GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantien.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantien.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVI.

En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt. Johannes 17 : 3

Het eigenaardige van hét wijsgeerige F"atalistne moet hierin gezocht, dat het al wat in den tijd is en geschiedt, bepaald of gedetermineerd laat worden door een, met de wereld samenvallende, macht.

Dit Fatalisme hangt altijd samen met het Pantheïsme, dat God en wereld vereenzelvigt, en staat daarom dan ook vlak tegenover het Calvinisme, dat wel al wat is en geschiedt afhankelijk stelt van 'sHeeren Vóórverordineering, maar even beslist het verheven zijn van God boven de wereld vasthoudt.

Na in onze twee vorige artikelen het Fatum der Stoïcijnen te hebben besproken, moet thans een andere vorm van het Fatalisme bezien, en wel die, welke zich voordoet in het stelsel van Spinoza.

Onze lezers, die de uiteenzetting over de Noodlotsleer der Stoïcijnen gevolgd hebben, zullen zonder veel moeite, al bestaat er ook verschil, het Spinozistisch determinisme verstaan. Het Spinozisme heeft daarbij zulk een invloed geoefend op de denkwereld der 19de eeuw, dat deze, vooral met wat zij leert van de vastheid en orde in al wat is en geschiedt, moeielijk is te begrijpen, tenzij men terug gaat op Spinoza.

Alvorens nu zijn Fatalisme in het licht te stellen, zal het sommigen onzer lezers wellicht niet onaangenaam zijn, iets naders omtrent hem zelf te vernemen.

Onder de Joodsche familiën, die om hun geloof uit Portugal waren gevlucht en in het begin der 17de eeuw in Amsterdam zich hadden gevestigd, behoorden ook de Spinoza's.

Den 24sten November 1632 werdBaruch Spinoza te Amsterdam geboren. Zijn vader, die koopman was, wenschte, dat hij zich aan de studie der Joodsche theologie zou wijden. In de scholen der rabbijnen maakte hij weldra zulke vorderingen, dat men hem reeds als een toekomstig licht der synagoge ging beschouwen. Intusschen was er een twijfel aan de waarheden van het Joodsche geloof in zijn ziel opgekomen en waren zijn leermeesters niet altijd in staat dien, op voor hem bevredigende wijze, op te lossen. Het was in dezen tijd, dat zijn aandacht viel op de werken van Descartes, den wijsgeer met wien de geschiedenis van de nieuwere philosophic, op het vasteland van Europa, gewoonlijk geacht wordt te beginnen. Descartes had bijna al zijn werken in het Latijn geschreven, en om ze te kunnen verstaan moest Spinoza eerst les gaan nemen in het Latijn. Hij koos den geleerden geneesheer Van den Ende, die, ervaren in de klassieke literatuur en de nieuwere natuurstudie, aan vele zonen van aanzienlijke burgers te Amsterdam onderwijs gaf. Het verhaal der ongelukkige liefde van den jongen Baruch voor Van den Ende's dochter, Clara Maria, dat nog in onzen tijd aan een Duitschen schrijver stof voor een roman heeft geboden, is gebleken onjuist te zijn. De invloed van Van den Ende, die oorspronkelijk Roomsch was, doch later met het Christendom gebroken had, en „vrijdenker" was geworden, droeg er toe bij Spinoza zijn toch reeds wankelend geloof aan de Schrift te doen verliezen. Hij verlangde te weten wat God, wat de mensch, wat de wereld was. De daaromtrent in de Schrift gegeven Openbaring verwerpend, zocht hij voortaan een antwoord op deze vragen alleen uiten door de menschelijke rede.

Descartes, met wien de scherpe scheiding tusschen religie en wetenschap in het Christelijk Europa begint, had gemeend, dat de rede in staat was dit antwoord te kunnen geven. Met hem vangt dan ook aan het z.g. „moderne denken, " dat van een rekenen met de Openbaring op het gebied van de wetenschap, niet wil hooren. Intusschen heeft een nauwkeurig onderzoek omtrent de grenzen van het menschelijk kenvermogen later wel geleerd, dat zulk een uit de rede opgebouwde wetenschap omtrent God, mensch en wereld op zelfmisleiding berust. Descartes wist van zulk een onderzoek echter nog niet, en bij hem staat de rede of ratio dan ook nog in al haar aanmatiging. Hij is daarom de vader van dat rationalisme, dat wij straks ook bij zijn leerling Spinoza zullen ontmoeten.

Om tot zekerheid te komen, leerde Descartes, dat men beginnen moest aan alles te twijfelen, om dan in de bekende stelling, volgens hem een onmiddellijke, dat is: niet meer voor bewijs vatbare waarheid, — ik denk, derhalve beu ik, het vaste uitgangspunt te vinden.

Alleen datgene, wat ons even klaar en duidelijk is als dit zelfbewustzijn, moest men voor waar houden.

Spinoza, die later zelf verklaarde, dat hij al wat hij van wijsgeerige kennis bezat, aan de studie der werken van Descartes had te danken, las de schriften van dezen wijsgeer en kwam daardoor geheel onder de illusie van het rationalisme.

De rede zou hem een wetenschap brengen, even klaar en duidelijk als de wiskunde. Descartes was er zelfs in voorgegaan, om wijsgeerige onderwerpen te behandelen in den vorm, waarin werken over de meetkunde waren geschreven, en wij zullen straks zien, dat zijn leerling hem ook daarin volgde.

Intusschen was de tijd voor Spinoza gekomen om van zijn innerlijke breuke met het Jodendom ook openlijk te doen blijken. Het had reeds argwaan gewekt, dat hij de godsdienstoefeningen al zeldzamer bezocht; daarbij kwam zijn omgang met vrijdenkers van het slag van Van den Ende, eneindelijk de omstandigheid, dat hij aan sommige zijner Joodsche medestudenten zijn afwijkende gevoelens had medegedeeld.

Hij geraakte weldra in strijd met de Synagoge, en het bleek klaar en duidelijk, dat men met een afvallige te doen had. Om opspraak te vermijden, boden de rabbijnen hem toen een jaargeld van duizend gulden aan, indien hij voor het uitwendige Jood wilde blijven en nu en dan de synagoge bezoeken.

Terecht weigerde Spinoza.

De verbittering in de Joodsche gemeente werd al grooter. Op een avond trachtte een zijner fanatieke stamgenooten hem te vermoorden. De dolk doorboorde echter slechts zijn kleed.

Toen achtte Spinoza het geraden Amsterdam te verlaten, en vond een onderdak in een landhuis, dat een zijner vrienden te Ouderkerk bezat.

Al spoedig volgde de officieele uitstooting uit het Jodendom.

Den 27sten Juli 1656 werd over Spinoza de groote ban in de Portugeesche synagoge — een ander gebouw dan het tegenwoordige — te Amsterdam uitgesproken.

Schriftelijk ontving hij het vonnis, dat hij met een protest, opgesteld in de Spaansche taal, beantwoordde. Van nu af beschouwde hij zich niet meer als Jood en verwisselde zijn naam Baruch met dien van Benedictus.

Spinoza was toen vierentwintig jaar. Nu ving, te midden van een Christelijke maatschappij, te midden van het jonge, uit zijn worstelstrijd met Spanje herboren, bedrijvige Holland, dat stil in zich zelf teruggetrokken, alleen op het 'kennen gerichte leven aan, dat in zoo velerlei opzicht doet denken aan dat van een heidenschen wijsgeer.

Na een vierjarig verblijf te Ouderkerk vinden wij hem te Rijnsburg bij Leiden, straks te Voorburg, en eindelijk, tot aanzijn dood, in Den Haag.

Om in zijn onderhoud te voorzien, legt hij zich toe op het slijpen van optische glazen.

Hij leefde uiterst matig; was in alles eenvoudig; van de uitwendige goederen des levens weinig eischend.

De dag ging, onder het slijpen van glazen, met denken voorbij. Zijn werken schreef hij gewoonlijk van tien uur tot drie uur in den nacht. Soms vermaakte hij zich met spinnen tegen elkander te zien vechten ; een strijd, die hem het beeld was van wat ook de menschenwereld met haar passies te aanschouwen geeft. Als overdag de arbeid hem vermoeid heeft, gaat hij eens praten in het gezin van zijn huisheer. In zijn gesprekken is hij altijd vriendelijk en zachtmoedig. Bij ongeval of ziekte troost hij. Gaarne onderhoudt hij zich ook met de kinderen.

Spinoza was een toonbeeld van onbaatzuchtigheid en zelibeheersching.

Als zijn zuster hem zijn recht op de vaderlijke erfenis bestrijdt, laat hij wel dat recht door een rechterlijke uitspraak handhaven, doch geeft haar dan vrijwillig zijn deel, met uitzondering van een bed. Als een zijner vrienden hem tweeduizend gulden wil schenken, weigert hij, omdat het bezit van zooveel geld hem maar tot last zou wezen. Van zijn vijfentwintigste jaar af door een borstkwaal, straks door tering, gekweld, draagt hij zijn lijden met kalme berusting. In alles weet hij zijn aandoeningen, zijn affecten te beheerschen.

Op één zaak echter stelt hij bovenal prijs: zijn vrijheid. Wanneer hij dan ook straks, door zijn geschriften, zekere vermaardheid heeft verkregen en hem een professoraat - tan de iioogccch-ool te Heidelberg wordt aangeboden, weigert hij beslist. Hij achtte de betrekking van akademisch docent minstens bedenkelijk voor zijn vrijheid van denken en schrijven.

Hij had een talrijken kring van vrienden en vereerders. Onder hen vooral de arts Lode wijk Meyer, die zijn nagelaten werken zou uitgeven.

Met Christiaan Huyghens, den uitvinder der slingeruurwerken, den grooten natuurkundige, had hij te Voorburg persoonlijken omgang, en Johan de Witt, die hem zeer genegen was, bezorgde hem een pensioen van tweehonderd gulden.

Op Zondag den 21 sten Februari 1677 eindigde dit zoo eenzaam en toch voor later tijd zoo invloedrijk leven.

Den vorigen dag had hij, ofschoon zich' niet wel gevoelend, nog met zijn huisgenooten, als naar gewoonte, gesproken. Vóór V. d. Spyck, de schilder bij wien hij toen inwoonde, en diens vrouw naar de kerk gingen, was hij opgestaan doch voelde zich zoo krank, dat hij spoedig weer naar bed moest. Zijn vriend, de arts Meyer, dien hij verzocht had uit Amsterdam over te komen, vond zijn toestand ernstig en bracht den morgen en middag aan het bed van den kranke door. Toen de v. d. Spycks uit de middagkerk terug kwamen, hoorden zij, dat Spinoza tegen drie uur gestorven was.

Niemand is bij dat sterven geweest dan Lode wijk Meier, die nog dienzelfden avond naar Amsterdam vertrok.

Den 21 sten Februari 1877 hebben „vrijzinnige" Nederlanders in Den Haag een standbeeld voor - Spincia onthuld. Ernst Rénan, de befaamde, schrijver van .het „Leven van Jezus, " hield er de feestrede bij.

Het is ons hier alleen te doen om het wijsgeerig Fatalisme van Spinoza te doen kennen, en daartoe is het voldoende ons te bepalen tot zijn hoofdwerk: De Ethica.

Toch is het, ter kenschetsing van zijn verhouding tot de religie, niet ondienstig nog op een ander werk te wijzen, en wel op zijn Godgeleerd-Staatkundig Tractaat. Door dit werk, waarbij i Joh. 4:13: ieraan kennen wij, dat wij in Hem blijven, en Hij in ons, omdat Hij ons van zijnen Geest gegeven heeft — als motto dienst doet, is hij, door de critiek, die hij er in geeft op de bijbelboeken, de voorlooper geworden van de moderne Schriftbeschouwing. Zoowel onder Joden als Christenen lokte het feilen tegenstand uit. ^— Ook dit werk behoorde tot die geschriften van Spinoza, welke, in een plakaat van den Hove van Holland van 19 Juli 1674: godlasterlycke en zielverderfelycke Boeken, vol van ongefundeerde en dangereuse stellingen en gruwelen tot nadeel van de ware religie en den kerkendienst" — worden genoemd.

In de Ethica geeft Spinoza zijn stelsel. Het werk, dat uit vijf deelen bestaat, handelt achtereenvolgens van God; van de natuur en den oorsprong der ziel; van de natuur en den oorsprong der affecten; van de menschelijke slavernij of de krachten der affecten; van de macht des verstands of van de menschelijke vrijheid.

Reeds in 1675 was het gereed, doch de schrijver wilde, dat het eerst na zijn dood zou worden uitgegeven. Niet zonder opzet is da naam Ethica, die hier het best kan worden vertaald met Levensleer, gekozen. Spinoza's wijsbegeerte wil toch, evenals die van de Grieksche wijsgeeren na Aristoteles, vóór alles levenskunst wezen. Natuurlijk hangt daarmede saam een zekere wereldbeschouwing, doch deze moet slechts dienen om de beteekenis van het menschelijk leven des te beter te doen verstaan.

Spinoza had bevolen, dat de kist, die zijn literaire nalatenschap bevatte, na zijn dood onverwijld moest worden gezonden aanzijn vriend den boekhandelaar • Rieuwerts te Amsterdam. Met nog eenige andere werken verscheen, door de goede zorgen van Lodewijk Meijer en Jarig Jellis nog in het sterfjaar van den schrijver ook de Ethica, echter zonder naam van den schrijver, alleen met zijn initialen of beginletters B. D. S.

Bezien wij nu, altijd in het oog houdend, dat het ons hier alleen om Spinoza's Fatalisme te doen is, het boek zelf wat van naderbij.

Naar zijn uitwendigen vorm maakt het met zijn definities, axiomata's, stellingenen bewijzen den indruk van een handboek der wiskunde. De titel luidt dan ook: Ethica op tviskunstige wijze bewezen. Behalve dat er geen. figuren in voorkomen, is het juist zoo ingericht als het oudste handboek der meetkunde, dat een paar "eeuwen vóór Christus door Euclides werd geschreven. Deze vorm was de toepassing van die „wiskunstige methode, " waarop, zocals wij reeds gezien hebben, volgens Descartes wijsgeerige onderwerpen moesten behandeld worden.

Bij Spinoza is het verband tusschen wiskunde en wijsbegeerte echter nog veel inniger dan bij Descartes. Hij wil niet slechts, evenals zijn leermeester, in beide wetenschappen eenzelfde wijze van behandeling volgen, waarbij men dan, uitgaande van enkele eenvoudige grondstellingen, door logische redeneering al het overige afleidt; maar, en dit is van zoo groote beteekenis om het Spinozisme te verstaan, hij ziet een zekere analogie of overeenkomst tusschen datgene waarmee de wiskunde, en datgene waarmee de wijsbegeerte zich bezighoudt; analogie dus tusschen de voorv/erpen of objecten der beide wetenschappen.

Spinoza toch denkt zich de verhouding van God tot de wereld evenzoo als de verhouding van de Ruimte tot de wiskundige figuren.

Het eerste deel, dat over God handelt, begint, zooals dat in leerboeken over wiskunde de gewoonte is, met eenige definities of begripsbepalingen.

Daaronder vinden wij ook het, begrip substantia. Dit woord is een zeer oude, doch min gelukkige vertaling van het Grieksche woord voor tvezen. Onder 'n wezen verstaan wij in de eerste plaats wat wij ook wel noemen: een ding, b.v. 'n mensch, 'n paard enz.

Zulk een wezen heeft dan verder zijn eigenschappen en zijn hoedanigheden.

De eigenschappen of attributen zijn, wat van een wezen de eigenaardigheid is, waardoor het zich dus van wezens, die een anderen aard hebben, onderscheidt; de hoedanigheden of modi daarentegen zijn slechts bijkomstig.

In het woord substantie, even als in ons woord wezen, ligt echter een zekere dubbelzinnigheid.

Wij spreken toch van het wezen vanden mensch en wij noemen ook 'n mensch een wezen.

In die twee uitdrukkingen beteekent wezen niet hetzelfde.

Spreken wij toch van het wezen vanden mensch dan bedoelen wij het eigenaardig menschelijke, datgene waardoor de mensch zich van engel, dier en plant onderscheidt; noemen wij daarentegen 'n mensch een wezen, dan bedoelen wij dat die bepaalde mensch, tegenover al het andere iets afzonderlijks is. M. a. w., wij zonderen hem in zijn individueel bestaan van al het andere af

Wat is nu 'n wezen in dien laatsten zin.' Ook Descartes had getracht daarvan een definitie te geven. Volgens hem was wezen of substantie: een ding dat zoo bestaat, dat het om te bestaan geen ander ding noodig heeft.

Hij had het dus gezocht in de zelfstandigheid.

Er behoorde echter niet zoo heel veel scherpzinnigheid toe, om dadelijk in te zien dat er dan eigenlijk, streng genomen, maar één wezen is, n.l. God. Hij toch alleen bestaat, zonder voor Zijn bestaan iets anders noodig te hebben.

Descartes zelf had dit dan ook wel ingezien, en zijn onjuiste definitie getracht te verhelpen door te leeren, dat men moest onderscheiden tusschen God als de ongeschapen, en alle andere als de geschapen substantie's.

Spinoza, die, zooals wij gezien hebben, de Schrift als Gods openbaring verwierp, wilde echter van een Schepping niet weten, en verwierp daarom, terwijl hij tevens vasthield aan Descartes' onjuiste definitie, deze nadere onderscheiding.

Volgens Spinoza is er dan ook maar één wezen, één substantie, een zelfstandigheid, n.l. God en al wat wij verder wezens noemen zijn slechts bestaans^^'^; m^ of modi van God.

God is de ééne en oneindige substantie.

Hiermede was dan ook het bestaan van de wereld, als van God onderscheiden, voor zijn denken weg; het verschil tusschen het zijn Gods en dat der schepselen, weggevallen, en kwam hij dus tot het Pantheïsme of de leer, dat God en wereld éen zijn.

Het Spinozistisch pantheïsme draagt een eigenaardig karakter.

Komt het daarin met alle pantheïstische stelsels overeen, dat het de wezenseenheid van God en wereld leert, en dus van geen Schepper en geen Schepping wil weten, het verschilt van alle andere dergelijke stelsels in de wijze, waarop het zich die eenheid denkt.

Ook de Stoïcijnen b.v. zijn pantheïsten geweest; ook volgens hen was er geen wezensonderscheid tusschen God en de wereld; de laatste dachten zij zich als uit den eersten, het Vuur, zich ontwikkelend en straks zich daar weer in oplossend.

Bij Spinoza is daarvan echter geen sprake. Aan een ontwikkeling, of ook een emanatie of uitvloeiing van het Vele uit het Eene, wil hij niet gedacht hebben.

Bij hem gaat alles wiskunstig toe.

Het vele en velerlei, dat wij natuur noemen, verhoudt zich bij hem tot God of het Eéne, op dezelfde wijze als de wiskundige figuren, lijnen, vlakken en lichamen, en bij die vlakken b.v. weer driehoek en vierkant, tot de ééne oneindige Ruimte.

Al die figuren zijn in de ruimte, zij zijn Ruimte, doch op een eigenaardige wijze of modus begrensde Ruimte en zoo ook zijn alle dingen in God, zij zijn God, doch een eigenaardige wijze of modus van God.

En verder, gelijk de ruimte verschillende afmetingen heeft, zoo als hoogte, breedte en lengte, zoo heeft ook God oneindig vele eigenschappen of attributen, waarvan wij echter slechts twee kennen, de denking en de uitbreiding, of wat wij noemen het geestelijke en het stoffelijke.

God en de wereld of de Natuur zijn dan ook voor Spinoza hetzelfde. Telkens spreekt hij dan ook van God of de Natuur.

Toch maakt hij nog een onderscheiding. Hij spreekt met termen, ontleend aan de middeleen wsche scholastiek van „genatuurde natuur" en „naturende natuur."

De eerste is dan de Natuur, zooals zij voor ons in haar verscheidenheid en veelheid bestaat; de tweede de werkende Natuurkracht, die dit alles veroorzaakt.

Dan, ook deze „werkende kracht", deze natura naturans of God, denkt hij zich weer op zeer eigenaardige wijze.

Denken wij bij een „werkende kracht" aan een Oorzaak, ook Spinoza noemt God aller dingen oorzaak. Doch hij bedoelt daarmede, even als met het woord God, geheel iets anders dan wij.

In de eerste plaats is God voor Spinoza niet een boven de dingen verheven oorzaak, want alle dingen zijn in God en daarom kan bij hem slechts sprake zijn van een immanente of innerlijke oorzaak.

Doch in de tweede plaats, ook het woord oorzaak heeft bij Spinoza weer een gewijzigde beteekenis.

Bij wiskundige waarheden volgt de eene uit de andere. Zoo volgt uit het wezen van een driehoek, dat de som van zijn drie hoeken gelijk aan twee rechte hoeken is.

Zoo ook volgt met wiskundige noodzakelijkheid het zoo-zijn der dingen, bij Spinoza, uit het zijn van God.

Overal in de natuur heerscht dus even als in de wiskunde innerlijke noodwendigheid.

In alles heerscht onverbreekbare vastheid en orde.

Zoowel op het gebied van het stoffelijke als van het geestelijke of, zooals Spinoza zegt, op dat der uitbreiding als dat der denking.

Ja, hoewel hij denking en uitbreiding onderscheidt, is toch, wat wij de natuurorde noemen, voor hem eenzelvig met wat wij de' zedelijke-orde noemen.

Ook hier hebben wij dus het Fatalisme en wel als de leer, dat het zoo-zijn en het gebeuren gedetermineerd, bepaald, is door een met de wereld samenvallende macht.

Maar daarbij is alle gedachte aan den levenden God uitgesloten, want de God die Spinoza zich dicht, is dood. Er is in heel dit stelsel van wereldbeschouwing evenmin leven als in het wiskunstig systeem.

Met hetzelfde recht als waarmee men spreekt bij Spinoza van mathematisch pantheïsme, kan men dan ook bij hem spreken van mathematisch Fatalisme.

Dit Fatalisme sluit dan ook alle doelsltzr of teleologie uit.

Gelijk het dwaasheid zou zijn, te vragen waartoe, met welk doel, de som der hoeken van een driehoek gelijk aan twee rechte is, zoo acht Spinoza het dan ook dwaasheid om in de wereld te vragen naar een doel.

In het stoffelijke geschiedt alles met innerlijke noodwendigheid, het een volgt uit het andere, niets wordt geleid door een doel, het gaat alles toe als bij het in elkander grijpen van de raderen van een machine. En wijl de natuurlijke wereldorde eenzelvig is met de geestelijke wereldorde, geschiedt ook hier alles met innerlijke noodwendigheid, zonder daarbij geleid te worden door een doel.

Vandaar, dat Spinoza niets wil weten van een norm, een maatstaf, waarnaar menschelijke handelingen zouden moeten beoordeeld.

Van zedelijkheid in den zin van vrijwilligheid is hier geen sprake.

De vrijheid, hoe ook gedacht, is hier weg.

Het zedelijke is geresorbeerd, opgeslurpt in het „natuurlijke."

Zoo verstaan wij Spinoza's bekende woord, dat echter niet in zijn Ethica, maar in zijn Staatkundig Tractaat C. I. § 4 staat: dat hij de menschelijke handelingen niet wil belachen of beklagen of verwenschen, maar slechts wil trachten te begrijpen.

Maar bij dat begrijpen blijft het dan ook, van beoordeelen wil hij niets weten, want beoordeelen onderstelt een maatstaf.

In zijn Ethica zegt hij dan ook, waar hij van de Affecten handelt, dat men daarbij niet moet denken aan een vitium, een gebrek of feil in de menschelijke natuur. Het Spinozisme toch kent geen zonde. Er is, zegt Spinoza, niets in de natuur wat aan een fout van haar kan worden toegeschreven. De wetten en regelen der natuur, volgens welke alle dingen geschieden en uit den eenen vorm in den anderen overgaan, zijn altijd en overal dezelfde.

Goed en slecht, is louter subjectief.

Dezelfde muziek is goed voor den zwaarmoedige ; slecht voor den treurende; voor den doove noch goed, noch slecht,

Spinoza wil dan ook van de affecten of zielsaandoeningen handelen, als gold het lijnen, vlakken en lichamen.

In deze leer der affecten geeft hij, wat wij zijn zede-of levensleer, in enger zin, kunnen noemen.

Hij onderscheidt daarbij tusschen tweeërlei soort van affecten of zielsaandoeningen. Die van de eerste soort doen ons lijden, die van de tweede doen ons handelen. Beide zijn een product van twee factoren: onze trek tot zelfbehoud en onze voorstellingen van de dingen buiten ons.

Bij een onvolkomen kennis van de wereld zullen die voorstellingen, al naar dat wij ze voor ons zelfbehoud bevorderlijk of schadelijk achten, in ons wekken stemmingen van vreugd of verlangen of ook van droefheid. Wij zijn dan onder de macht onzer stemmingen, onzer aandoeningen; onder de slavernij' onzer affecten, wij lijden.

Gelukt het ons daarentegen, tot de volkomen kennis van de wereld te komen — en Spinoza is vast overtuigd, haar te bezitten — dan zien wij alles „sub specie aeternitatis", onder „de aanschouwing der eeuwigheid, " d.w.z. in den eeuwigen, noodwendigen en onveranderlijken samenhang der dingen. Wij zullen dan over het vergankelijke ons noch te zeer verheugen of het te sterk begeeren, en allerminst er ons over bedroeven; wij komen dan tot de bevrijding van onze affecten.

Maar bovendien, deze kennis van de noodzakelijkheid der dingen wekt in' ons blijdschap. Want juist in het kennen ligt ons eigenlijk menschelijk bestaan, en het besef der ware kennis verhoogt dat. Dit kennen is het eigenlijk menschelijke handelen. Onze ziel wordt nu aangedaan met kracht en sterkte. Zij voelt zich blij en vrij, los van de slavernij der passies.

En ten slotte komt dan de mensch, wanneer hij zich de noodzakelijkheid der dingen denkt in verbinding niet God, aller dingen oorzaak, tot die verstandelijke liefde voor God, die juist daarom intellectueele of verstandelijke liefde heet, omdat zij berust op volkomen kennis.

Deze kennis is onze deugd.

Zoo verstaan wij dan ook, dat Spinoza zeggen kan: de zaligheid is niet het loon der deugd, maar de deugd zelf.

Ook bij deze mystieke wending, die het stelsel van Spinoza, op het einde, met zijn Amor Dei intellectualis of verstandelijke liefde tot God neemt, late men zich echter niet misleiden.

God is bij Spinoza een woord, waarmee iets gansch anders wordt bedoeld dan door ons. Zegt Spinoza, dat in God de noodzakelijkheid der dingen ligt, hij denkt dan in de verste verte niet aan een Raadsbesluit, of ook aan de Eeuwige, alomtegenwoordige Kracht van den levenden God. Zegt hij dat God aller dingen oorzaak is, hij bedoelt dan niet anders, gelijk wij zagen, dan dat uit het ? , ijn van de eene oneindige Substantie, het zoo-zijn der dingen volgt, gelijk uit het zijn van de Ruimte, de in haar op bepaalde wijze begrensde figuren.

In dit stelsel is al wat aan de Christelijke wereld-of levensbeschouwing herinnert, verdwenen; het is een terugvallen in het heidendom.

De god van Spinoza is een afgetrokken begrip. De Al-eene substantie, zonder leven, zonder werkzaamheid, zonder liefde.

De menschelijke rede heeft zich hier, onbewust, èn van haar verduistering door de zonde èn van haar beperktheid, met verwerping van de Openbaring, een stelsel van wereld-en levensbeschouwing opgebouwd, dat noch de wereld, noch het leven op bevredigende wijze verklaart. Het is op alle punten in strijd met de kennisse van den eenigen waarachtigen God en Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft, welke, naar het woord van onzen Heiland, het eeuwige leven is.

Tusschen het Spinozistisch Fatalisme en het Calvinistisch geloof aan de Praedestinatie, ligt dan ook alleen deze overeenkomst, dat in beide het toeval is uitgesloten. De tegenstelling is echter even groot als die tusschen heidensche creatuurvergoding, waarbij God en wereld samenvallen, en het Christelijk geloof in den Almachtigen God, Schepper van hemel en aarde, Die boven Zijn wereld verheven is, ook al is Hij met Zijn eeuwige en alomtegenwoordige Kracht in haar werkzaam.

Het eerste van de twaalf artikelen van ons Katholiek-christelijk Geloof wordt in de moderne wereld-en levensbeschouwing geloochend.

Zonder Spinoza is echter die werelden levensbeschouwing niet te begrijpen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 januari 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantien.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 januari 1902

De Heraut | 4 Pagina's