GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLVIII.

DERDE REEKS.

’sHeeren ordinantiën In de natuur.

IX.

De dag is Uwe, ook is de nacht Uwe; Gij hebt het licht en de zon bereid. Gij hebt al de palen der aarde gesteld; zomer en winter, die hebt Gij geformeerd. Psalm 74: I6, I7.

Van de bespreking van 's Heeren ordinantiën voor de liemellichamen brengt dit artikel, dat van die ordinantiën voor Zon en ïvlaan en voor onze Aarde als hemellichaam handelt, het slot.

Beginnen wij met de Zon, de voorname bron van licht en warmte voor onze Aarde, en daarmee voor het leven van plant en dier en mensch van zoo groote beteekenis. Het naturisme of de vergoding der natuur, dat zich onder verschillende vormen in de valsche-religiën voordoet, gaf een groote plaats aan de vereering der Zon. De religieuse gewaarwording der eeuwige Kracht en Goddelijkheid van den Almachtige, door de aanschouwing van Zijn zoo machtig en zegenrijk schepsel als de Zon, bij den mensch gewekt, bleef, sedert de zonde in den gevallene ook den religieuzen aanleg had bedorven, bij dit schepsel staan, instee van door te dringen tot God den Schepper. Zij hebben de waarheid Gods veranderd in de leugen, en het schepsel gëeerd en gediend boven den Schepper, Die te prijzen is in der eeuwigheid, amen. (Rom. ï : 25).

Overweldigd door de heerlijkheid van de Zon, werd deze voor de heidenen langen tijd tot een god, en de dichtende verbeelding gaf aan den eeredienst van de Zon een poëtische tint.

Daarom ging dan ook tot oud-Israel, het Volk des Heeren, telkens het vermaan uit aan die afgodische religie van de wereld niet meetedoen. Dat gij ook uwe oogen niet opheft naar den hem.el en aanziet de Zon, en de maan en de sterren, des hemels gansche heir; en wordt aangedreven, dat gij u voor die buigt en hen dient. (Deuteronomium 4: I9).

Israëls natuurbeschouwing moest altijd eindigen in verheerlijking van zijn God, Van Zijn Almacht en van Zijn Trouw.

Tegen al wat naar schepselvergoding zweemt, gaat de Schrift in.

En ook die groote, prachtige, heerlijke Zon is maar een schepsel. Is' maar stof door God geschapen, en al wat zij van leven en zegen werkt voor ons, is maar werking van in zichzelf blinde krachten, waarin en waardoor God werkt naar Zijn Raad en dus naar Zijn doel.

De Zon behoort in Gods schepping tot diezelfde kategorie of klasse van sterren, welke wij iederen avond aan den hemel kunnen bewonderen. Onder de „vaste sterren" schijnt zij ons slechts daarom zooveel grooter, omdat zij zooveel dichter bij ons staat, waarom zij dan ook op den dag met haar licht, het licht dier anderen voor ons onzichtbaar maakt.

Hare afstand tot onze aarde bedraagt gemiddeld — want wij zullen straks zien hoc die afstand zich wijzigt — 149 milioen kilometers.

Zulk een getal biedt ons echter geen voorstelling aan. Indien men de groote snelheid waarmee het geluid, en de nog veel grootere waarmee het licht zich voortplant, bedenkt, dan kan de wetenschap, dat de weg van de Zon tot de aarde door het geluid in \ó}k jaar, door een lichtstraal in 8 minuten en 18 seconden wordt afgelegd, van dien afstand reeds eenige voorstelling geven. Voegen wij er nog aan toe, dat naar men berekend heeft, een locomotief, die dagelijks 180 mijlen aflegt, voor dien afstand meer dan 300 jaren zou noodig hebben.

Menschelijk waarnemen endenken, waaraan God de Heere het kennen van Zijn werken in de zichtbare schepping vooreen zoo groot deel gebonden heeft, hebben, met name in de eeuw die nu achter ons ligt, ook onze kennis van de Zon aanmerkelijk verrijkt.

Men heeft haar grootte, welke die onzer aarde verre overtreft, berekend, en gevonden, dat ongeveer iVio millioen hemelboUen gelijk onze aarde door haar zouden kunnen worden omvat. Men weet thans ook, dat de Zon zich in 25 dagen en ongeveer 4 uren om haar eigen as draait. Hier is men achter gekomen door de zonnevlekken, die men door middel van den telescoop op de zonne­ schijf ontdekte, en uit de snelheid waarmee deze vlekken van Oost naar West voortgaan.

De ontdekking dezer vlekken op de Zon heeft tot nog meerdere kennis van dit hemellichaam geleid. Haar getal toch wisselt af, en de studie van de Zon jeerde, "dat ook hier een zekere vastheid was. Daar zijn toch tijden waarin men het grootste aantal, ongeveer 80 vlekken, waarneemt, dan weer minder, en eindelijk maanden, waarin zich op de zonneschijfgeenenkele vlek voordoet, en daarbij is ontdekt dat deze af-en toeneming gebonden is aan een vaste periode van elf jaren. Het ontstaan dezer zonnevlekken verklaart men gewoonlijk hierdoor, dat uit het inwendige der Zon gassen worden uitgestooten, die zich in haar minder heeteri dampkring afkoelen, dan dichter, zwaarder en donkerder worden en eindelijk op de Zon zelf terugvallen.

Vooral ook sedert de uitvinding van den spectroskoop, het werktuig waarmee men uit de nauwkeurige waarneming der ontleding van het licht van een lichtgevend voorwerp door middel van een prisma, den scheikundigen aard van de lichtgevende stoffen leert kennen — is men tot een betere kennis van de Zon gekomen. Men heeft toen ontdekt, dat dezelfde grondstoffen, die ook op onze aarde gevonden worden, zooals b.v. ijzer, koper, tin, zuurstof, ook op de Zon en wel in gloeiend gasvormigen toestand aanwezig zijn. Bovendien vertoonen zich aan den rand der Zon vlamvormige verschijnselen, aan welke menden n3La.\-a. vaxiprotuberatis van „tuber", buil, heeft gegeven en die men door den spectroscoop als uitbarstingen van waterstof heeft leeren kennen.

Een leelijk woord voor een op zich zelf schoone zaak, want deze roodgekleurde vlamvormige erupties zijn schoon.

Deze vlamvormige uitbarstingen zijn in hoogte en breedte verschillend.

Het licht der zon verklaart men als veroorzaakt door hare warmte, die zoo sterk is, dat alle stoffen welke zich op haar bevinden, in een gloeienden gasvormigen toestand verkeeren. Het min of meer menigvuldig voorkomen, zoowel van protuberansen als „vlekken", vindt zijn grond in de min of meer sterkere bewegingen in het gasvormig omhulsel der Zon.

Verder leert de waarneming van de Zon door den telescoop, dat zich op de zonneschijf donkere punten bevinden, waaruit de straks genoemde „vlekken" opkomen, en daarnaast lichtende z. g. korrels, die zich tot z.g. fakkels en fakkelgroepen, vereenigen, onder welke laatste men dan veelvuldig gebogen slingerende lichtaders verstaat.

Zij verder nog vermeld, dat men sedert 1868 bij totale zonsverduistering—iets wat zeer zeldzaam gebeurt — heeft waargenomen, hoe zich om de zon een helverlichte „zone" of gordel bevindt, welke men de kroon of krans, „Corona, " noemt, iets wat nog steeds voorwerp van nader onderzoek is. Eindelijk, dat de bovenste laag van den zonnebol voor ons de lichtbron vormt en daarom photosfeer heet, en dat zich daaromheen weer een laag van dampen en gassen bevindt, de chromosfeer.

Deze onze Zon nu vormt het middelpunt van ons zonnestelsel. Van haar afhankelijk zijn met onze Aarde de vroeger beschreven 7 groote planeten en hun manen, en de kleine planeten of asteroïden, vele kometen en meteoren.

Omtrent deze laatsten, die tot dusver onbesproken zijn gebleven, zij nog vermeld, dat Meieoren, — het woord beteekent: in de hoogte geheven; in de lucht zwevend — kosmische lichaampjes zijn, welke in elliptische of parabolische banen rondom de Zon zweven. Zoodra deze lichaampjes echter in den dampkring der aarde komen, geraken zij door wrijving van de lucht tot verhitting, worden gloeiend en verspreiden licht. Zij veroorzaken dan het verschijnsel der z. g. vallende sterren, hoewel zij met „sterren" niets te maken hebben. Het gebeurt echter ook, dat zij zich tot grootere massa's vereenigen en dan als „vuurkogels" of meteoorsteenen op de aarde vallen.

Met de zon als zijn middelpunt beweegt zich heel ons zonnestelsel door het Heelal. De nieuwste onderzoekingen toch hebben geleerd, dat de zon met een snelheid van ongeveer 25 kilometer in de seconde, — een trein die 25 meter inde sekonde doet, behoort tot de snelste sneltreinen — zich in de richting' van het sterrebeeld Hercules voortbeweegt. Alle hemellichamen die zich rondom haar bewegen, voert zij in deze richting met zich mee.

Tot de planeten, die zich alle, zooals wij vroeger gezien hebben, in meer of minder elliptische banen rondom de zon bewegen, behoort ook onze Aarde. Eeuwen zijn voorbijgegaan eer dat de mensch de Aarde als deel van het zonnestelsel kende @n hem duidelijk was, dat niet dj, maar de Zon het middelpunt is, waarom zich alles beweegt. Ook dit toch behoorde tot die dingen welke God ons niet in de Schrift heeft geopenbaard, maar aan menschelijk waarnemen en nadenken gebonden heeft Werd het vroeger door enkele wijsgeeren vermoed, de eere van de onjuiste geocentrische voorstelling door de heliocentrische te hebben vervangen, komt het allereerst toe aan Nicolaas Coppernicus, geboren in 1543, die leerde dat de Aarde zich met de andere planeten, op onderling verschillende afstanden, rondom de Zon beweegt. Wij hebben vroeger reeds vermeld, hoe daarna Keppler zijn wetten voor de beweging der planeten vond. Vooral Galilei (1564—1642) heeft groot aandeel gehad aan de verbreiding en verdere ontwikkeling van de Coppernicaansche leer. De strijd dien Galilei daarbij met deroomsche geestelijkheid heeft gehad, is genoegzaam bekend. Dat hij daarbij de dikwijls aangehaalde woorden: „E pur si m-uove" „en toch beweegt zij zich", zou hebben gesproken, is onjuist.

Bij heel deze in alle opzichten bedroevende geschiedenis vergete men niet, dat ook de Reformatoren met de nieuwe leer alles behalve waren ingenomen. Luther sprak van Coppernicus als van „dien dwaas, die de geheele kunst der Astronomie wil omkeeren, doch de Heilige Schrift leert ons, dat Jozua de Zon gebood stil te staan en niet de Aarde". Ten slotte zij nog herinnerd, dat en, de bekende „kerker van Galilei", voor zijn veroordeeling te Rome, een goede, uit drie kamers bestaande woning was, en na zijn veroordeeling een villa nabij Rome en later een nog schoonere villa nabij Florence.

Ongetwijfeld nu hebben wij in Jozua 10:12—14 met een wonder te doen, doch de Schrift verhaalt ons dat in de gewone taal van het dagelijksch leven. Eeuwen na Coppernicus zeggen toch ook wij nog, dat de zon op-en onderg.aat.

Dat aan de groote beteekenis van de aarde ook bij een z.g. heliocentrische wereldbeschouwing niets wordt te kort gedaan, werd reeds in een vroegere reeks onzer artikelen aangewezen. Het kleine Palestina, waar Bethlehem's Kribbe en Golgotha's Kruis stonden, heeft grooter beteekenis in de geschiedenis van het Godsrijk, dan b.v. het groote Amerika.

Onze aarde nu beweegt zich, gelijk alle andere planeten, in een, tot de ellips naderende, baan rondom de zon. Deze baan der aarde noemt men, gelijk wij reeds vroeger hebben medegedeeld, de ecliptica, en in onze gedachten naar alle zijden tot in het oneindige verlengd, deelt dan deze ecliptica den sterrenhemel in een noordelijke en zuidelijke helft, waarbij in een, tusschen beiden liggenden, gordel van 20° „twaalf" sterrenbeelden van den „dierenriem" liggen. Deze sterrenbeelden: Visschen, Ram, Stier enz. liggen dus op oneindigen afstand van de baan die de aarde om de zon beschrijft, en wel in het verlengde dier baan. Bestaat deze baan of ecliptica, gelijk alle cirkels, uit 360°, men heeft haar, zoo als wij vroeger reeds zagen, in de oudheid in twaalf gelijke deelen, ieder van 30°, gedeeld, en aan ieder deel, voor ongeveer 2000 jaren, den naam gegeven van het daartegenover liggend „sterrenbeeld." De teekens voor deze namen, evenzoo door de ouden uitgedacht, vormen de „12 teekenen van den dierenriem."

Thans na 2000 jaren liggen die teekens, of liever de door hen aangewezen deelen van de aardbaan, niet meer tegenover het gelijknamige sterrenbeeld, maar juist tegenover een volgend. Zoo b.v. ligt tegenover het sterrenbeeld „de Visschen, " thans in den dierenriem het teeken van „den Ram; " tegenover het sterrenbeeld „den Ram" thans in den dierenriem het teeken van den „Stier; " tegenover den Stier, het sterrenbeeld, de „Tv/eelingen, het teeken enz. Men heeft berekend, dat na 23, 8oojaren deze „teekenen" en deze „sterrenbeelden" juist als vóór nu 2000 jaren, weer tegenover elkander zullen staan.

Wij zullen dit zoo straks nader verklaren. Met een snelheid van ongeveer 4 mijlen in de seconde beweegt zich onze aarde op haar baan om de zon van Oost naar West en legt daarbij iederen dag iets minder dan 1° af. Heel haar omloop, dus 360°, volbrengt zij in 365 dagen, 5 uren, 9 minuten en 10 seconden. Wentelt zij zich in 24 uren om haar as, waardoor de verschijnselen van dag en nacht ontstaan, al naar haar ééne of andere helft door de zon wordt verlicht, deze as staat niet loodrecht, maar met een hoek van 23° 2 f op het vlak van de ecliptica of der aardbaan. De astronomen hebben gevonden, dat deze hoek thans ieder jaar ongeveer een halve seconde afneemt en na jaren 21° zal bedragen, om dan weer tot 28° toe te nemen. De eind­ punten van deze as zijn Noord-en Zuidpool. Zij wijzen, wijl de afwijking van de as zeer gering is, altijd naar een vast punt in de sterrenwereld, de z.g. poolsterren. o

Wij komen thans tot het vroeger reeds vermelde feit, dat als de aarde het dichtst bij de zon staat, het op het noordelijk halfrond winter, en als zij het verst van haar af staat, het op dit halfrond zomer is. j

Wij hebben vroeger gezien, dat wanneer een planeet op haar baan het dichtst bij de zon staat, men spreekt van Perihelium, wanneer zij het verst afstaat, van Aphelium. In onzen zomer nu staat de aarde in het aphelium, in den winter in het perikelium. In onzen zomer nu staat onze aarde wel het verst van de zon, doch de noordpool van haar as wendt zich dan juist naar de zon heen; in den winter, als de aarde het dichtst bij de zon staat, wendt echter de Noordpool van haar as zich van de zon af. Hierdoor nu staat de zon 'smiddags in den zom.er schijnbaar hooger aan onzen horizon dan in den winter: in waarheid echter staat de horizon 'smiddags in den zomer lager ten opzichte van de zon dan in den winter en wordt dientengevolge in den zomer iederen dag de aarde langer door de zon beschenen dan in den winter.

Hieruit verklaart zich ook, het langer en korter worden van dagen en nachten. Aan de polen zijn de dagen en nachten evenlang, en wel zoo, dat men daar afwisselend een half jaar dag en een half jaar nacht heeft. Hoe verder men op de beide halfronden der aarde komt, neemt de wisseling toe, doch altijd zóó, dat de langste dag op het noordelijk, met den langsten nacht op het zuidelijk halfrond samenvalt. Deze tegenstelling geldt ook voor de jaargetijden.

Op het noordelijk halfrond begint de Lente op 21 Maart, wanneer de aarde op haar baan in het teeken van den Ram staat; de Zomer op 21 Juni, wanneer de aarde in het teeken van den Kreeft; de Herfst op 22 of 23 September, wanneer zij in de Weegschaal, en de Winter op 21 of 22 December, wanneer zij in den Steenbok staat. Wijl nu echter het z.g. lentepunt of de plaats waarop de aarde bij het begin der lente in de ecliptica staat — dus in het teeken van den Ram — ieder jaar een geringe verschuiving van Oost naar West heeft, ruim 50', en dit in 2150 jaren juist 30° bedraagt, — de grootte van eender i2afdeelingen van de ecliptica of den dierenriem, — zal het nu duidelijk zijn waarom thans na ruim 2000 jaren „teekens" en „sterrenbeelden" van den dierenriem niet meer tegenover elkander staan, en ook, dat zij na 23 800 jaren weer, gelijk voorheen, tegenover elkander zouden staan.

Bij haar jaarlijkschen loop om de Zon - wordt ook onze planeet vergezeld door een Maan, welke zich bovendien in ongeveer één maand rondom onze Aarde beweegt. Veel kleiner dan de Aarde, zouden 50 hemelbollen als de Maan noodig zijn om eenen van de grootte onzer Aarde te vullen.

Wat de oppervlakte van dit hemellichaam betreft, ziet reeds het ongewapende oog donkere en heldere plekken, die men door middel van den teleskoop als verhefflingen en dalingen waarneemt. Deze verheffingen zijn bergen op de Maan, wier schaduwen men duidelijk kan waarnemen. Werden de dalingen vroeger voor meren of zeeën gehouden, thans weet men dat zich geen zeeën op de Maan bevinden, maar dat de donkere plekken „vlakten" en de heldere „bergen" zijn.

Bij de studie van de. Maan heeft men aan deze bergen namen gegeven, o. a. van beroemde natuuronderzoekers. Zoo spreekt men van het gebergte Coppernicus, van dat van Keppler, van Newton enz. De „vlakten" heeten nog uit den tijd toen men ze voor zeeën hield, „Mare Nubium", „Mare Tranquillitatis" enz.

Het vlak van den loopkring of der baan, die de maan rondom de aarde beschrijft, ligt niet in het vlak van de baan der aarde om de zon of ecliptica, maar vormt daarmede een veranderlijken hoek van tusschen de 50 en 5° 18',

In elk tijdsverloop van ongeveer negenen-twintig en een halven dag, zien wij de schijngestalten oi phasen van de maan in dezelfde vaste orde terugkeeren. Dit is een van die dingen in de wereld waarover de menschen zich al vroeg hebben verwonderd, en deze verwondering bracht er toe om de oorzaken van het verschijnsel na te speuren. Menschelijke wetenschap is geboren uit de „verwondering".

Wij zullen hier van deze wisselingen in de gestalten der maan zoo kort mogelijk een beschrijving en verklaring geven.

Men onderscheidt hoofdzakelijk vier „phasen", en wel „eerste kwartier", „volle maan", „laatste kwartier" en „nieuwe maan". Voile maan en nieuwe maan noemt men ok wel de „Syzygiën", van het grieksche Syzugia, „tweespan" van Syn ' en Zygon uk; eerste en laatste kwartier ook wel „quadraturen".

Deze maanphasen ontstaan door de plaats der aarde tegenover de door de zon verlichte helft van den maan-bol. Hebben wij op onze aarde de door de zon verlichte helft der maan recht voor ons, dan is het volle maan; keert de maan ons haar niet verlichte helft toe, dan is het nieuwe maan, en zien wij de helft van de verlichte en de helft der niet-verlichte oppervlakte, dan hebben wij de kwartieren. Zien wij de verlichte zijde rechts, dan hebben wij eerste kwartier, zien wij haar links, dan hebben wij laatste kwartier.

Staat nu de maan bij haar loop om onze aarde tusschen de laatste en de zon, dan zal haar niet-verlichte helft ons toegekeerd zijn, en wijl de maan zelf geen eigen licht bezit, maar donker is, kan haar donkere schijf van onze aarde uit dan niet gezien worden; wij hebben dan „nieuwe maan". De maan blijft dan één tot drie dagen onzichtbaar en gaat gelijk met de zon op en onder. Na ongeveer 3I/2 dag is de maan op haar weg verder gekomen en vertoont zich kort na zonsondergang als een „sikkel", men noemt dit „eerste octant". Deze sikkel wordt dagelijks breeder, de maan gaat iederen dag later na zonsondergang op tot zij ongeveer 7 dagen na „nieuwe maan" in het „eerste kwartier" staat. Na ongeveer 3I/2 dag staat zij in de „tweede octant", om ongeveer 7 dagen na „eerste kwartier, " „als volle-maan" aan den hemel te staan. De geheel verlichte schijf gaat dan bij zonsondergang op en bij zonsopgang onder en schijnt dus den geheelen nacht door. Van nu aan verliest zij op de rechterzijde harer schijf steeds meer aan licht, gaat 's avonds steeds later op, om na 3I/2 dag een donkere sikkel te vertoonen op haar overigens verlichte schijf, en staat dan in de „derde octant". Ongeveer 7 dagen na volle-maan staat zij in het „laatste kwartier" en heeft de gestalte van een half verlichte schijf. Wederom verandert deze halve schijf zich weer meer en meer tot den sikkelvorm en komt na 3V2 dag in de 4de octant. Hoe meer de maan nu. weer de zon nadert, des te smaller wordt deze sikkel, om ongeveer 14 dagen na volle-maan weer „tiieuwe maan" te worden.

Over den invloed van de maan op het doen ontstaan van eb en vloed; op de weersgesteldheid; het leven van planten, dieren en menschen kan eerst later, wanneer 's Heeren ordinantiën in de aardsche natuur zullen ter sp-rake komen, worden gehandeld.

Wij hebben thans nog kort te spreken over die verschijnselen welke als „maansen zonsverduisteringen" bekend staan.

Een maansverduistering kan slechts plaats hebben ten tijde van „volle-maan."

Men ziet dan enkele malen, wanneer het vollemaan is, hoe de geheel verlichte maan zoo donker wordt, alsof een duistere schijf van links naar rechts er langzaam overheen trekt, om haar óf gedeeltelijk óf geheel te bedekken. Dit nu geschiedt, wanneer de maan op haar baan juist in de ecliptica staat en alzoo de aarde tusschen zon en maan zich bevindt. Lag de baan der maan juist in het vlak der ecliptica of der baan die de aarde jaarlijks om de zon beschrijft, zoo moest er bij iedere volle-maan een verduistering plaats hebben, want steeds staat dan de aarde tusschen zon en maan. Wij hebben echter boven reeds gezien, dat de baan die de maan bij haar omloop om de aarde beschrijft, met een hoek van 5° tegen de ecliptica neigt, d. w. z. de maan verheft zich op haar baan tot 5° boven en verdiept zich na ongeveer 131/a dag tot 5° onder de ecliptica. De maan gaat dus zoowel opstijgend als neerdalend door het vlak van de aard-baan, en waar haar baan dit vlak raakt, spreekt men ook hier van „knoopen." Wanneer zij in „oppositie" staat, m. a. w. volle-maan is, zal er dus dan alleen een maansverduistering plaats hebben, wanneer zij door een der „knoopen" gaat, want dan valt de schaduw van de aarde niet als gewoonlijk boven of onder, maar juist op de verlichte schijf en bewerkt de verduistering.

Kunnen maansverduisteringen slechts bij „volle maan" plaats hebben, de zonsverduisteringen slechts bij „nieuwe maan", en ook weer alleen als de maan in een der opstijgende of neerdalende „knoopen" staat, m. a. w. haar baan door het vlak der ecliptica gaat. Evenals bij een maansverduistering de aarde juist tusschen zon en maan staat, en haar schaduw op de maan werpt, zoo staat bij de zonsverduistering de maan tusschen zon en aarde en

werpt haar schaduw op de aarde, en waar men op aarde deze schaduw waarneemt, ziet men dan of heel de zon niet of slechts een deel. Het is er mee als wanneer de zon plotseling door een voorbijgaande wolk een tijdlang bedekt wordt.

Zoo vinden wij dan ook hier overal vastheid en ordening in de inrichting van het Heelal. Met geringe middelen worden ook hier door Gods Almacht groote dingen tot stand gebracht. De wenteling der aarde om haar as veroorzaakt de verschijnselen van dag en nacht, en juist die schuinsche stand van haar as veroorzaakt de afwisseling in de jaargetijden. Zeker, bij deze wenteling van de maan om de aarde, van maan met aarde om de zon, hebben wij te doen met een werking der aantrekkingskracht, maar een Christen ziet in die tweede oorzaak op Gods almachtige en ook hier in ons zonnestelsel tegenwoordige kracht. In de vaste wetten der natuur eert hij de ordinantiën des Heeren en met den psalmist zegt OOK hij: De dag is uwe, ook is de nacht uwe; Gij hebt hemellichten en zon bereid. Gij hebt al de palen der aarde gesteld; zomer en winter, die hebt Gij geformeerd (Ps. 74: i6 en I7).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 november 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 november 1902

De Heraut | 4 Pagina's