GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De taak der toekomst

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De taak der toekomst

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 24 November 1899.

. IV.

Komen we alzoo tot de geheel concrete vraag, wat de kerken, als instituut, in de i6e eeuw gedaan hebben, om rechtstreeks op de wereld buiten haar invloed uit te oefenen, dan luidt ons antwoord: Ze hebben een Belijdenis van beginselen publiek gemaakt.

Ze hebben zich niet tevreden gesteld, met het weer opnemen van de Belijdenis der eerste Christenen, noch ook met het daaraan toevoegen van de stukken der Belijdenis, waartoe de oude kerk in den strijd over de Christologie en den vrijen wil gekomen was; maar ze hebben over de beginselen die in hun eigen dagen in geding d waren een klare, duidelijke en besliste uitspraak voor aller oor uitgeroepen.

Meer nog, zoodra bleek, dat er weer kentering in de gemeene worsteling der geesten was gekomen, hebben ze zich gehaast, ook omtrent het geding, dat toen aan de orde kwam, in een afzonderlijk, breed opgezet stuk, een aanhangsel aan haar Belijdenis toe te voegen.

Van den Catechismus spreken we niet.

De Catechismus is bestemd voor de leden der. kerk, niet voor wie buiten staan. Vandaar dat dan ook de Catechismus een heel ander karakter draagt, en in 1619 niet is gewijzigd, noch aangevuld. Ook de Catechismus behoort wel tot de Formulieren van eenigheid, maar is niet bestemd voor de wereld.

Het getuigenis omtrent de diepste levensbeginselen is door de institutaire kerken uitsluitend in haar Confessie gegeven, en daarna in de Canones van Dordrecht.

Doch die twee geschriften dragen dan ook wel waarlijk het karakter van met het oog op de wereld buiten de kerken geschreven te zijn. Dat ze ook binnenskerks dienst doen is ontegenzeggelijk. Maar als er geen wereld buiten de kerken was geweest, zou de Catechismus volstaan hebben. We wezen er dan ook vroeger reeds op, hoe in de vergadering van geloovigen nooit de Belijdenis, maar alleen de Catechismus behandeld werd. En ook, hoe de commentatoren zich zoogoed als uitsluitend toelegden op het schrijven van verklaringen van den Heidelbergschen Catechismus, en althans in den goeden tijd dit nooit deden ten opzichte van de Belijdenis, noch van de Canones.

De eenige verklaring van de Belijdenis is die van Maresius, en deze verscheen in het Latijn, en doelde alzoo niet op de kerken, maar, op de republiek der wetenschappen.

Het belijden zelf wijst hier de zaak uit.

Een kerk op een eiland waartoe niemand toegang had, zou niet kunnen belijden. Belijden toch onderstelt iemand tegenover wien ge belijdt, en alzoo altoos een tegenstander.

Dit gaat zelfs dan door, als er sprake is van „zonde belijden." Dan staan we als wederpartij der tegenover een vertoornd God. En het is tegenover Hem dat we onze zonde belijden.

Zoo nu ook hier bij de belijdenis der waarheid.

Gelooft ge zelf de waarheid, en hebt ge te doen met iemand van uw eigen geloof, dan kunt ge u aan hem openbaren, u aan hem aansluiten, en samen met hem voor de waarheid ijveren, maar tegenover hem kunt ge niet de waarheid belijden.

Staat ge daarentegen tegenover iemand die ontkent wat gij gelooft, en leugen heet, wat voor u als waarheid geldt, dan moogt en moet ge de waarheid tegenover hem belijden.

Het denkbeeld van lijden dat in belijden ligt, wijst dit uit.

Uw belijdenis van de waarheid brengt u in conflict met de wereld die de waarheid loochent, en in den regel zal de wereld u daarom ter wille van de waarheid lijden' aandoen, in spot, achteruitzetting of vervolging.

Martelaar beteekent dan ook niet anders dan belijder. Het komt van het Grieksche woor martus, dat letterlijk getuige of'oelijder beteekent.

En zoo kan het niet anders, of de belijdenis ook der institutaire kerken kan in haar uitgangspunt niet anders worden opgevat, dan als ëén belijdenis der kerken tegenover de wereld.

Hiervan nu moet men zich wel doordringen, om de roeping der institutaire kerken te verstaan, gelijk onze vaderen die hebben opgevat.

Men kan de roeping der kerken als instituut in tweeërlei zin verstaan.

Eenerzij ds kan men zeggen, de institutaire kerk is voor de geloovigen, en haar roeping is om de geloovigen en hun kinderen bij het Woord te houden en door het Woord te sterken.

Maar ook kan anderzijds gezegd, dat de institutaire kerken als de getuigen van den Christus in het midden der wereld staan. En dan is het natuurlijk haar roeping, om te spreken, om haar stem te laten uitgaan, om het getuigenis van Jezus te laten hooren, en hiertoe strekt haar belijdenis.

Want het is wel waar, dat ook de dienst des Woords openbaar is, maar dit baat en helpt niet, • als de wereld er niet komt, en op het komen van de wereld in onze kerken zijn noch onze gebouwen noch is onze eeredienst aangelegd.

Dat was wel zoo in oude dagen, toen bij eiken dienst onderscheid werd gemaakt tusschen het mysterie en den publieken dienst, en toen aan de toehoorders uit de wereld een afzonderlijke plaats was aangewezen. Maar in dien toestand verkeeren wij thans niet meer. Zullen de institutaire kerken haar stem tot de wereld doen uitgaan, dan kunnen ze dit niet anders doen dan door hare Belijdenis, ondersteund door verzoekschrift aan de Overheid.

Zooals elke vereeniging die optreedt om in het midden der wereld een denkbeeld of een beginsel te doen zegevieren, begir.t met een manifest uit te vaardigen of een verklaring publiek te maken, zoo ook kan de kerk institutair thans niet anders haar invloed op de wereld herwinnen, dan door haar manifest te geven in haar Belijdenis. En zeg nu niet, dat dit niets geeft, want dat de wereld van de Belijdenis der institutaire kerken toch geen notitie neemt; want in de dagen onzer vaderen deed ze dit wel terdege.

Toen de Canones van Dordrecht zijn uitgevaardigd, leverde hetgeen daarin verhandeld werd de stoffe voor het beste en rukste gesprek op de publieke markt des levens.

In alle kringen onderhield men elkaar er over. De publieke opinie teerde er op. En toen de Confessie van Guido de Bray door onze kerken werd aangenomen, werd dit zoo'weinig als een onbeduidende zaak beschouwd, dat geheel de positie van het land, zoo binnengaats als buitengaats, er door beheerscht werd.

Hiertegen wordt dan wel opgemerkt, dat ons volk in die dagen zooveel gods-ƒ dienstiger was, en in religieuse vraagstukken zooveel meer belang stelde, maar deze opmerking houdt geen steek.

Indien men in die dagen de geesten vermoeid had met weeroprakeling van de Arminiaansche twisten, zou de wereld ook toen niet geluisterd hebben.

Maar zoo deden onze vaderen niet.

Wel boekten ze ook de winste van den strijd die vroeger door de kerken tegen dien geest der dwaling gestreden was. Maar ze wisten zeer wel, dat dit niet de vraagstukken gold, die destijds hoofd en hart vervulden.

De geesten gingen destijds uiteen over de groote problemen die tusschen Rome en het Protestantisme, onder Protestanten tusschen Lutherschen en Gereformeerden in geschil waren, en vooral over de houding der Dooperschen en der Arminianen.

De strijd over het Avondmaal, de strijd over de Hiërarchie en het kerkelijk Bestuur, de strijd over de Overheid, de strijd over den Vrijen wil hield destijds de geesten verdeeld.

Het waren die brandende vraagstukken, die toentertijd de mannen der wetenschap bezig hielden, aan het volk warme belangstelling inboezemden, en zelfs de staatslieden met zorg vervulden.

Aan die vraagstukken hing destijds de toekomst der wereld en de loop dien d« Europeesche politiek zou nemen.

En omdat dit de quaestieuse problemen waren, die in 16e eeuw hart en mcnd vervulden, gevoelden de kerken haar heilige en hooge roeping, om over die vraagstukken het Ucht van Gods Woord te laten schijnen, over die problemen haar gedachten te formuleeren, en in zake die vraagstukken leiding te geven aan het opkomend geslacht.

Dat deden ze in de kerk door haar Catechismus-prediking, en buiten haar gebied door haar Belijdenis.

De antwoorden van den Catechismus over het heilig Avondmaal komen ons nu lang en ongenietbaar voor. Maar destijds was ieder die meeleefde zoo in het Sacramenteele geding verzonken, dat hij elke formuleering aanstonds verstond, van elke uitdrukking het belang inzag, en van elke oplossing de strekking gevoelde.

Toen leerde zelfs zulk een lang antwoord gemakkelijk van buiten.

En als bij de Hemelvaart b.et geschilpunt met de Lutherschen in den Catechismus ter sprake komt, en er wordt gevjaagd: „Maar zoo de menschheid niet overal is waar de Godheid is, worden dan de twee naturen in Christus niet van elkander gescheiden.'" en daarop geantwoord: „Ganschelijk niet; want dewijl de Godheid door niets kan ingesloten worden en overal tegenwoordig is, zoo moet volgen, dat zij wel buiten hare aangenomcne menschheid is, en nochtans niettemin ook in haar is en persoonlijk met haar vereenigd blijft, " dan vond niemand dat destijds onverstaanbare taal, maar gold dit voor ieder die doordacht als een levensquaestie.

Vandaar dan ook dat gelijk nog onlangs Ds. Tazelaar in zijn schoon geschrift herinnerde, de mannen der wetenschap en van hoogen staat zich vooral in de Catechismusprediking vinden lieten. Dat interesseerde hen. Dat raakte de vraagstukken, die hen ook zelven bezig hielden.

Was het zoo naar den binnenkant, niet anders was het tegenover de wereld.

Wat in de onderscheiden Belijdenissen stond werd met zorge nagegaan, en als er sprake was van een wijziging in de Belijdenis of van een aanvulsel, zag de Overheid met een valkenoog toe.

Zelfs de jongelingen en knapen vonden in zulk een lectuur en prediking niets vervelends. Integendeel, ze kenden die vraagstukken, ze hoorden er telkens van, ze stelden er zelven belang in, en in hun eigen kring werd onder de makkers over diezelfde vraagstukken geredetwist.

Vandaar dat de Belijdenis van de institutaire kerken een macht in staat en maatschappij was, en dat het in niemand opkwam, haar gering te schatten. Natuurlijk waren de eigenlijke „wereld-lieden" het er niet meê eens, maar het interesseerde hen toch te weten wat de kerk beleed, om het te juister te kunnen tegenspreken en bestrijden.

Van een zich opsluiten in zijn kerk was dus geen sprake, en evenmin beschouwden de institutaire kerken zichzelve als alleen voor de geloovigen bestaande. Neen, ze kenden haar roeping van Christuswege, en die roeping was om zijn getuigen in het midden der wereld te zijn.

De vraag hoe de geloovigen te troosten, te stichten en te sterken, kwam eerst in de tweede plaats.

Niet hun belang, maar de eere van Christus stond op den voorgrond. Niet de redding der zielen, maar de glorie Gods nam in de schatting van de kerken dier dagen de eerste plaats in.

De kerken wisten en gevoelden, dat ze niet voor zichzelve, maar voor God bestonden. En daarom heette het: eerst belijden en dan ons zelven stichten.

Soli Deo gloria !

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 november 1899

De Heraut | 8 Pagina's

De taak der toekomst

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 november 1899

De Heraut | 8 Pagina's