GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXV.

I.

TWEEDE REEKS.

Gij Heere! zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, en de eer, en de kracht r want Gij hebt alle dingen geschapen, en door Uwen wil zijn zij, en zijn zij geschapen. Openbaring 4:11.

Na de beschouwing van 'sHeeren ordinantiën in het algemeen, eerst in betrekking tot Zijn Souvereiniteit en Almacht en daarna in haar tegenstelling met Noodlot en Toeval, gaan wij thans over tot haar eerbiedige bespreking, zoo als zij ia het bijzonder bestaan voor de wereld der stoffelijke en der geestelijke dingen. Als zoodanig vallen zij voor ons saam met wat men ook wel de wereld-orde noemt of de voor het Heelal of het Universum geldende orc'ening.

Denken wij bij het Universum zoowel aan de stoffelijke als aan de geestelijke wereld, de eerste duidt men ook wel aan door het woord Natuur, en in dezen zin nemen wij het dan ook voor het onderwerp dat ons thans bezig zal houden: 'sHeeren Ordinanticn in de Natuur.

Want wel weten wij, dat het woord Natuur ook een andere beteekenis kan hebben. Zoo kan men spreken van de natuur, die in een mensch of dier of plant werkt, en verstaat er dan onder het innerlijke beginsel, waaruit die werking opkomt. Of ook men kan onder Natuur verstaan het geheel van al de bestaande dingen, zoodat dan ook het niet zinnelijk waarneembare, b.v. onze ziel, er onder begrepen is. Verder kan men het woord Natuur ook nemen voor de door God gestelde orde zelf, zoodat het dan samenvalt met ons wereldorde. In dezen laatsten zin moet het verstaan, wanneer Calvijn stelt, dat men „godvruchtiglijk zou kunnen zeggen, zoo het maar uit een vroom gemoed voorkomt, dat de Natuur God is.”

Zijn bedoeling is hier, dat de wereldorde in God den Heere is gegrond; Zijn ordening of schikking is, en dus niet boven Hem staat, of wel een met de wereld samenvallende, onpersoonlijke Macht is, en dat men, wijl Gods ordeningen niet van Hem te scheiden zijn, maar het altijd de besluitende, ordenende, beschikkende God Zelf is, in dien zin de uitdrukking kan toelaten. Toch beveelt hij haar niet aan, en laat er dan ook op volgen: „Maar dewijl het een harde en oneigenlijke spreekwijze is, daar de Natuur veeleer de door God voorgeschreven orde is, zoo is, in zaken van zoodanig gewicht en waartoe een bijzondere nauwgezetheid vereischt wordt, God met den lageren loop Zijner werken te vermengen, schadelijk." (Institutie I. . 5. 6.). Maar ook kan men bij het woord Natuur denken aan , de tegenstelling met Geest, en in dezen zin bedoelen wij het, als wij nu gaan spreken over: 'sHeeren ordinantiën iti de Natuur. Wij verstaan er dan onder de zinnelijke wereld, „de dingen die men ziet, " zoo als het in den Hebreënbrief heet.

De behandeling van ons onderwerp eischt echter nog een nadere beperking.

Onze zinnenwereld, de wereld van zon en maan en ster boven ons, de aarde waarop wij leven en op die aarde de onbewerktuigde natuur, en bij wat men noemt de bewerktuigde of „organische" die van plant en dier en mensch, nemen wij waar als bestaande, en voor dat bestaande zullen wij nu zoeken 's Heeren ordinantiën te doen kennen. Te doen kennen, althans tot op zekere hoogte, want dit volledig en tot in alle bijzonderheden te verrichten, is de taak der Christelijke Natuurstudie en eischt, bij den tegenwoordigen stand van wat men weet omtrent de Natuur, de inspanning van velen. Het beginsel van arbeidsverdeeling heeft in onzen tijd ook doorgewerkt op het gebied van de wetenschap.

Menschen als Aristpteles en Leibnitz, die het geheel van het weten van hun tijd in hun hoofd hadden, bestaan niet meer. Kunnen ook niet bestaan, omdat dit geheel van weten sedert is verrijkt en derwijs uitgebreid, dat het in één menschenleeftijd zelfs niet aangaat, er zich van op de hoogte te stellen. En ook, waar men nu gewoonlijk tusschen de natuur-en de geestelijke wetenschappen onderscheidt, zou de man, die zich aan de eerste heeft gewijd, voor de zooeven genoemde taak nog niet zijn opgewassen. Een natuurkundige toch bepaalt zich dan nog wel tot een min of meer vluchtig overzicht van het geheel, maar maakt slechts van een deel der Natuur volledig en tot in alle bijzonderheden zijn studie. De meesten, om voor zich zelf reeds bestaande kennis te verduidelijken, en straks toe te passen in de practijk, of ook wel als docenten of leeraren over te leveren aan anderen; de enkelen, en dat zijn de mannen van naam in hun vak van wetenschap, om die reeds bestaande kennis, m. a. w. om wat ook anderen er reeds van weten, uit te breiden, en te verrijken met nieuwe vondsten.

Bij dezen stand van zaken kan uiteraard ons voornemen niet anders zijn dan, waar wij spreken gaan over 'sHeeren Ordinantiën in de Natuur, ons te beperken. En wel tot datgene wat de Schrift, naar Gereformeerd belijden verstaan, ons daaromtrent openbaart, en verder tot die algemeene en dan min of meer vaststaande resultaten en onderstellingen, waartoe menschelijk waarnemen van en nadenken over de stoffelijke wereld thans gekomen is.

Dat het eens tot een volledige en in alle bijzonderheden afdalende uiteenzetting van 's Heeren ordinantiën ook voor de zinnelijke wereld, moge komen, is het bezielend ideaal voor de Christelijke Natuurwetenschap. Wat ter bereiking daarvan reeds gedaan wordt, heeft aanspraak zoowel op onze belangstelling als op onzen dank; dat daaraan spoedig ook onze Vrije Universiteit, door een natuurkundige Faculteit, moge meearbeiden, is een wensch van ons hart.

Is de behandeling van ons onderwerp aan de eene zijde dus beperkt, in ander opzicht eischt het, met het oog op de behoeften van onzen tijd, ook uitbreiding.

Spraken wij zooeven van een doen kennen van 'sHeeren ordinantiën voor het bestaande, de menschelijke geest tracht altijd en overal, waar hij tot nadenken ontwaakt is, niet slechts naar kennis van het bestaan, maar ook van het ontstaan der dingen. Hij wil navorschen de oorzaken van het bestaande, weten waaruit en waardoor en hoe het geworden is.

Wetenschap is dan ook niet slechts dat het is, maar ook waardoor het is, of hoe het komt. Vooral sedert het begin der vorige eeuw is de vraag naar de oorsprongen der dingen met ernst op den voorgrond gesteld. Men zocht naar den oorsprong en de grenzen onzer kennis; naar den oorsprong van de taal, van het recht, van de zedelijkheid, van de religie. Maar ook naar de wording van het heelal; van onze aarde; en op die aarde, naar het ontstaan van plant en dier en mensch.

Naar algemeen Christelijke overtuiging, ligt de laatste oorzaak, of wil men de eerste, van al het bestaande in God.

Nu sta voorop, dat God alleen, als aller dingen Oorzaak, ook het ontstaan en de wording der dingen kent. Van voor de grondlegging der wereld lag het al in Zijn Raad besloten, en naar vaste ordening heeft Zijn Almacht bij de schepping dien Raad uitgevoerd. De bouwmeester, die het huis zelf gebouwd heeft, de kunstenaar, die de schilderij zelf geschilderd heeft, weet alleen, hoe hij zijn bestek en ontwerp heeft gemaakt en hoe hij het heeft uitgevoerd. Nu kunt gij, als zulk een schilderij eenmaal af is, en zulk een huis er eenmaal staat, door waarneming en nadenken, wel gissen, hoe het er gekomen is; en hoe meer verstand iemand van schilderijen en gebouwen heeft, des te beter kans zal hij hebben, op waarschijnlijkheid van zijn gissingen; maar zekerheid, dat hij of het plan of de uitvoering volkomen ontdekt heeft, zal hij nooit bezitten.

Die zekerheid zal eerst verkregen zijn, wanneer de artiest hem er zelf van vertelt, hoe het eerst doorgedacht en toen uitgevoerd is.

En zoo staat nu ook de mensch tegenover het ontstaan der wereld. Zeker, hij ziet in haar sommige dingen ontstaan, en dan kan hij tot op zekere hoogte weten, hoe ze er gekomen zijn. Tot op zekere hoogte ook nog maar. Uit een eikel b.v. ontstaat een plantje, dat straks een boom wordt; doch " het ontstaan van het leven blijft den mensch hier, gelijk overal, verborgen, en daarom noemen wij dan ook dat „ontstaan van het leven" een mysterie. Maar is hier dan ook nog, tot op zekere hoogte, een kennen van het ontstaan, gansch anders is het, waar het gaat om dat van het Heelal, en in dat Heelal van onze aarde, en op die aarde zelfs van plant en dier. Want bij dat ontstaan is de mensch niet tegenwoordig geweest; het was er al vóór hem, en het ligt dus geheel bui'en de grenzen van zijn ervaring, dat is zijn waarnemen en denken, dit ontstaan.

Dit nu is wel een zeer eenvoudige waarheid, maar eene, die onze lezers zich toch goed moeten indenken, om zich door allerlei theorieën van onzen tijd over het ontstaan van het Heelal, van onze aarde en van planten, dieren en menschen, niet te laten overbluffen. Want wei geven wij voetstoots toe, dat men hier uit het bestaande, meer of minder vernuftig'e mssingen kan maken tot het ontstaan, maar zekerheid heeft men nooit. Hoogstens min of meer waarschijnlijkheid.

Omtrent het ontstaan van het Heelal, ja meer nog, of het ontstaan dan wel eeuwig is, zveet niemand iets, buiten de Schrift om, en dat kan men buiten die Schrift ook niet weten, omdat het de grenzen van ons kenvermogen overschrijdt.

Alleen uit de Schrift weet een mensch er van, omdat die Schrift Gods Woord is; zij hem daaromtrent van Gods wege kennisse brengt; zijn God, die het alleen weet, hem er van vertelt.

Al wat de Schrift van het ontstaan der dingen vertelt op haar eerste bladzijde en elders, is ons mitsdien Openbaring Gods van wat ons anders absoluut verborgen zou wezen. Wat in Genesis te lezen staat van de Schepping, is ons Gods Woord, realiteit, w werkelijkheid, historie; zooals het daar t staat, is het gebeurd. Het is noodig dit d uit te spreken, omdat er tegenwoordig buiten v do Roomsche en de Gereformeerde Kerk vele christenen zijn, voor wie het schep­ b D pingsverhaal geen geschiedenis meer is. a Vooral sedert het optreden van Schleier-d macher zijn er, die meenen, dat het Geloof s aan de Schepping voor de Christelijke reli­ ( gie onverschillig zou wezen. Hiertegen­ z over nu belijdt de Kerk van Christus haar w Katholiek d. i. algemeen christelijk Geloof d in God den Vader den Almachtige, Schep­ e per des Hemels en der aarde.

Waar wij dus vast staan in ons geloof, dat wij in het scheppingsverhaal der Schrift een verhaal van gebeurde feiten voor ons hebben, is er echter niets tegen om uit te spreken, dat ons in dit summierlijk bericht, dat met een bepaald doel werd gegeven slechts de hoofdpunten, de groote beginselen, de i hoofdlijnen worden medegedeeld. Vandaar dan ook, dat wij alle pogingen van menschelijk nadenken, om, naar (3: ««/i5i^«« of overeenkomst van wat het waarneemt in het bestaan der wereld, onderstellingen of hypothesen te wagen voor haar zvording wat het bij'aon-l dere betreft, te waardeeren, en met belangstelling gade hebben te slaan. Mits onder deze twee voorwaarden, dat zulke hypothesen niet ingaan tegen wat de Schrift als hoofdlijnen vaststelt, en, dat zulke onderstellingen dan ook waarlijk vrucht van ernstige, goed t gecontroleerde waarneming van het bestaande zijn. De kosmogoniën of de. voorstellingen, die de heidensche volkeren zich maakten omtrent de wereldwording, hebben, voor zoover daarin niets te vinden is van wat nog uit de paradijs-traditie in de s heidenwereld werd ingedragen, voor ons geen andere waarde, dan die van werelddichting; van min of meer schoone producten der menschelijke verbeelding.

En zulke werelddichtingen zijn ons evenzeer die wijsgeerige theorieën over het ontstaan der wereld, waarvan wij in onze eerste reeks enkele hebben beschreven. Wat, om iets te noemen, de Stoïcijnen en de Epicuristen daarvan in hun „wereldbeschouwing" geven, om van andere pogingen tot verklaring van het ontstaan der wereld in de stelsels der oude wijsgeeren niet te spreken, berustte, zooal, dan toch op een zeer povere waarneming van het bestaande, terwijl juist de man, die e zich in de oudheid met de waarneming van het bestaande het meest bezig hield, Aristoteles, daar voor in zijn stelsel geen plaats had, omdat hij onze wereld voor eeuwig en ongeworden hield.

Anders staat het echter in onzen tijd. Wanneer wij, om hiervan een enkel voorbeeld te geven, in Genesis lezen: hoe God op den eersten dag zeide : daar zij licht, en eerst op den vierden dag: dat er hchten zijn in he; uitspansel des hemels, dan is juist de thans bestaande theorie over het licht in staat ons dit te verduidelijken.

Wijl nu het werk der Schepping van eeuwigheid in Gods Raad lag en eerst naar buiten trad in den tijd, ging ook dat Scheppen zelf naar een vaste ordening, die God de Heere Zelf daarbij aan Zijn Almacht gesteld heeft. Ordinantiën des Heeren nu niet voor het bestaan, maar voor het ontstaan der dingen. Ordeningen, waarnaar Zijn Almacht werkte. En het is deze schikking van het scheppingswerk des Drieëenigen, welke ons in hoofdtrekken medegedeeld wordt in het bijbelsch verhaal.

Let er maar op, hoe er in wat Genesis u meldt van de schepping van plant en dier en mensch, een opklimming, een orde en vast plan zit.

Van daar dan ook, dat het vooral in onzen tijd, nu de vraag naar het ontstaan der dingen de geesten bezig houdt, zoo noodig is, om te zien wat God daarvan d g n h eeft geopenbaard, en dat wij aan onze eschrijving van 's Heeren Ordinantiën in e bestaande Natuur, vooraf zullen laten aan een eerbiedig onder.'oek naar wat God e Heere, in nederbuigende goedheid, heeft eopenbaard omtrent de ordening waarnaar ijn Almacht werkte, bij het doen ontstaan an hemel en aarde, en van wat op die arde gevonden wordt.

Leert de Schrift ons den oorsprong van e wereld te zoeken in de scheppingsdaad ods, — waar wij nu de ordening waaraan ij de werking Zijner Almacht daarbij geonden heeft, gaan naspeuren, zal het nooig zijn de gedachte, die de Schrift aan et woord schepping verbindt, nader te omchrijven en de beteekenis van die gedachte n het licht te stellen.

Ook Gods Woord spreekt van schepping n tweeërlei zin, en wel óf van de daad zelf óf an wat door die daad is gewrocht. Hier ebben wij te doen met den eersten zin. Als er in den Bijbel staat dat God schiep, ordt daarvoor gebruikt in het Oude Tesament het woord bara. Op zich zelf ligt aarin nog niet de eigenaardige gedachte an scheppen, want het wordt ook wel geruikt voor de werken der onderhouding. e afleiding van het woord brengt ons ook l niet veel verder. Men zegt, dat een anere vorm van het werkwoord op vier plaaten (Jos. 17 : 15, 18; Ezech. 21 : 19 Hebr. tekst vs 24), Ezech. 23 : 47) den in heeft van houwen, snijden, nederhouen. De meest algemeene beteekenis is wel ie van voortbrengen. Van meer belang chter is, dat het werkwoord in den vorm ara, op de ongeveer zeventig plaatsen waar et voorkomt, slechts gebruikt wordt voor oddelijke werkzaamheid en nooit van menchelijk doen en bovendien, dat als er door ordt uitgedrukt, dat God voortbrengt, er an nooit iets bij staat dat aan een reeds bestaande stof kan doen denken, of aan ets waaruit het door God zou zijn voortgebracht of gemaakt.

Wat wij hier bedoelen, zal u duidelijk worden, indien gij Gen. i : 27 vergelijkt met Gen. 2:7. Op de eerste plaats is sprake van den geheelen mensch naar ichaam en ziel, en daar heet het: od schiep den mensch, maar op de tweede plaats, waar van de vorming van 'smenschen lichaam uit het stof der aarde sprake is, heet het, dat God had geformeerd. Merkwaardig is ook, en wij hopen daar later op erug te komen, dat in het scheppingsverhaal van Genesis i de woorden God schiep, behalve in vs. i, slechts voorkomen in vs. 23, de schepping der dieren, en vs. 27: e schepping van den mensch.

Op deze eigenaardige beteekenis nu van cheppen, heeft niet alleen de Kerk van Christus, maar zelfs de Joodsche Theologie altijd nadruk gelegd. Immers is scheppen in het algemeen voortbrengen, het onderscheidt zich van alle andere voortbrenging; hierdoor, dat het een voortbrengen door God is uit niets. Het is deze gedachte, welke de Schrift aan het woord scheppen verbindt en welke er mitsdien ook door ons aan gehecht moet worden. De wereldschepping is daarom iets anders dan de wereldt/(? rming of het ontstaan der wereld, uit een eeuwige nog niet gevormde stof. Zoo belijden wij Gereformeerden dan ook te gelooven, dat de Vader door Zijn Woord, dat is door Zijnen Zoon, den hemel, de aarde n alle schepselen, uit niet heeft geschapen. (Ned. Gel. Art. I2).

Wel is het waar, dat de letterlijke uitdrukking: Uit niets, nergens in de Schrift staat.

Zij wordt toch slechts gevonden in een an de apocriefe boeken, en wel in het weede der Makkabeën, waar in hoofdstuk : 28 de moeder tegen haar zoon zegt: Ik bid u, kind! aanschouw den hemel en e aarde, en zie, alles wat daarin is, en eet, dat God deze dingen uit niets heeft eschapen, en dat het geslacht der menchen op gelijke wijze is ontstaan." Wijl eze boeken voor ons, gelijk het in onze elijdenis Art. 8 heet: iet zulk een kracht n vermogen hebben, dat men door eenige etuigenis van dien, eenig stuk des geloofs f der Christelijke religie mag bevestigen, oo rust ons geloof aan een schepping uit iets, dan ook volstrekt niet op Makkabeën : 28. Doch al staat de uitdrukking ook iet in de Schrift, de zaak zelve wordt toch oor haar geleerd, doordat zij van het cheppend voortbrengen Gods sprekend, ooit, gelijk wij reeds zeiden, er de geachte van een stof waaruit God voortrengt, aan verbindt.

En zoo verstaan wij dan onder scheppen ie vrije daad Gods, waardoor Hij alle dinen, de geestelijke zoowel als de stoffelijke, aar hun gansche wezen, uit het niet'in et bestaan geroepen heeft.

Waar men dan ook het Geloof aan de schepping uit niets door het begrip der oorzakelijkheid: lle werking heeft een oorzaak en dus uit niets ivordt niets, heeft gemeend te kunnen bestrijden, vergat men of wist men niet, dat met dit Geloof niet is bedoeld, dat het niet de oorsprong is van het zijn, maar dat het oneindige zijn de bewerkende en de eindoorzaak is van het eindige zijn. De uitdrukking: od heeft de wereld uit niets geschapen, bedoelt slechts, de wereld heeft geen andere oorzaak dan God alleen. Hij is haar volstrekte oorzaak. Zij is noch voortgebracht uit Zijn eigen Wezen, zoodat zij met Hem eenswezend zou zijn, noch uit een eeuwige stof, die als stoffelijke oorzaak zou staan, naast of buiten God, en waaruit Hij haar zou hebben gevormd. Ook Hebreen n : 3b: lzoo datde dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden, m. a. w. dat hetgeen gezien wordt, niet geworden is uit wat onder de oogen verschijnt, gebruikt men te vergeefs om er mee te bestrijden, wat de Kerk van Christus in de schepping z/zV«? > if.f belijdt. Want ook indien men bij de onzichtbare dingen denken wil aan de krachten Gods of aan de eeuwige ideën der dingen in God of aan Zijn Raadsbesluiten, dan wordt toch altijd ook hier de gedachte aan een eeuwige, ongeschapen stof uitgesloten. En als men nu ten slotte 4e schepping uit niets heeft bestreden met een beroep op wat er staat in ^ hoofdstuk 11 : 17 van het apocriefe boek der Wij'sheid van Salomo: Want niet onvermogend was Uw almachtige hand, die ook de wereld uit vormlooze stof heeft geschapen, " dan is dat voor ons Calviflisten, bij wat wij, gelijk boven bleek, houden van de apocriefe boeken, geen argument ; maar bovendien is het nog de vraag, of deze schrijver niet gedacht heeft aan de vorming van de wereld uit de door God eerst geschapen stof.

En deze leer van de schepping is van de grootste beteekenis. Zij is in den letterlijken zin een openbaring, want geen mensch zou het ontstaan der wereld kunnen weten, als God zelf het niet bekend had gemaakt. In het heidendom was deze leer dan ook, zoo al niet geheelweg, dan toch verduisterd. Men dichtte daar evenzeer van de wording der goden als van de wording der wereld, en zelfs wat men daaromtrent, sedert de vorige eeuw, van de oude Babyloniërs heeft ontdekt, vertoont wat de kosmogonie of de wereldwording betreft, slechts eenige verre trekken van gelijkenis met het zoo SDbere en verheven verhaal uit Genesis.

Maar ook de heidensche wijsbegeerte heeft deze waarheid niet kunnen uitvinden. Zelfs bij Plato, den grootste der Grieksche denkers, is God niet de Schepper, maar slechts de Demiurg, de Bearbeider, de Vormer der zichtbare wereld. En ook in de nieuwere wijsbegeerte is sedert en onder invloed van Spinoza, de bijbelsche leer van de schepping geheel verworpen.

Dan, niet alleen als openbaring van onzen God, is deze leer van beteekenis, maar ook omdat zij een heel ons denken en leven beheerschend beginsel is. Met uw Geloof aan de Schepping toch staat gij vast tegenover het dualisme of de valsche tweeheidsleer, waarbij men zich de stof als van God onafhankelijk denkt; daardoor een deel van de wereld aan Hem onttrekt; den mensch van nog iets anders afhankelijk maakt dan van God alleen, en straks den oorsprong en het wezen der zonde in onze: stoffelijkheid zoekt. Maar ook tegenover het antheïsme of de leer van het Al-God, waarbij de tegenstelHng tusschen God en wereld, Schepper en schepsel opgeheven; de wereld en de mensch vergoddelijkt en daarmee de religie en straks ook de zedelijkheid vernietigd wordt. Dan, grooter gevaar nog dan van dit dualisme en pantheïsme dreigt, in onze dagen, van het mechanisch monisme of de valsche eenheidsleer van de „bezielde stof, " met haar mechanische causaliteit, waaronder, zoo als wij vroeger hebben uiteengezet, de door geen doel, door geen denken, geleide oorzakelijkheid wordt verstaan. Ook dit is een Geloof, maar een valsch Geloof, en die er eenmaal voor gewonnen is, heeft den levenden God voor zijn bewustzijn verloren. Des machtige bekoring, die van deze hypoiA^si.tot wereldverklaring, met name in d% kriagen der niet-Christelijke wetenschap» op onze jongeren uitgaat, moet daix ook juist door hen telkens weerstaan roet het: daar staat geschreven: In den beginne schiep God den hemel en de aarde.

Waar de Katholiek-Christelijke belijdenis, het Geloof aan de Schepping uitspreekt ea uist in dat Geloof zoo machtig verweer tegen het atheïsme ligt, mogen Christelijkepredikers toezien, het niet te verzwakken-

Hield Schleiermacher de vraag omtrent een eeuwige of tijdelijke Schepping, indien maar de volstrekte afhankelijkheid aller dingen van God werd gehandhaafd voor onverschillig (Christliche Glaube % 42 2), — mits onder hetzelfde beding, achten thans velen in de Christelijke wereld, die onder zijn invloed staan, zelfs de vraag omtrent schepping of evolutie, zoo al niet onverschillig, dan toch van niet groote beteekenis.

In Roomsche en Gereformeerde kringen weet men wel beter. Niet slechts als middel van verweer tegen de grondgedachte eener atheïstische wetenschap, maar ook als een der grondgedachten van de Christelijke religie, beseft men hier, dat het: Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde— zijn beteekenis heeft.

Volstrekt afhankelijkheidsgevoel geen religie.

Ook een man als Haeckel weet zich volstrekt afhankelijk van de ijzeren wet der mechanische oorzakelijkheid.

Volstrekt afhankelijkheidsgevoel van God zelfs, is nog geen Christelijke religie.

Indien God in volstrekten zin niet onze Schepper ware, zouden wij toch geen creattiurlijke zelfstandigheid hebben. Met haar nu valt dan voor uw bewustzijn weg uw verantwoordelijkheid; en dan ziet gij uw zonde niet fileer als schuld; en verliest ook het Kruis van Christus voor u zijn beteekenis.

En dan zijt gij geen Christen meer.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 maart 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 maart 1902

De Heraut | 4 Pagina's