GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Een belangrijk proces.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een belangrijk proces.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

In de Court of Sessions werd de Vrije Kerk in haar eisch dus niet ontvankelijk verklaard. De rechters gingen uit van de Barriert-acte en erkenden het recht eener Synode, om wijzigingen in de leer aan te brengen. Dit recht was wel niet onbeperkt, essentieele stukken mochten wel niet worden prijsgegeven. Maar de rechtbank oordeelde dat de wijzigingen door de Vereenigde Vrije Kerk aangebracht, geen essentieel geloofsartikel golden. Het subjectief oordeel van den rechter over wat essentieel en wat bijkomstig was, gold hier dus als maatstaf.

Op een geheel ander standpunt plaatste zich de meerderheid van de Commissie uit het Hoogerhuis, wier uitspraak ten slotte heeft beslist.

De Lord Chancellor, wiens oordeel zeker niet het minste gewicht in de schaal heeft gelegd, begon met terstond de vraag, in hoeverre een Synode recht heeft de belijdenis te veranderen, geheel te ecarteeren. Het geding liep niet over de wettigheid der genomen Synodale besluiten, maar over de vraag aan wie het kerkegoed toekwam. Dat kerkegoed was door bepaalde personen geschonken onder een deed of trust, een acte van vertrouwen voor een bepaald doel. De wil van de gevers had hier alleen te beslissen. En waar die gevers voor het grootste deel reeds gestorven waren, kon die wil alleen gekend worden uit de deed of trust. Feitelijk werd die deed of trust dus beschouwd als een onveranderlijk testament; het geschonken goed was een stichting voor een bepaald doel ; en de rechtbank had alleen de vraag te beantwoorden welk gebruik van dat goed met het doel overeenkwam. De kerkelijke quaestie werd hier dus opzij, geschoven; het ging alleen om een juridisch vraagstuk; de vraag was of er „breach of trust" had plaatsgevonden, a dan neen.

In de deed of trust, die hier beslissen moest, was er nu geen sprake van, dat het kerkegoed toebetrouwd was aan de Synode met het recht om de bestemming ervan te veranderen, maar was het goed geschonken aan een bepaalde vereeniging va« Christenen, de Vrije Kerk genaamd. De rechtbank had nu te onderzoeken, wat volgens de schenkers van het goed onder deze Vrije Kerk was te verstaan, en daaraan te toetsen welke erk, hetzij dan de Vereenigde Vrije Kerk

of de Vrije Kerk, aan dien eisch voldeed. Met de Barrière acte werd dus niet gerekend; zij was in de deed of trust niet genoemd en had dus met dit proces niets uitstaande.

En evenzoo, verklaarde de Lord Chancellor, moest de vraag buiten bespreking blijven, of naar het subjectief inzicht van den rechter het geschil, waarom het ging, essentieel of bijkomstig was, belangrijk of niet. „Wij hebben alleen te onderzoeken, zoo zeide hij, of het punt van geschil overeenkomt of 'niet met de oorspronkelijke bedoeling van de trust. De vraag is dus niet, hoe wij of eenige andere rechtbank oordeelen over de belangrijkheid van het geschil, maar wat de gevers van het fonds daaromtrent gedacht hebben, of wat wij genoodzaakt zijn aan te nemen, dat het gevoelen zou geweest zijn, indien het mogelijk was hen te raadplegen."

Het geschil nu loopt over twee quaesties. Vooreerst over de vraag, of de Staat een bepaalde kerk moet erkennen en onderhouden óf alle kerken op gelijken voet moet behandelen. Staatshulp of scheiding tusschen Staat en Kerk waren hier de beide tegenover elkaar staande beginselen. Waar het nu vaststaat, dat de Vrije Kerk bij haar afscheiding van de Staatskerk nadrukkelijk en bealist verklaard heeft aan het beginsel van de Staatskerk vast te houden en destijds dit beginsel als essentieel en fundamenteel op den voorgrond heeft geschoven, daar kan niet anders verondersteld worden, dan dat de gevers van het goed dit beginsel waren toegedaan, en vereeniging met een kerk, die het lijnrecht tegenovergesteld beginsel belijdt, derhalve met het doel va, n de gevers in strijd is.

Van meer belang was echter de tweede vraag, die, gelijk de lord Chancellor terecht opmerkte, tot dusverre in het proces door de rechters niet eens genoemd was, en die liep over het onderscheid tusschen de Calvinistische en Arminiaansche opvatting van het praedestinatie-dogma. De Presbyteriaansche kerk had op dit punt de belijdenis verzwakt; ze neigde evenals de Presbyteriaansche kerk in Amerika naar het Arminianisme. En de Vrije kerk, die oorspronkelijk de Westminster-confessie, geheel en zonder eenige reserve had aangenomen, had door zich met de Arminianiseerende Presbyteriaansche kerk te vereenigen feitelijk op dit punt den band der belijdenis los gemaakt.

Ook ons komt het voor, dat dit punt verreweg het belangrijkste is. In onze pers is dat bij de bespreking van dit proces geheel over het hoofd gezien. Men meent, dat de strijd alleen liep over de verhouding tusschen Staat en Kerk, en gevoelt dan weinig voor de Vrije Kerk, die een beginsel verdedigt, dat practisch in onze dagen toch onuitvoerbaar is. Maar de zaak komt in een geheel ander licht te staan, wanneer men bedenkt, dat de Vereenigde Vrije Kerk feiteiijic op een der hoofdpunten met het Calvinisme gebroken heeft, en de Vrije Kerk hier juist ais de verdedigster optreedt van wat voor de Gereformeerden het cor ecclesiae, het' hart der Kerk is.

Het kostte den Lord Chancellor dan ook waarlijk geen moeite om aan te toonen, dat dit geschil fundamenteel was, en het loont de moeite althans dit gedeelte van zijn betoog hier in zijn geheel over te nemen, mede omdat het toont, hoe uitnemend deze rechter op te hoogte was van dit theologisch geschil. „Het leerstuk, waarover het geschil loopt, zeide hij, gaf aanleiding tot een breeden stroom van literatuur gedurende de geheele zeventiende eeuw. Lettende derhalve op de geschiedenis van dit bijzonder geschilpunt, dat hier in debat is gebracht, kan men niet zeggen, dat de bewoordingen, die , de geloofsbelijdenis gebruikt, zoo maar losweg zijn gekozen of niet de vrucht zouden zijn van een langdurig debat en overweging. Inderdaad, van de Westminster confessie in haar geheel mag getuigd, dat zij is opgesteld na een wei-overwogen en nauwkeurig onderzoek, dat beschouwd mag worden als nog kwalijk geëvenaard te zijn bij eenige andere theologische discussie. En ofschoon er synodes van de kerk zijn geweest die langer geduurd hebben, wanneer men let op de saamstelling van deze synode zelf, op de verschillende partijen die oorsponkelijk aan de discussies deelnamen, de aanbieding van de verschillende deelen van deze confessie , aan het Parlement, de aanneming van deze confessie door het Parlement en daarna door de kerk van Schotland, — dan geeft dit alles een overstelpende bekrachtiging aan deze confessie en in elk geval aan haar oorspronkelijke bedoeling, van wege diegenen die tevreden waren haar aan te nemen als een getuigenis van de eenheid van hun religieus geloof. Indien deze opmerking juist is en van de Geloofsbelijdenis in haar geheel geldt (het nauwkeurige verslag van de beraadslagingen over de Confessie is ontcijferd geworden door den uitstekenden directeur en hoofd-bibliothecaris van het Britsch Museum) dan kan het bijzondere leerstuk, waarover het geschil loopt, of het deel uitmaakt van de geloofsbelijdenis, die de Vrije Kerk in 1843 heeft aangenomen, en waarvan men beweert, dat de Vereenigde Vrije Kerk het heeft losgelaten, kwalijk gezegd worden van zoodanigen aard te zijn, dat welke Christelijke Kerk ook het als een onverschillige zaak zou kunnen beschouwen. Het heeft de Nederlandsche Gereformeerde Kerk verdeeld in het begin van de 17de eeuw. Het bleek het onderwerp van het twistgesprek te zijn geweest, dat in Den Haag in 1611 en te Delft in 1613 is gehouden. Een resolutie van de Staten van Holland trachtte een einde aan het geschil te maken, maar te vergeefs. En eindelijk in 1619, tien jaarna den dood van Arminius, of gelijk zijn eigenlijke naam was Harmensz, werd de Arminiaansche leer, gelijk men haar noemde, publiek veroordeeld. De leeraars dezer ket­ erij werden aangeklaagd als leugenaars en edriegers, en de aanhangers wcripn beroofd an hun 'burgerlijke rechten, wanütcr zij niet erriepen. Men zegt, dat Jacobus I de verbanning heeft bewerkt van Coenraad Vorstius, een der eerste voorstanders van de Arminiaansche leeringen, en naderhand schreef hij een pamflet tegen hem en beweerde dat hij ter dood moest gebracht worden om zijn onchristelijke leerstellingen." Gelijk men ziet, heeft ook onze Nederlandsche historie in dit proces als getuige dienst gedaan.

Wat de lord Chancellor verder aanvoerde om te bewijzen, dat het leerstuk van de praedestinatie voor de Gereformeerde Confessie essentieel is, laten we thans rusten. Het feit zelf kan kwalijk ontkend worden door wie de historie der Gererormeerde kerken kent. En wanneer de tegenpartij aanvoerde, dat de „leer der praedestinatie in de Schrift een verborgenheid was, en daarom niet dienst kon doen als dogmati sche toetssteen, omdat iemand tegelijk een andere leer zou kunnen belijden, die voor H H ons menschelijk verstand wel met haar on­ o verzoenlijk is, maar toch evenzeer afgeleid is dbidbav van en bevestigd met het gezag der Schrift, " dan merkte de Lord Chancellor terecht op, dat dit juist zou zijn, wanneer de Westminster Confessie alleen verklaard had, dat de uitverkiezing een harer dogma's was, zonder dit dogma te verklaren, maar dat dit niet opging „nu de Westminster Confessie juist de bedoeling heeft, om uit te leggen en in bewoordingen, die geen zweem g van twijfel overlaten, metterdaad uitlegt wat dit dogma bedoelt."

Op beide punten van aanklacht werd daarom de Vrije Kerk volkomen in het gelijk gesteld. De Vereenigde Vrije Kerk was van de oorspronkelijke beginselen en de oorspronkelijke belijdenis afgeweken. Het goed voor de Vrije Kerk bestemd, mocht dus niet door de Vereenigde Vrije Kerk worden gehouden; het kwam alleen aan de Vrije Kerk toe.

De vraag of een Kerk dan nooit in haar belijdenis verandering mocht aanbrengen, werd door den Lord Chancellor niet in ontkennenden zin beantwoord. Al was hij van oordeel dat de Barrière Acte ïiooit de bedoeling kon gehad hebben aan de Synode vrijheid te schenken om zelfs de meest fundamenteele leerstukken te wijzigen, het recht van ieder geloovige op zichzelf en van elke groep van geloovigen om van over tuiging te veranderen, betwistte hij niet. „Maar wanneer personen geld geven voor een bepaald doel en het bij hun sterven nalaten voor de bevordering van dat doel, dan hebben hun opvolgers geen recht om het geschonken goed van doel te doen veranderen." Het goed moet dan blijven aan hen, die voor dat doel bleven strijden.

Ten slotte voegde de Lord Chancellor er aan toe, dat ook de zoogenaamde vereeniging van de beide kerken geen werkelijke vereeniging was. De organisaties waren vereenigd, maar de eenheid van geloof tusschen beide lichamen ontbrak. „Ik ben verplicht te zeggen, zoo zeide hij, dat na het nauwkeurigste onderzoek van de documenten, die ons zijn overgelegd, ik geen spoor van bewijs heb kunnen ontdekken dat een van beide partijen haar oorspronkelijke overtuiging heeft laten varen. Men heeft hier niet te doen met twee saamverbonden vereenigingen van Christenen, die in volkomen overeenstemming wat haar geloof aangaat, besloten hebben haar fondsen te deelen, maar met twee lichamen, waarvan elk besloten is zijn afzonderlijke religieuse overtuigingen te behouden waarin zij verschillen, maar die er in toestemmen hun formulieren zoo elastisch te maken, dat ze kunnen toelaten degenen, die deze formulieren aannemen zooals hun respectieve geweten hun dit zullen toestaan." „Zulk een overeenkomst zou naar mijn overtuiging in het geheel geen kerk kunnen vormen of het zou zijn een kerk zonder religie. Haar formulieren zouden moeten geteekend worden als geen Belijdenis des Geloofs te zijn, maar als de wegsmokkeling van zulk een deel van de geloofsbelijdenis, dat een beletsel bleek voor de vereeniging." En de fondsen bestemd voor een bepaalde geloofsbelijdenis, mogen niet aan zulk een tweeslachtige kerk worden toegewezen.

In hoeverre dit oordeel juist is, zullen we later bespreken. Maar een woord van lof voegt hier aan dezen hooggeplaatsten rechter, die het zoo beslist uitsprak, dat een Kerk zonder een bepaalde belijdenis op had gehouden een Kerk te zijn. Wanneer men met dit rechterlijk oordeel vergelijkt de beslissingen, door de verschillende rechtbanken en den Hoogen Raad in de doleantie processen genomen, waarbij de vraag alleen was, of men zich afgescheiden had van de synodale organisatie, en het punt der belijdenis niet eens aangeroerd is, dan strekt dit vonnis onzen rechters wel tot diepe beschaming.

Een Kerk, die haar onderteekeningsformulieren zoo elastisch maakt, dat ieder, wat overtuiging hij ook heeft, ze onderteekenen kan, geeft daarmede haar karakter als Kerk prijs; dat is het brandmerk door Engeland's hoogsten rechter op zulke allegaarsgenootschappen gedrukt. Met instemming beriep de Lord Chancellor zich op het woord van Mr. A. Taylor James: „Wij hebben de vrijheid niet met een Confessie op de treden, waarin wij niet gelooven. Want in zulk een geval is de Kerk absoluut zonder Confessie. De Confessie houdt dan op te zijn een band van eenheid oif een publieke getuigenis."

Dat is mannentaal.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Een belangrijk proces.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1905

De Heraut | 4 Pagina's