakker; en: ntwaak, tot den zwijgenden steen. Zoude het leeren? Zie, het is met goud en zilver overtrokken, en er is gansch geen geest in zijn midden. Habakuk 2 : 19.

In ccazelfde kapittel handelt Habakuk eerst van den roependen, en daarna van den zwijgenden steen.

Niet van twee steenen, v^aarvan de ééne roept, en de andere zwijgt.

i3eide malen is sprake van denzelfden steen, die roept waar wij zouden willen dat hij zweeg, en die zwijgt, als de mensch hem toeroept: »Ontwaak", opdat hij mocht spreken.

Ook is er geen sprake van een bepaalden steen, noch van een bijzondere soort steen. > Steen" komt hier gansch algemeen voor, zoowel waar hij zwijgt, als waar hij roept, en is beide malen met het hotU onder één begrip verbonden.

Lees het maar, eerst in vs. 11: »Want de steen uit den muur roept, en de balk uit het Jiout antwoordt"; en daarna in VS. 19: > Wee dien, die tot het hout zegt: Word wakker 1 en: Ontwaak! tot den zwijgenden steen."

iSteen" is hier evenals het > hout", en in verbinding met het hout, niets dan een grondstof waarover de mensch beschikt; de aanduiding van zijn stoffelijke wereld; teeken der zienlijke en zichtbare dingen; zoo ge wilt het inbegrip van de natuur, die den mensch omringt; altoos voor zooverre die natuur aan den mensch onderworpen is, door hem gehanteerd, verwerkt, en voor de bereiking zijner doeleinden gebezigd wordt.

»De rechtvaardige, zoo heet het in deze zelfde Godspraak, zal door zijn geloof Ie ven" (vs. 4). En daartegenover staat nu de man die het geloof verzaakt of niet zoekt, en die dientengevolge niet bij God en bij het leven, maar bij de •»stomme ^i^oAzn!' (vs. 18) en bij > den sivijgenden steen" (vs. 19) uitkomt.

Wilt ge, ge kunt er ook de edele, en onedele metalen onder begrijpen. Maar als ge het door elkander slaat, is toch het gebruik van hout en steen, onder alle volken saamgenomen, verreweg het sterkst en bestendigst.

Van hout en steen zijn onze huizen, onze muren, onze steden, onze vestingen, is het plaveisel onzer straten.

En omdat de steen het bij dit alles nog van het hout wint, kunt ge ten slotte in dat céne begrip van steen heel 's menschen stoffelijke macht saamvatten.

Het hout vergaat nog, maar de steen blijft.

En zoo is dit het bange, dat de mensch, die van zijn God afgaat, ten slotte gedoemd is zijn steunpunt en vastigheid te zoeken in den kouden, stommen, zwijgenden steen.

Dat Israël zijn Verbondsgod ook aanriep als zijn Rotssteen, hangt rechtstreeks met die tegenstelling samen.

Voor den afvallige wordt ten leste een stuk steen zijn god, voor Israël was God zijn Rotssteen.

Aan u als mensch is macht over den steen gegeven, macht over de natuur, macht en heerschappij over heel die zichtbare, stofTelijke wereld.

Niet zij staat boven u, maar gij staat verre boven haar.

Wat zij niet heeft, hebt gij, in u een geestelijk wezen, en deswege hebt gij als mensch de meerderheid V3.X)Ldengeesthovca. die stoffelijke macht in uw eigen persoon en in uw eigen leven te toonen.

Niet gij moet, door de aanraking met die stoffelijke wereld versteenen, maar gij, als mensch, moet door overmacht geest in dien steen doen dringen.

Zooals de beeldhouwer het marmer bezielt, en de bouwmeester uit stomme steenen op Sion een sprekenden tempel tot Gods eere bouwde; zoo moet de mensch, als kind van God en dienstknecht des Heeren tevens, op die onbezielde, op die stoffelijke wereld den stempel van zijn geest prenten, en daarmee er een schaduw op doen spelen van de dingen die Godes zijn.

Zoo sprak er iets hoogersuit dien tempel te Jeruzalem', waarvan Jezus zei, dat als Israël nog langer zweeg, de steenen haast spreken zouden.

Zoo zal het eens in het rijk der heerlijkheid wezen, als heel de stoffelijke wereld draagster en voertuig van de glorie onzes Gods zal zijn.

Zoo is het nu reeds in de bovenaardsche wereld, als de starren flonkeren in het firmanent en overvloedig sprake uitstorten, of als de stemme Gods van den hemel dondert.

En zoo moet het, worstelend en strijdend, nu reeds ten deele in ons aardschc leven zijn.

De mensch moet een hooger merkteekcn op de stoffelijke wereld afdrukken. Zijns is de roeping om zclts de steenen te doen spreken van de eere zijns Gods.

Dat is onze roeping, en daartegenover plaatst nu Habakuk de droeve werkelijkheid.

Eerst de steen, die tegen ons roept over onze zoude; en dan de steen die zwijgt, als de mensch, aan zijn God ontzonken, zijn God in die stoffelijke wereld gaat zoeken, tot dien steen roept: ^Ontwaak'."

We leven nu eenmaal in deze stoffelijke wereld, en komen er niet anders dan door den dood uit. Hout en steen zijn altoos om ons heen. Hetzij we slapen op onze legerstede, of nederzitten aan onzen disch, of bezig zijn aan allerlei arbeid. En zoo zijn hout en steen de getuigen van ons leven, ook van ons verborgen leven. De getuigen van !ons gebed, maar ook de getuigen van onze zonden. En omdat er geen kamer en geen vertrek, geen gelagzaal en geen kerk, geen fabriek en geen werkplaats is, waarin niet door menschen gezondigd is, daarom zegt de profeet, dat de steen uit den muur en het hout uit den balk roept om ons onze zónde indachtig te maken, en het ons te verwijten, dat we in plaats van op dat hout en dien steen het merk van een hoogere orde te drukken, er den stempel op hebben gezet van onze zonde en ovaft onheiligheid.

dat gaat op al het stoffe­ En natuurlijk lijke door.

Voor wie op het veld arbeidt was de akker, voor wie wandelt onder het geboomte was het hout, voor wie op het water voer het vaartuig dat hem droeg de getuige zijner zonde.

Zelfs kan die stomme getuige het geld zijn, dat of oneerlijk gewonnen of zondig besteed werd. Het kan een bock zijn, dat verleidde, of een plaat die slecht was. Een gewaad dat bij onze zonde ons omhulde of een ledig glas, dat toen het gevuld was onzen geest benevelde.

Doch onder wat vorm ook, die roepende steen is en blijft altoos, een stuk uit die stoffelijke wereld, dat of voor onze zonde dienst deed, of onder het zondigen om en bij ons was.

Ons zeggend en ons toeroepend, dat we in stee van als priesters en priesteressen Gods die stoffelijke wereld met het edele van onzen geest te bezielen, ons zelven en den geest die in ons was tegenover haar te schande hebben gemaakt, dat ze tegen ons roept en ons aanklaagt bij God en onze consciëntie.

Als getuige onzer zonden roept de steen, als onze consciëntie willen zou dat die steen zweeg.

Maar zoo nu is ook omgekeerd die steen zwijgend en die stoffelijke wereld stom en sprakeloos, als de mensch haar toeroept: »Ontwaak", en willen zou dat er een sprake, een toon, een klank van die machtige, zichtbare wereld tot hem uitging. Bij de heidenen zaagt ge dat aan hun steenen afgoden. Die hadden wel een mond, maar ze spraken niet. En als ge u herinnert, hoe de priesters van Baal op den Karmel gilden en schreiden : i> o. Bacil, antwoord ons!", dat er toch geen antwoord kwam, dan verstaat ge hoe feitelijk heel het leven der Heidenwereld in die ééne bittere teleurstelling geteekend ligt: Te willen dat er een woord, dat er bezieling ten leven, niet van den levenden God, maar van die zichtbare natuur, van die stoffelijke wereld uitging, en dat er toch op al haar roepen : n Ontwaak!" niets dan een stom en sprakeloos zwijgen al de eeuwen door gevolgd is.

Alleen maar, zeg niet dat het thans beter en anders is geworden.

Of wierp zich het grooter deel van onze beschaafde wereld niet weer evenzoo op wat voor oogen is, om, aan God en aan zijn Woord ontzonken, door allerlei ontdekking, en allerlei onderzoek, en allerlei stoffelijke wetenschap, de ontsluiering van het levensraadsel in de stof te zoeken ?

Was het, thans wetenschappelijk geslagen Materialisme wel iets anders, dan een roepen tot de stof: » Ontwaak!" om uit die stof het leven te verklaren, en dat toch die stoffelijke wereld zweeg?

Of ook, waar meer dan één, die vroeger dien weg insloeg, dat althans niet meer wil, en naar edeler de hand uitstrekt, wat is ook bij dcnzulke de poging om de geestelijke wetenschappen naar den aard der stoffelijke wetenschappen te vervormen, anders dan ecuzelfde ongeloof, dat van een spreken Gods in zijn Woord niet hooren wil, en nu aan de feiten, aan wat grijpbaar en waarneembaar is, het antwoord op de vragen des levens wil ontlokken.

o. Men lacht zoo vaak, als men in een museum die potsierlijke steenen afgodsbeelden ziet, en maakt zich er geen begrip van, hoe menschen van gelijke beweging als wij voor zoo gedrochtelijke figuren op de knieën zijn gevallen.

En toch, wat doet onze eeuw anders, dan voor de stoffelijke wereld in aanbidding nedervallen en de natuur vereeren als haar afgod?

De practijk ziet zelfs Christenen daaraan meedoen.

Christenen van hooge ontwikkeling, die, naast hun zielsreligie, plaats in hun denken geven aan even ongoddelijke, alleen op de natuur en op de feiten en op waarneming rustende denkbeelden.

En evenzoo Christenen op de markt des levens, die op het geld, dat immers ook stof is, hun betrouwen zetten, van het kreatuur in plaats van God hun vooruitkomen in de wereld verwachten, of die de spijs en het medicijn aanzien, en Hem, die beide ons ten onzen nutte schonk, vergeten.

Onder al deze vormen nu schuilt steeds dezelfde tegenstelling.

De steen, de natuur, het geld, de stoffelijke wereld is in zich zelve stom en sprakeloos.

Niet zij mag óns, kinderen Gods, haar stempel opdrukken; maar zij moet haar stempel ontvangen van ons.

In de stilte der sprakeloosheid en der stemmeloosheid kan eens menschen hart het niet uithouden.

Alles in hem dorst er naar, dat er een stemme tot hem uitga, om hem toe te spreken, en hem het raadsel des levens te ontsluieren.

Nu is die stemme er, die sprake is uitgegaan. God voortijds veelmaal en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft tot ons gesproken door den Zoon.

Het Woord is er. Het Woord ligt er.

Het Woord onzes Gods wil zich voor allen ontsluiten.

Wie dat beluistert en gelooft, is de rechtvaardige, die door zijn geloof leven zal.

Maar dat Woord verwerpt de wereld, en veel Christenen doen er aan mede om dat Woord wankelend en onvast voor veel zielen te maken.

En gaat dat door, dan kan het niet anders, of de stem, de sprake, die men uit Gods Woord niet meer opvangt, gaat men zoeken bij de natuur, bij de stoffelijke wereld, of zij ontwaken en ons toespreken mocht.

En daarop nu kan nooit anders volgen dan een eeuwig zwijgen.

Het baat u niet, roept Habakuk, of ge al roepen blijft: »Ontwaak 1" tot den zwijgenden steen, »ontwaak!" tot die zwijgende natuur, die u van alle zijden omringt.

Immers, zoo betuigt de profeet des Heeren, er is geen geest in het midden, geen hart in de kern van die wereld.

De Geest die spreken kan is alleen in den levenden God, en in u zoo ge zijn kind moogt zijn.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 augustus 1896

De Heraut | 2 Pagina's

„Ontwaak!” tot den zwijgenden steen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 augustus 1896

De Heraut | 2 Pagina's