GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Herleving van het Calvinisme in Engeland.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Herleving van het Calvinisme in Engeland.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 30 Dec. 1898.

In het maandschrift van Dr. D. Burford Hooke, genaamd t/te Evangelical Magazine, en uitgegeven te Londen bij Elliot Stock, kwam onlangs een zeer interessant, zij het ook kort, artikel over het Calvinisme voor van de hand van Dr. C. Silvester Horne, wonende 9 Camdenhillgardens, Kensington, London, W., dat aan onze lezers niet mag ont­ g houden worden. Het was van dezen inhoud:

EEN VERJONGD CALVINISME.

Het moet openhartig worden erkend, dat het in deze laatste tijden met den invloed van Johannes Calvijn treurig gesteld is. Wie zich herinnert hoe groot zijn gezag eenige generaties vroeger in de Protestantsche kerken was en zijn invloed van toen vergelijkt met de positie, die hij heden ten dage inneemt, gevoelt voor hem dat soort medelijden, dat wij verschuldigd zijn aan een onttroonden koning. Hij, die over het beste deel van Europa een onbetwisten schepter zwaaide, is nu het algemeene voorwerp van vijandige aanvallen in kerk en vergaderzaal en „zelfs geen «geringe, die hem eerbied bewijst." ledere baardelooze student onder ons kan een steen op hem werpen zonder vrees, dat de menigte er tegen opkomt. In zekeren zin schijnt het theologisch gewaad, dat hij weefde, niet meer te passen voor de kinderen onzes tijds. Het is met den steek en de neepjesmuts uit de mode geraakt. Hier en daar is het kleed bepaald versleten; en hoewel het door een paar bewonderaars van snit en stijl is versteld, kunnen wij, als wij goed kijken, de lapjes zien, en dit op zichzelf is reeds een beleediging voor het gewaad. Of nu de zware plooien te wijd zijn voor onze geslonken ledematen of dat onze ledematen te sterk zijn uitgegroeid voor het eenmaal passende gewaad, wil ik nu niet besHssen. Een feit is het, dat men zelden of ooit iets goeds hoort zeggen van den grooten Johannes Calvijn. En als hij te weten kon komen, dat zijn deugden in onze eeuw hoofdzakelijk zijn bezongen door Mark Pattison en John Morley, is h^t zeer de vraag of hij met het compliment wel zoo zou ingenomen zijn als het behoorde.

In Geneve, zijn eigen stad, is hij een profeet zonder eere. Ik besteedde er zelf eenige uren om in alle plaatwinkels naar zijn portret te zoeken. Vele winkeliers schenen nooit van hem gehoord te hebben en alle verzekerden mij, dat niemand ooit naar zijn portret vroeg.

Dat van Rousseau hing overal tusschen de schitterende rijen beroemde staatslieden en kunstenaars onzer eeuw; maar de grootste zoon van Geneve scheen niemand meer belang in te boezemen. Ik weet niet genoeg van het godsdienstig leven te Geneve om te kunnen beoordeelen of het Calvinisme er evenzoo dood is als Calvijn, wel is men geneigd uit deze totale negatie van den theoloog te concludeeren tot een totale verduistering van de theologie.

Voor zoover ik oordeelen kan, schijnt het mij toe, dat in Engeland het verval van het Calvinisme niet zóó absoluut is geweest. Heden ten dage is het gebannen uit iedere veste en het schijnt gedoemd om zonder eere te sterven in de laatste gracht — of eigenlijk in twee grachten: de Korte Catechismus en de Artikelen van de Church of England. Ik heb gehoord dat er onlangs ter eere van den Korten Catechismus een maaltijd is gegeven en redevoeringen zijn gehouden, waaruit blijkt, dat menschen er toe kunnen overgaan een feestmaal te geven ter eere van een verloren zaak, met groot gevaar vervolgens hun eigen woorden eveneens te moeten opeten. En wat betreft de Artikelen van de Church of England, ik ben er volkomen zeker van, dat ieder nadenkend predikant, op de vraag of hij werkelijk gelooft, wat zijn kerk in het zeventiende Artikel over voorbeschikking en verkiezing belijdt, meenen zou, dat men hem voor den gek hield. Als het Calvinisme begraven moest worden, is het zeker met eere, en, men zou zeggen, terdege begraven in deze documenten, met menige eerbiedwaardige en naar wij vertrouwen, nu door de wormen opgegeten, actestukken. En bijna iedereen heeft goedgevonden op zijn graf te schrijven: Requiescat in pace, en slechts zeer weinigen hebben geloof genoeg voor het nobeler o'^^ohxilt: Resurgam. En wat de predikanten onzer dagen betreft, als Calvijn of het Calvinisme nog door hen genoemd wordt, is het met „ingehouden adem en fluisterende nederigheid, " niet uit eerbied voor den grooten Meester, maar uit het gevoel, dat men zich verontschuldigen moet tegenover de gemeente, voor wie men zijn naam noemt, zonder een uitbarsting van rhethorische beschuldigingen. Er heerscht een besHste opinie, dat een verdediging van Calvijn gelijk staat met het zijn va.n advocatus diaboli. Men moet met een lantaarntje zoeken om den predikant te vinden, die nog bereid is zichzelven een standvastigen en beslisten ouderwetschen Calvinist te noemen.

Ik gevoel mij verplicht te erkennen, dat zelfs mijn eigen pogingen in deze richting geen onbepaald succes gehad hebben. Nog niet zoo lang geleden, ging eene familie, die onlangs in mijn kerk gekomen was, plotseling heen, omdat ik een doorwrochte preek gehouden had om Calvijn en zijn leer te verdedigen. E)én hunner zeide, dat hij niet in eenige kerk ter wereld zou willen nederzitten waar Calvijn werd aangevallen! Ik vermeld dit feit, ten deele ter aanmoediging van mijne broederen in het ambt, en ten deele om aan te toonen hoe diep geworteld in onze dagen de overtuiging is, dat iedere zinspeling op Calvijn, hoe vleiend ook, een indirecte, sluwe aanval op hem is. Zelfs zijn weinige openlijke bewonderaars schijnen niet anders te kunnen gelooven, dan dat er nooit iets ten zijnen gunste zal kunnen gezegd worden, eenvoudig omdat er niets gunstigs te zeggen valt.

Ik heb zooeven gezegd, dat als Calvijn nog leefde, hij niet zeer gesteld zou zijn op de erkenning zijner verdiensten door Mark Pattisson of John Morley. Maar om de waarheid te zeggen geloof ik, dat hij er de aandacht op zou vestigen, dat er ontdekkingen door de nieuwere wetenschap zijn gedaan, die er toe leiden kunnen om zijn al te ras afgekeurde theologie weder in eere te brengen. Ook geloof ik, dat hij als vanzelf en met reden zou voorspellen, dat de eerstvolgende beweging in de theologie zich zonder twijfel richten zal naar de stellingen, die hij w heeft geformuleerd en gehandhaafd. Om nu s niets anders te noemen, draagt de weten­ e schappelijke beschouwing der erfelijkheid er b zeer toe bij om Calvijn's leerstuk der erf­ C zonde te rechtvaardigen; geeft de weten­ v schappelijke evolutieleer nieuw voedsel en G nieuwe kracht aan de leer der voorbeschikking en neigt de wetenschappelijke beschouwing van natuurlijke keuze en het overle­ a e h ven van den sterkste er zeer toe bij het o leerstuk der uitverkiezing te bevestigen. o Wel is waar zijn dit slechts theorieën, die p zelve aan voortdurende wijziging onderworpen zijn, maar op 't oogenblik zijn zij mees­ w d ter van het terrein, en de theologie, die het m meest overeenstemt met hunne conclusiën, a is de theologie van Calvijn. Ieder jaar wordt d mijn eigen overtuiging vaster, dat de theo­ m logie, die wij noodig hebben, niet is het n Arminianisme — dat wel wat al te week en W te vormloos is voor een wetenschappelijke i eeuw — maar een v/ederoprichting van het a Calvinisme. W j e o g w e

Er behoort moed toe, niet dit te zeegen, maar dit te denken, met die vreeselij ke, eenen-twintigste, twee-en-twintigste en drie-entwintigste hoofdstukken van het derde boek der Institutie. Het is mij onmogelijk, die te lezen zonder het gevoel, dat als men voor de keuze stond deze opvatting van het Christelijk geloof te deelen of niets te gelooven, het eenvoudig plicht zou zijn niets te gelooven. Ook kunt ge de verklaringen en conclusiën van deze hoofdstukken niet lezen buiten verband met de rest van het boek. Zij liggen diep verborgen in het weefsel der gedachte. Voor mij zelf ben ik ten volle overtuigd, dat de Nemesis van het Calvinisme ligt in de waarheid van het „Litera scripta manet". Calvijn schreef zijn Institutie toen hij nauwelijks den mannelijken leeftijd bereikt had. Het is misschien het meest buitengewone en monumentale werk in de wereld, dat een jonge man van een en twintig jaar heeft voortgebracht i). Zeker, wij zijn zeer wijs op een-en-twintigjarigen leeftijd en weten dan heel wat meer, dan als wij driemaal zoo oud zijn. Maar het is het ongeluk van Calvijn geweest, dat hij sinds altijd beoordeeld is naar het werk van zijn baardelooze jeugd. Weinigen lezen zijn commentaren, nog minder lezen zijn brieven — zijn edelste zelfopenbaring — maar honderden lezen de hoofdstukken, die ik noemde, en besluiten niet meer te lezen. Men kan aanvoeren, dat hij zijne Institutie nooit veranderd heeft. Dit is zoo, en ik veronderstel, dat hij er nooit toe gekomen is, feitelijk deze hoofdstukken prijs te geven. Alleen het gebeurt dikwijls, dat gedachten, die een denker eenmaal bijzonder in eere heeft gehouden en die vooraan stonden bij zijn redeneeringen, onmerkbaar op den achtergrond werden gedrongen. Hij mag ze in werkelijkheid of in schijn nog koesteren, maar hij bouwt er niet meer op en zij hebben voor hem niet meer de belangrijkheid en de kracht, die zij eenmaal bezaten. Ik geloof, dat Spurgeon op later leeftijd eens gezegd heeft, dat hij nog al zijn vroegere preeken weer zou kunnen houden. Misschien kon hij het, maar hij deed het niet. Zij kunnen voor hem waar gebleven zijn, maar op later leeftijd zag hij de dingen anders in, en gebruikte een geheel andere methode van onderwijs om hetzelfde effect te bereiken. Zoo veronderstel ik, dat het ook Calvijn gegaan is, en ik herhaal: het is zijn ongeluk altijd uitsluitend beoordeeld te \vorden, door die opvatting van de leer der zaligheid, die hij deelde met al de vurige onverdraagzaamheid van zijn een en twintig jaren.

Nu schijnt het mij toe, dat er twee majestueuze gedachten zijn, waaruit het Calvinisme grootendecls zijn levenskracht put, en waaraan het grootendeels zijn besten invloed te danken heeft, en die wij zeer noodig weer in eere moeten brengen tegenover het kwaad dat gedaan is door de weeke half-waarheden, die in deze Arminiaansche eeuw maar al te populair zijn. De eerste is de gedachte der lotsbeschikking. De eenige leer der lotsbeschikking, gangbaar in onze dagen, is dat de mensch zijn eigen lot beschikt.

De Calvinistische leer is, dat God des menschen lot beschikt, en dat al wat de mensch vermag, niets kan afdoen aan het feit, dat hij voorbestemd is den beelde des Zoons gelijkvormig te worden. Wij hebben in onze dagen geen flauw besef van het heerlijke gevoel van macht, dat de Calvinisten hadden, voortspruitende uit het majestueuze geloof, dat zij door God voorbestemd waren, een groot werk te doen en een groote rol te spelen. Het was iets oneindig verhevens zich er van bewust te zijn, dat Gods hand uw toekomst vormde. Ge waart niet bezig zelf aan uw lot te knutselen, maar van alle eeuwigheid waart ge voorbestemd tot één leven en éénen dienst. Denk aan Milton's woorden in „Het herwonnen Paradijs, " dat „Zelfs als kind geen kinderspelen mij behaagden", dat zijn gansche ziel er naar uitging:

„Met ernst te leeren en te weten, en dan te doen

Wat goed kon zijn voor and'ren. Ik dacht mijzelf geboren voor dit doel.

Geboren tot verkondiging der waarheid En der gerechtigheid."

Het behoeft geen nader betoog, om in te zien, dat dit besef der voorbeschikkingde oorzaak was van die eerbied waardigheid— a, en voor die onwankelbare gehechtheid aan waarheid en plicht, die de Puriteinen zoo onoverwinlijk maakte.

De tweede gedachte, die wij weer in eere moeten brengen, is de Calvinistische opvatting van den wil van God als den rond van alle hoop, en het beginsel van alle ontwikkeling. Ik ga zoover van te beweren, dat het Arminianisme van onzen tijd er van lieverlede toe gekomen is, dcmvilvan God voor te stellen als niet meer dan den ensch van God. God ïvenscht, dat de menchen er toe zullen komen, om goed te zijn, en zijne verlossing aan te nemen, maar dit beteekent niet dat Hij het nu ook ivil. De alvinist had een allesbeheerschend besef an de levende en werkende kracht van Gods tuil. De prediking onzer dagen laat alles afhangen van 's menschen gebrekkige n falende pogingen om God te vinden. De hope der wereld ligt niet in ons, noch in onzen wil, maar in Gods onwankelbaar en nveranderlijk besluit om ons te vinden. De rediking onzer dagen is, dat wij een zekere aarheid en een zeker geloof moeten vinen en vasthouden; maar het zal er treurig et ons uitzien bij iederen moeielijken plicht, ls de waarheid ons niet vasthoudt. De preiking onzer dagen is, dat wij God vooral moeten blijven vasthouden; maar de Calviist gelooft, dat God den mensch vasthoudt. ij hebben geen behoefte aan een God die n de hand des menschen ligt, maar wei an den mensch, die in - Gods hand ligt. ij zijn overv\'innaars, indien wij overwonen zijn, meesters, indien wij overmeesterd ijn, en niet eer. Als dit niet zoo ware, zou e band tusschen den geloovige en zijn God erbroken zijn, zoodra de zonde den geest enevelt en het geloof verzwakt. De hand, aarmede wij God vasthouden kan zeer cht verslappen, maar onze hope der zaligeid Is, dat God ons in zijn handpalm asthoudt. En zonder twijfel is het de hristelijke levensbeschouwing, dat de heerchende factor in haar arbeid is de wil van od, dat alle geesten en harten overwonen worden door zijn krachtdadigen invloed n dat alle zielen onderworpen zijn aan de oortdurende werkzaamheid en onafgebroen drang van deze levenskracht. Ik heb ele preeken gehoord over Jakobs worteling met den Engel, maar de Bijbel zegt, dat de Engel kwam en met Jakob orstelde. Dat is de ware levensbechouwing. God worstelt met ons geslacht. Dit is geen bloote wensch of begeerte, maar et is een tuil, een onwederstandelijke Godelijke drijfkracht. Breng den wil van God terug tot een abstracten wensch en gij hebt het Deïsme, en om ons van het Deïsme te redden hebben wij behoefte aan een wederoprichting van het Calvinisme; niet een loochening van de vrijheid van onzen wil, maar een bevestiging van de vrijheid en werkzaamheid en realiteit van Gods wil, die in ons werkt beide het willen en het werken naar zijn welbehagen, opdat zijn plan met ons volkomen gelukken moge.

Dit is de vluchtige schets van een onderwerp, dat vroeger of later een ernstige en systematische behandeling door de theologen onzer dagen eischen zal. Dat er enkele punten in de oude Calvinistische belijdeniszijn, die wij niet meer kunnen houden, wensch ik niet te betwisten. Maar er is geschied, wat altijd gebeurt in tijden van reactie: gedachten zijn onder het stof der vergetelheid bedolven, die wij verplicht zijn weder op den voorgrond te plaatsen. En ik waag de voorspelling, dat dan wederom de kracht en de invloed ons deel zullen zijn, waarop wij als geesteskinderen en erfgenamen der oude Puriteinen recht liebben.

1) Dit Ts een vergissing. Calvijns Institutie verscheen in 1536, toen hij 27 jaar oud was. REB.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Herleving van het Calvinisme in Engeland.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1899

De Heraut | 4 Pagina's