GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE HEERE ZAL 'T VOORZIEN.

In het laatst der vorige eeuw gebeurden, net als op het einde onzer eeuw dingen, die sommige menschen deden vragen; Zou de Heere God het zien? Hoe kan Hij dat toelaten? Wat moet er van worden.

In dien tijd woonde op een dorp in Gelderland, een provincie waar men Oranje gezind was, en weinig ingenomen met de vele veranderingen der laatste tijden, een oud, deftig heer, die vroeger 't land gediend lüd. Hij had me droefheid gezien, hoe de geest der Fransche Omwenteling ook hier doordrong, hoe men riep van vrijheid, gelijkheid, broederschap, eneindelijk de prins van Oranje werd verdreven en de Franschen ingehaald. Ook zag hij, hoe onder dat alles, het ongeloof en de afval van God toenamen. Hij begreep niet waartoe dit goed kon zijn, en begon in zich zelf te twijfelen aan het bestuur des Heeren, en aan de wijsheid van Hem, „wiens toezicht over alles gaat.”

Op zekeren dag zette hij zich neder in een bosch op een bank, waarop ook een oude boer zat te rusten. Zij raakten in gesprek, en de oude heer kon niet nalaten mee te deelen, wat zijn hart vervulde.

Toen zei de boer: „Mijnheer! ik ben lang niet zoo knap als u. Maar ik wil u toch wel zeggen, hoe ik er over denk.

Als ge op mijn boerderij komt, ziet ge daar een rij prachtige oude boomen. Ieder vindt ze even mooi, en ze zijn het ook. „Toen ik een heel kleine jongen was, waren die boomen nog dor en schraal. Ik was er echter erg op gesteld, want er groeide een en ander aan, dat een jongen wel lust. Op een morgen ging ik weer naar de boomen, en zag toen, dat mijn vader en de kweeker bezig waren ze geweldig te snoeien en er vele takken af te hakken; ook werden er verscheidene gerooid Ik begon te schreien van droefheid, toen ik zag wat met mijn mooie boomen gebeurde.

„Vader merkte wel wat er gaande was en poogde mij te troosten. Ik echter wilde weten waarom het gebeurde. Doch mijn vader zei: Beste jongen, ik kan je dat nu nog niet uitleggen; wel later. Wees maar gerust. Het is goed dat ik zoo doe. Je zult het naderhand wel zien.

„Ik was niet tevreden, doch jaren daarna werd het mij duidelijk. En nu nog dank ik in mijn hart mijn vader, als ik de mooie boomen zie, voor wat hij heeft gedaan.”

De heer luisterde zonder veel te zeggen. Doch toen hij opstond, dankte hij den boer, en ging huiswaarts, denkende over 'tgeen hij had gehoord. Toen zeide hij bij zich zelf: Heeft ook onze Heere Christus niet zoo gesproken, toen Hij zeide: „Wat Ik doe weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan? ”

Zoo denkende kwam hij er toe, 't alles den Heere over te geven, wiens gedachten anders en wiens wegen hooger zijn dan de onze. En de rust kwam weder in zijn hart.

„De Heere regeert; de aarde verheugezich!”

AAN VRAGERS.

We moeten weder eens enkele vragen enz. afdoen. Allereerst die van „een onderzoekend lezer: ”

Wat kan bedoeld worden met deze uitdrukking in een opstel: „De Echo van Adriaansz was scherp maar trof doel; " (het handelde over den Spaanschen tijd, tijdens de komst van Alva? )

Het antwoord is, dat hier blijkbaar bedoeld is, de „Echo of Wedergalm" van Heynszoon Adriaansz; vervaardigd of uitgegeven in 1568-. Het is een soort van gedicht, waarvan elk rijmwoord telkens door een en denzelfden klank wordt gevolgd, zoodat er een weergalm of echo wordt gehoord. De regels zijn lang, de weergalm kort. B.v.:

Wat zijn nu paepen en munniken, (Echo.) die zongen als een lijster? Bijster.

Wat zullen ze nu moeten doen, die geleerde clerken? Werken.

Hoe zullen ze werken, z'en kunnen niet, deze heeren ? Zij mogent keren.

Is doch haar leeringe van Godt wel iet? Gants niet.

Komt ook haar leering met Gods Woord wel overeen? Neen. enz.

In het oorspronkelijke vormt elke uitdrukking één regel. Doch dit zoo te drukken ging hier niet.

Een tweede vraag betreft de „Walhalla." Daar het begrijpelijk is, dat men in onzen tijd, nu zelfs bierhuizen Walhalla heeten, met de zaak in de war raakt, zullen we even nagaan van waar het woord komt. Dan wordt alles duidelijk.

Walhalla komt van een Noorsch woord, Walholl, dat wil zeggen: Zaal of verblijf der gedooden (gesneuvelden). De heidenen van Noord-Europa, ook onze voorouders, geloofden, dat allen die in den krijg vielen, wat zeer roemrijk was in hun oogen, in die WalhoU of Walhalla kwamen. De zaal was met schilden gedekt en met speeren bekleed; op 't uithangbord stond een wolf met een arend er op: de twee heilige dieren van den god Odin. Daar er alle dagen veel volk in en uit moest, waren er 540 deuren, elk zoo breed, dat wel 800 helden er, naast elkaar loopend, door konden! 'sMorgens ging men uit, en dan sloegen alle bewoners van Walhalla met elkaar aan 't vechten, hakten en staken, louter uit plezier, op malkaar los en — tegen den middag kwamen allen weer gezond en frisch aan den maaltijd, die bestond uit spek van een wild varken, dal, ook, schoon eiken dag geslacht, steeds weer opleefde. Ter afkoeling en om den dorst te verslaan, bij den hartigen kost, dronk men bier, of liever mede of mee.

De Walhalla was dus een verblijf, voor in den krijg gevallen helden, m. a. w., voor de groote mannen — want bij die oude heidenen was alleen de krijg in eere — die hun volk beroemd hadden gemaakt. Daarom heet ook Walhalla het prachtig gebouw, dat bij Regensburg in Beieren, door koning Lodewijk I is opgericht, en waaraan 11 jaar is gewerkt. In dat marmeren praalgebouw vindt men de beelden van ruim 160 beroemde Duitschers en nog een goede 60 namen van hen, wier beeltenis niet te krijgen was.

Waarom men nu ook bierhuizen, zalen of ook wel vergaderplaatsen soms „Walhalla" noemt, is nu zeker duidelijk.

3. Men leest in 2 Koningen 23 : 13: De hoogten ook, die voor aan Jeruzalem waren, dewelke waren ter rechterhand van den berg Mashith, die Salomo, de koning van Israël, voor Asthoreth, het verfoeisel der Sidoniërs, en voor Camos, hei verfoeisel der Moabieten, en voor Milcom, den gruwel der kinderen Ammons, gebouwd had, verontreinigde de koning.”

Nu is de vraag, wat wordt met dien berg bedoeld, daar die toch anders in den Bijbel niet voorkomt, en wat met het verontreinigen?

Wat het eerste betreft, zoo kan deze berg kwalijk een andere zijn dan de Olijfberg. Deze echter had drie toppen. De zuidelijke daarvan is de berg Mashith, d. i. de berg van verderf of ergernis. Zoo heette hij om de afgoderij, die Salomo daar had gepleegd. Nu nog heet de berg onder de Christenen te Jeruzalem: Berg der Ergernissen." Het ontreinigen geschiedde, t door op zulk een plaats allerlei onreinheden te werpen, of haar voor een plaats te bestemmen, waar men alle vuilnis brengen kon; ook wel nog anders. Zoo lezen we van Jehu, dat hij den Baalsdienst uitroeide, en vinden dan opgeteekend in 2 Kon 10 : 26 en 27: n zij brachten de opgerichte beelden uit het huis van Baal, en verbrandden ze. Zij braken ook het opgerichte beeld van Baal af; daartoe braken zij het huis van Baal af, en maakten dat tot heimelijke gemakken, tot op dezen dag.

In allen gevalle werden zulke plaatsen ongeschikt gemaakt tot het oefenen van godsdienst, welken ook.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 juli 1900

De Heraut | 2 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 juli 1900

De Heraut | 2 Pagina's