GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het voorlezen van de Wet,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het voorlezen van de Wet,

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 25 Nov. 1898,

Het valt niet te ontkennen, dat in onze kerken in den laatsten tijd een zeker verzet zich geopenbaard heeft tegen de eeuwen lang gevolgde gewoonte om op iederen Rustdag de Wet des Heeren voor te lezen.

In het Noorden van ons land, vooral in de kerken, die haar formatie aan de actie van '34 te danken hebben, is deze voorlezing op menige plaats reeds afgeschaft. In de Fransche en Duitsche Gereformeerde kerken is het vraagstuk, of de Wet zal gelezen worden, aan de orde van den dag.

En ook in de Gereformeerde kerken in Amerika bestaat over dit punt geschil van gevoelen. Het is dus een strijd, die niet alleen ons vaderland raakt, maar over geheel de linie onzer Gereformeerde kerken ontbrand is.

Nu onderscheide men bij dezen tegenstand wel. Al is het punt, waarop de aanval gericht wordt, hetzelfde, het standpunt, waarop de verschillende aanvallers zich plaatsen, verschilt zoo aanmerkelijk, dat het hoogst onbillijk zou wezen allen over één kam te scheren.

Voor een deel wordt dit verzet geboren uit zeer besliste antipathie tegen de Wet zelf. Dr. J. H. Gunning JHz. is de tolk van deze richting, waar hij in zijn Onze Eeredienst p. 47 ronduit schrijft: „Waarom week aan week in eene Christelijke vergadering de Sinaïtische Wet mojt worden voorgelezen is niet duidelijk." Men lette op de tegenstelling Christelijke vergadering en Sinaïtische wetgeving, en men zal terstond gevoelen, welke geest hier aan het woord is. Het is dezelfde geest, die de Socinianen deed spreken van nieuwe wet ten, die Christus ons had gegeven, waardoor de Oud-Testamentische Wet was afgeschaft; die een Luther in de Wet alleen deed eeren een tuchtmeester tot Christus, maar haar voor den in Christus vrij geworden geloovige alle beteèkenis ontzei; en die in de ethische richting onzer dagen dé Wet hoogstens beschouwt als een belangrijke oorkonde uit Israels religieuse geschiedenis, maar van haar als de blijvende grondwet voor heel het zedelijke leven niets weten wil. Of wil men liever het is de geest van het antinomianisme, die in allerlei vorm en gestalte zich steeds in Christus' kerk heeft geopenbaard.

Tegen dezen geest nu, voorzoovcrrc hij zich ook in onze kerken openbaart, kan niet ernstig en principieel genoeg de strijd worden aangebonden. Het geldt dan niet langer een liturgische gewoonte, de vraag,

of het wenschelijk is of niet de Wet juist iederen Zondag te lezen, maar een der meest cardinale punten onzer Gereformeerde religie. Op dit punt ook maar een voetstap te wijken zou ontrouw zijn aan de heerlijke belijdenis, die God de Heilige Geest aan onze kerken schonk. Het voor­ et lezen van de Wet wordt dan slechts een vooropgeschoven pion, waartegen schijnbaar de aanval zich keert, maar die niet minder bedoelt dan na die pion te hebben weggenomen schaak te geven aan den koning zelf. Het gaat dan niet langer om het ondergeschikte punt van het voorlezen, maar om de geheele beteèkenis van de Wet zelf. Want wel heeft men getracht aan dezen aanval een minder scherp karakter te geven, doordat men wees op de „Israëlietische inkleeding" van de Wet, waardoor wel de grondtrekken van de Wet, maar niet haar letterlijke inhoud voor ons. Christenen, gold, maar men gevoelt, dat dit slechts een doekje is voor het bloeden. Onze Gereformeerde vaderen, en de Heraut op hun voetspoor,

hebben steeds erkend, dat bij de Wet onderscheid moet gemaakt worden tusschen vorm en wezen, inkleeding en gedachte, maar er terstond aan toegevoegd, dat dit voor het onderhavig geding niets beshst, om de eenvoudige reden, dat God de Heere ons de Wet in geen anderen vorm geschonken heeft,

In eiken Gereformeerden Catechismus wordt dan ook op de vraag wat voor den Christen de eenige regel des levens is, geantwoord: „De Wet des Heeren", en op de vraag wat deze Wet inhoudt niet verwezen naar eenige grondtrekken van de Wet, maar naar de Tien Geboden, zooals God de Heere die op Sinaï schonk. Eerst bij de toelichting dier Tien Geboden kwam dan het verschil tusschen Israël en ons, of wil men liever tusschen vorm en inhoud ter sprake. Wie een anderen weg volgt, de practijk heeft het telkens getoond, breekt, ook al wordt het zoo niet bedoeld, het gezag van Gods heilige Wet in de consciëntie af.

Juist omdat het verzet tegen het voorlezen van de Wet in zoo vele kerken een principieel karakter draagt, gelooven wij, dat onze broeders, die, zij het dan ook op geheel andere gronden, deze oude gewoonte willen afschaffen, niet voorzichtig handelen.

willen afschaffen, niet voorzichtig handelen. Zij werken, schoon huns ondanks, het antinomianisme in de hand. Toch is dit, tot hun rechtvaardiging moet dit gezegd, geenszins hun bedoeling. Hun verzet wortelt niet in antinomianisme, maar in afkeer van alle vaststaande en bindende liturgie, in een verwerpen van den vorm, omdat de vorm zoo vaak tot formalisme leidt. Ook dit is een geestesrichting, die in Christus' kerk niet nieuw is. Calvijn had er reeds meê te worstelen te Geneve, en moest zijn liturgie op zeer belangrijke punten wijzigen, omdat de gemeente te Geneve met Calvijns opvatting van de liturgie het niet eens was.

vatting van de liturgie het niet eens was. In Engeland, juist door het overdreven ritualisme der Episcopale kerk, werd bij de Dissenters, Non-conformisten en Independenten dezelfde afkeer van alle vaste liturgie weer opgewekt. Door den invloed van deze Engelsche schrijvers, vooral van Owen, werd dezelfde geest ook in ons land aangekweekt.

dezelfde geest ook in ons land aangekweekt. Men kent Koelmans strijd. En nog werkt deze geest in onze kerken na in den tegenzin tegen het liturgisch gebed, tegen het gebruik van het Onze Vader, de voorkeur voor het vrije woord bij Doop en Avondmaal en wat meer op deze lijn ligt. Al de gewone argumenten, waarmede deze richting de liturgie in het algemeen bestrijdt, keeren dan ook bij het verzet van het lezen der Wet weer; het is een vorm, die door het telkens herhalen geestdoodend werkt; Gods Woord geeft nergens een gebiedend voorschrift, waaruit de noodzakelijkheid van dit gebruik blijkt; de vrijheid der Christenen wordt door zulke inzettingen aan banden gelegd. En daarbij komt, dat men meent vooral op dit punt zeer sterk te staan, omdat geen enkele Generale Synode der Gereformeerde kerken in Nederland dit voorlezen der Wet heeft voorgeschreven, onze officieele liturgie er met geen enkel woord melding van maakt en dus hoogstens van een „gewoonterecht" sprake kan zijn. Aan dit gewoonterecht nu hecht men in het geheel geen waarde. Calvijn heeft immers zelf telkens herhaald: Christus zegt niet: Sum Consuetude (ik ben de gewoonte) maar Sum Veritas (ik ben de waarheid). Wie zich beroept op de gewoonte staat dus lijnrecht tegenover Calvijn.

Of Calvijn het met deze exegese van zijne woorden eens zou zijn, wagen wij te betwijfelen. Wie onze oude Kerkenordeningen kent of Voetius' meesterwerk, zijn Politia Ecclesiastica, doorbladerde, weet hoe groote plaats juist daar aan de „gewoonheid der kerken" wordt toegekend. Naast het beschreven recht loopt overal en te allen tijde het recht van gewoonte. Zelfs de jurisprudentie van den Staat houdt er wel degelijk rekening mede. Wanneer Calvijn en de mannen in zijn school gevormd hun scherp protest tegen „de ge­ woonte" laten hooren, dan geldt dit'de kerk van Rome, die allerlei misbruikers en superstition met het recht der gewoonte wilde dekken, of wel aan allerlei onverschillige ceremoniën op grond van de traditie een heiligheid en waardigheid toeschreef, dié zij in deze vormen niet vonden. Maar hoe weinig hen daarbij een geest van ignoratJe dreef blijkt wel uit hetgeen Calvijn zelf in zijn Institutie uitdrukkelijk verklaart, dat het niet goed is om lichtvaardige oorzaken goede en nuttige gebruiken in Gods kerk af te schaffen of te veranderen, omdat daardoor onnoodig strijd en verwarring ontstaat; ja waar hij degenen, die opzettelijk naar •zulke veranderingen staan, van eigenzinnigheid beschuldigt.

Met de bewering, dat men in dit voorlezen der Wet slechts met eene „gewoonte" te doen heeft, en het daarom ieder vrij staat naar eigen goeddunken deze gewoonte te houden of te laten, komt men dus op Gereformeerd gebied niet uit. Een gewoonte, die reeds eeuwen lang in alle Gereformeerde kerken, niet alleen in Nederland, maar ook daarbuiten in zwang is geweest, schaft men niet op een goeden dag zonder bondige redenen af, of men moet eerst aantoonen dat deze gewoonte in strijd is met den eisch van het Gereformeerde beginsel en daarom niet langer gehandhaafd blijven kan.

Dat betoog wachten wij rustig af, maar nu reeds willen wij ook onze broeders, die in dit sloopingswerk van onze eerwaardige liturgie zoo grooten lust hebben, tot behoedzaamheid aanmanen door hun aan te toonen 10. aan wien dit gebruik in onze kerken te danken is; S». waarom dit gebruik karakteristiek is voor onze liturgie; 3". welke belangrijke plaats dit voorlezen der Wet in de oorspronkelijke Gereformeerde liturgie innam.

Wat nu de eerste vraag betreft, aan wien dit gebruik te danken is, het antwoord daarop valt niet moeilijk te geven. Het voorlezen van de Wet, evenals van de Twaalf Geloofsartikelen, is niet eerst in later tijd in de Gereformeerde kerken opgekomen, maar is van meet af usantie geweest en valt met den oorsprong onzer Gereformeerde liturgie saam. En dit is te opmerkelijker, omdat men hierbij niet te doen heeft met een Roomsche traditie, die gedachteloos werd overgenomen, maar met een geheel nieuw element in den liturgischen eeredienst. Rome kent noch de voorlezing van de Wet noch van het Symbolum Apostolicum. Aan de Gereformeerde kerken komt de eer dezer instelling toe.

Dit feit wordt algemeen erkend. Zelfs gaan velen nog verder en schrijven het vaderschap van deze gewoonte aan Calvijn zelf toe. In het bekende Lehrbuch der Praktischen Theologie van Dr. Alfred Krauss, professor te Straatsburg, in 1890 uitgegeven, schrijft deze, na eerst vermeld te hebben, hoe Calvijn te Straatsburg den dienst op Zondag inrichtte: Hiermede staat vast, dat door Calvijn het gebruik van den Decaloog in de gemeentelijke godsdienstoefening ingevoerd is. Toch is dit gevoelen niet juist. Reeds in de Züricher Pradicantenordnung van 1533 Werd voorgeschreven, dat iedere predikant na de preek het Onze Vader, de Wet des Heeren en de Twaalf Geloofsartikelen moest voorlezen (Daniel Codex Liturgicus III p. 42 noot 3). Farel had in zijn liturgie van 1533 dit gebruik overgenomen te Geneve (E. Doumergue, Essai sur l'Histoire du Culte Reformé p 24) en gelijk onlangs door A. Erichson in zijn vergelijkende studie: Die Calvinische und die Altstrassburgische Gottesdienstordnung 1894 pag. 14 is aangetoond, was in de Duitsche Gereformeerde kerk te Straatsburg deze gewoonte evenzeer inheemsch.

Zelfs zou het eer den schijn kunnen hebben, alsof Calvijn tegen dit gebruik in verzet was gekomen, waar men in de beide liturgieën in 1542 op Calvijns naam uitgekomen van dit voorlezen der Wet niet uitdrukkelijk gewag vindt gemaakt. Toch is dit niet meer dan schijn, want uit andere bronnen staat wel degelijk vast, dat Calvijn althans te Straatsburg de Wet iederen Zondag vóór de predikatie door de gemeente zingen liet. De heer A. Erichson, die zich bijzonder interesseert voor Calvijns liturgie te Straatsburg, heeft nl. een oud, bijna onleesbaar handschrift te Straatsburg gevonden, waarop allerlei kladbrieven stonden door een jong man uit Nederland, die te Straatsburg studeerde, aan een vriend geschreven. Hij heeft deze brieven uitgegeven in 1' Eglise Fran^aise de Strassbourg au seizième siècle d'apres des document inédits in 1886 en daardoor weten wij veel belangrijks aangaande den toestand van Calvijns oude gemeente. Deze jonge student, die blijkbaar zooals. de meeste Nederlanders uit die dagen een bijzondere liefhebberij had voor de muziek, was getroffen door een voor hem geheel nieuw verschijnsel, dat de gemeente in de kerk de psalmen zong. Hij doet daaromtrent allerlei mededeelingen en verhaalt dan ook, dat het eerste wat de gemeente eiken Zondagmorgen zong vóór de predikatie een berijming was van de Tien Geboden: On ne chante que une pseaulme devant la predication et laultre apres, la premiere que on chante, che sont les dix commandements bien traduictz: sy je eusse eut Ie temps les vous eusse envoyé.

je eusse eut Ie temps les vous eusse envoyé. (p. 22) In de nieuwe uitgave van Calvijns liturgie die in 1545 verscheen, wordt dan ook uitdrukkelijk dit zingen van de Tien Geboden voor de preek vermeld, evenals in de Liturgia Sacra van Valerandus Pollanus van 1551. Het feit, dat Calvijn den Decaloog opnam in den liturgischen dienst staat derhalve onomstootelijk vast. Aan Calvijns invloed is het te danken, dat deze gewoonte straks werd aangenomen in de liturgie der Nederlandsche vluchtelingengemeente te Londen; dat de Gereformeerde liturgie van de Paltz in 1563 haar onderstelt en in de oudste uitgaven van de liturgie van Datheen dit gebruik met nadruk wordt voorgeschreven. Alleen te Geneve en in de Fransche Gere­ formeerde kerken schijnt men een tijd lang te hebben geaarzeld, totdat de Fransche Synode van 1639 aan deze aarzeling een einde maakte en het gebruik gebiedend voorschreef. Van dien tijd af kan men zeggen, dat het voorlezen (of zingen) van de Wet in de Gereformeerde kerken algemeen is geweest.

Dit verschijnsel nu is niet toevallig, gelijk wij reeds opmerkten, maar karakteristiek voor de Gereformeerde liturgie. Ook hier heeft zich de vorm gericht naar het wezen. Noch in de Roomsche, noch in de Luthersche, noch in eenige andere liturgie wordt aan den Decaloog een plaats ingeruimd. Alleen de Gereformeerde kerken hebben van meet af gevoeld hoe noodzakelijk het was, dat de Wet des Heeren eiken Rustdag opnieuw in haar heilige Majesteit aan de gemeente werd voorgehouden. Dit vloeit voort uit een echt Gereformeerd beginsel. L'importance donnée a la loi morale, merkt Doumergue pag. 249 terecht op, est un des traits distinctifs de la réforme calviniste; de hooge beteèkenis die aan de Wet wordt toegekend, is een kenmerk van de reformatie in Calvinistischen geest. Noch de Roomsche kerk met al haar menschelijke inzettingen, noch Luther met zijn subjectivisme heeft de diepe beteèkenis gevoeld, die de Wet heeft voor het leven van den Christen. Aan Calvijn komt de eere toe, dat hij aan de Wet weder haar eenige plaats in Gods kerk heeft geschonken. De Wet is voor hem de eenige regel des levens. Op die wet bouwt hij heel zijn ethiek op. Aan de uitlegging van die Wet schenkt hij een breede plaats in zijn Catechismus. Is het dan wonder, dat juist in de Gereformeerde kerken de Wet iederen Zondag aan de geloovigen wordt voorgelezen?

Calvijn, gelijk wij reeds zagen, behoefde dit gebruik niet in te voeren, omdat het voorlezen van de Wet in de Gereformeerde kerken in Zwitserland en Duitschland reeds vóór zijn tijd bestond. Maar waar Calvijn dit gebruik welbewust en als geheel passend in het kader zijner denkbeelden overnam, heeft hij aan deze voorlezing een bijzondere plaats geschonken. Wat de hand van het genie aanroert, wordt reeds daardoor geadeld. En ook op dit punt blijkt weer, hoe Calvijn een scheppende geest is, die geheel nieuwe gedachten in oude vormen weet te leggen.

Wanneer te Zurich in 1532 besloten wordt, dat na de predikatie de Dienaar des Woords het Onze Vader, de Tien Geboden en de Artikelen des Geloofs zal voorlezen, dan heeft dit geen ander doel dan „damit dise drci Stuck, das Gebatt, die Gebott, und 'der Glaub, dem gemeinen Menschen wol ynbildent; " opdat de drie voornaamste stukken der Christelijke religie, het gebed, het gebod en het geloof het eenvoudige volk te beter zouden worden ingeprent. Het doel is dus alleen om te onderwijzen. De drie hoofdstukken der Christelijke religie komen na. de preek, zonder eenig onderling verband, als een soort catechetische les. Ze staan nog geheel los en op zich zelf; ze zijn geen bestanddeel geworden van den Uturgischen dienst. Ook Farel kwam niet boven dit standpunt uit, want in zijn hturgie vindt men de „drie stukken" op dezelfde wijze na de predikatie vermeld. Eerst in de liturgie van Calvijn is alles geordend, zijn de losse stukken opgebouwd tot een schoon architectonisch geheel, waarvan de symmetrie bewondering en eerbied afdwingt.

trie bewondering en eerbied afdwingt. „Calvijns inrichting van den Zondagsdienst, zoo moet Ebrard erkennen, is een meesterstuk van grootsche eenvoudigheid. De verkondiging van het Woord, de predikatie over den tekst, vormen het middelpunt.

over den tekst, vormen het middelpunt. Alles wat aan de predikatie voorafgaat, leide daarheen en vorme den overgang uit het aardsche leven tot de verkondiging van het Evangelie; alles wat er opvolgt vorme wederom een overgang van de verkondiging der genade tot het leven, dat door die genade geheiligd worden moet."

Calvijns liturgie begint daarom, na het gebruikelijke votum, met de confession des péchés, de belijdenis der zonden, het meest aangrijpende van alle gebeden uit Calvijns hturgie. Erichson moge hebben aangetoond, dat dit gebed voor een deel ontleend is aan het Confiteor der Roomsche Mis; dat de Duitsche kerk te Straatsburg het oude Confiteor reeds had vertaald, uitgebieid en in den dienst der Gereformeerde kerk overgenomen; de aangrijpende machtige taal, waarin dit boetegebed de zonden van het arme menschenhart voor het aangezicht Gods uitgiet en om erbarming tot den God aller genade roept, dat is toch waarlijk Calvijns werk, dat draagt het stempel mede van zijn geest. Het is hetzelfde gebed, dat in onze liturgie vermeld staat als een „kort gebed vóór de predikatie", of gelijk de juiste titel eigenlijk luidt: „Een openlijke bekentenisse der zonden en gebed vóór de predikatie", behalve het slot, dat er later aan toegevoegd is.

Na deze schuldbelijdenis volgde de absolutie. De Dienaar des Woords sprak: Dat een ieder uwer zich waarlijk zondaar erkenne, zich vernederende voor God en geloove, dat de hemelsche Vader hem genadig wil zijn in Jezus Christus ! Aan allen die op deze wijze berouw hebben en Jezus Christus tot hunne zaUgheid zoeken, verkondig ik de vergiffenis der zonden in den naam van Vader, Zoon en Heiligen Geest. Amen. Calvijn hechtte veel aan deze open­

lijke absolutie. Toen hij later te Geneve om den tegenstand van de gemeente aldaar deze absolutie moest weglaten, klaagde hij er over en hoopte op betere tijden om haar weer in te voeren. In deze openlijke absolutie lag het eerste stuk van het gebruik van de sleutelen des hemelrijks, het sluiten en ontsluiten van het rijk der hemelen door de verkondiging aan een iegelijk die gelooft, dat hij vergiffenis heeft in Christus en aan_ alle ongeloovigen, dat

zij deze vergiffenis missen. Het was niet genoeg, dat deze verkondiging den grondtoon vormde van de geheele prediking, ze moest geschieden in een plechtige declaratie, die in den naam des Heeren werd uitgesproken. Ook in onze Nederlandschc kerken is deze absolutie aanvankelijk in gebruik geweest. In alle oudere uitgaven onzer liturgie uit de i6 eeuw leest men vóór het gebed voor de predikatie deze woorden: „Nadat men in de gemeente van Christus des Zondags voormiddags de tien geboden Gods gelezen of gezongen heeft, neemt de kerkendienaar daaruit oorzake de gemeente te vermanen tot boete en bekentenis harer overtredingen en te gelooven de Evangelische belofte van Christus, welke beide hij met getuigenissen der Schrift be^ wijst. Waarop hij den onboètvaardigen de straffe Gods en den boetvaardigen geloovigen de genade Gods in Christus verkondigt."

Ook hier vindt men de belijdenis (het Confiteor) en de vergeving (de absolutie) maar voorafgegaan door de voorlezing der Tien Geboden, omdat door de Wet de kennis der zonde is. De voorlezing der Wet diende dus in de Nederlandsche kerken meer bepaald, opdat de geloovige zich te dieper verootmoedigen zou.

In Calvijns liturgie volgt de Wet na de absolutie. De gemeente zong nu de Wet des Heeren. Hier had de Wet dus niet meer de beteekenis van de regel des levens te zijn, de afkondiging van wat God de Heere eischt van zijn kinderen. Na de schuldbelijdenis de opwekking tot heiligmaking. Dat dit Calvijns bedoeling was blijkt duidelijk uit het gebed, dat de dienaar des Woords daarna bad : Hemelsche Vader, vol van goedheid en genade, daar het U behaagt uw heiligen wil aan uwe arme dienstknechten te verklaren, en hen te onderwijzen in de gerechtigheid van uwe Wet, wil haar dan ook zoo inschrijven en indrukken in onze harten, dat wij gedurende geheel ons leven niet anders zoeken dan U te dienen en te gehoorzamen, ons niet toerekenende de overtredingen die wij tegen haar begaan hebben, opdat wij uwe genade zoo overvloedig over ons voelen vermeerderd, dat wij oorzake hebben, U te loven en te verheerlijken door Jezus Christus, uwen Zoon, onzen Heere, Amen. Ook hier blijft Calvijn aan zijne beginselen getrouw. Evenals hij in zijn Catechismus de Wet behandelt in de leer der dankbaarheid, omdat zij voor hem in hoofdzaak regel des levens is, zoo laat hij haar in de liturgie na de absolutie volgen en verbindt aan haar de bede, dat God haar schrijve in de harten. Toch ontkende Calvijn daarom niet, dat de Wet ook middel is om de zonde te ontdekken. Vandaar dat in dit gebed nogmaals de toon van schuldbelijdenis wordt gehoord. En vandaar ook dat de gemeente het zingen van elk vers der Tien Geboden sloot met een Kyrie Eleison: Heere, erbarm U onzer. Juist dit tweeledig karakter der Wet kwam aldus tot zijn recht.

Of de Gereformeerde liturgie op dit punt krachtens het Gereformeerde beginsel werkelijk herziening eischt, zal later in de artikelen over de liturgie worden uiteengezet.

Wat wij thans alleen wilden aantoonen, om tot behoedzaamheid in het afbreken te manen, is i". aan wien deze gewoonte in onze Gereformeerde kerken te danken is; 2". waarom dit gebruik karakteristiek is voor de Gereformeerde liturgie; en 3". welke belangrijke plaats oorspronkelijk aan dit voorlezen der Wet in den Gereformeerden eeredienst werd geschonken.

De gewoonte om de Wet eiken Zondag voor te lezen is niet eerst in later tijd in onze Gereformeerde kerken opgekomen, maar laat zich vervolgen zoolang er een Gereformeerde kerk bestaat en valt met haar oorsprong saam. En dit is te opmerkelijker, omdat wij in dit voorlezen der Wet niet tq doen hebben met een Roomsche traditie, die gedachteloos gehandhaafd of liever geduld bleef, maar met een instelling, waarvan het vaderschap omnium consensu aan Calvijn zelf moet worden toegeschreven.

Nadat aldus de „inleidende dienst" was afgeloopen, volgde een kort gebed om zegen bij de predikatie des Woords, welk gebed sloot met het Onze Vader. Na de predikatie volgde het dankgebed, waarin tegelijk de nood der Christenheid aan God werd opgedragen. De gemeente zong nog een psalm en keerde, na den zegen ontvangen te hebben, naar huis. Over de Geloofsbelijdenis spreekt de liturgie van Calvijn niet, maar, indien Valerandus Pollanus getrouw weergeeft wat te Straatsburg geschiedde, dan werd de Geloofsbelijdenis gelezen na de prediking. Ook in de liturgie van de Palz heeft zij daar haar plaats. Eerst Datheen bracht haar over aan het slot van het gebed vóór de predikatie, en later werd in de Nederlandsche kerken het gebruik algemeen om de Geloofsbelijdenis in de middagof avondpredikatie te lezen. Ook het bekende besluit der Synode van Dordrecht in ^574 genomen, dat de Geloofsbelijdenis 's morgens en de Wet 's middags zou gelezen worden, heeft hierin geen verandering gebracht. De gewoonte bleef: 's morgens de wet en 's avonds de geloofsbelijdenis.

Hiermede is de gang van Calvijns liturgie geschetst. De gedachte, die aan haar ten grondslag ligt, zal daarmede duidelijk zijn.

Waar de gemeente vergadert is de eerste roeping: zich te verootmoedigen voor God.

Men komt als zondaren voor zijn heilig aangezicht. Erkenning van schuld en de bede om genade gaat daarom voorop.

Maar de gemeente is niet een gemeente van hcilzoekenden. De kerk is niet Heilsanstalt, maar Heilsgemeinschaft. Het is de vergadering der geloovigen. Daarom wordt de vergiffenis der zonden aan de geloovigen verkondigd in den naam des Heeren.

Daaruit volgt vanzelf de roeping van dankbaarheid. Wie genade ontving behoort heilig te leven. Bij de absolutie volgt daarom de voorlezing der Wet. Ook daarbij trilt nog in het Kyrie Eleison, het: Heere erbarm U, de heugenis der zonde na, maar de overhand heeft de bede: Schrijf uwe Wet in onze harten, opdat wij leven als uwe kinderen, de bede om heiligmaking.

Dan volgt de bediening des Woords met vóór-en nagebed, waarin het Onze Vader als het eigenlijke gebed der gemeente wordt opgenomen, letterlijk in het vóór-en met omschrijving in het nagebed.

De Apostolische Geloofsbelijdenis, waarin de gemeente haar algemeen ongetwijfeld, Christelijk geloof belijdt, is het slotakkoord.

Het is een weerklank op het gepredikte Woord; het „Amen, wij gelooven, " dat de gemeente na het beluisteren van Gods Evangelie voelt oprijzen in haar hart en uitspreekt met haar lippen. Want het geloof is uit het gehoor, en het gehoor uit het gepredikte Woord.

Maar het laatste woord is niet het Amen der gemeente, het is de Hoogepriesterlijke zegen, waarmede de gemeente der geloovigen in vrede wordt heengezonden.

Heeft Ebrard te veel gezegd, toen hij de liturgie van Calvijn als een meesterstuk van „grossartiger Einfachheit" prees .•'

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 november 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Het voorlezen van de Wet,

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 november 1898

De Heraut | 4 Pagina's