GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLVIII.

HET DERDE GEBOD.

XIX.

En zijt daders des woordsen niet alleen hoorders. Jacobus I : 22.

Een nieuw onderwerp vraagt thans onze aandacht.

Bij de behandeling van de negatieve zijde van het derde gebod of m. a. w. van wat God in het derde Zijner geboden ons verbiedt te willen of te doen, hebben wij de bespreking van de zonde van het laten liggen van Gods openbaring, in haar verschillende vormen en gradaties, ten einde gebracht.

Aan die bespreking zijn een tiental artikelen gewijd en wel het 9e tot en met het i8e van deze reeks, die over het derde gebod loopt.

In een vorig artikel, dat vooraf ging aan dat over de on-christelijke philosophie, is van deze artikelen reeds een kort overzicht gegeven, ^ zoodat dit hier kan blijven rusten.

Met dit laten liggen of niet gebruiken van Gods openbaring is echter de bespreking van de zonde tegen het derde gebod geenszins uitgeput.

Men kan zich ook nog op andere wijze bezondingen aan den Naam.

Herinneren wij ons nog eens, dat er in Exodu.s 20 : 7 en evenzoo in Deuteronomium 5:11 letterlijk staat: Gij zult niet Ö/^^_^^« den Naam van Jehovah uwen God naar het ijdele, want niet onschuldig houden zal Jehovah, wie Zijn Naam naar het ijdele opheft."

Maken wij nu het gebod los van de bedreiging of de sanctie in den vorm eener strafbepaling, die er aan verbonden is, dan luidt het gebod zelf dus letterlijk: Gij zult niet opheffen den Naam van Jehovah uwen God naar het ijdele.

Houden wij daarbij vast, dat de Naam hier beteekent Gods openbaring of wil menden zich openbarenden God en dat het ijdele hier het onwezenlijke, leugenachtige, zondige is, dan verstaat gij, dat in het gebod als verbod tweeërlei inzit.

Allereerst, dat gij Gods openbaring niet zult laten liggen, maar opheffen; niet ongebruikt laten, om dan al of niet een andere openbaring te zoeken. Maar dat gij de openbaring, die God van Zichzelf en van de wereld en den mensch in betrekking tot Hem, in nederbuigende goedheid u schonk, zult gebrtiiken.

Doch ook, in de tweede plaats, dat gij Gods openbaring niet zult opheffen naar het ijdele, het zondige; niet zult gebruiken de openbaring van uw God tot een zondig doel en op een zondige wijze; niet zult misbruiken.

Dat is het nieuwe onderwerp, wat thans onze aandacht vraagt en waarmee de bespreking van het derde gebod eerst zal zijn ten einde gebracht.

Gelijk alle ontkenning of negatie zich richt tegen een bevestiging, zoo hebben we dus ook in deze laatste reeks artikelen met een tegenstelling te doen.

Verbod staat tegenover gebod.

Het een ligt in het ander opgesloten.

Dat de meeste der tien geboden een negatieven vorm dragen; zeggen wat God niet wil, vindt zijn oorzaak deels in de zonde, deels in de omstandigheid, dat dedckaloog in den vorm van een staatswet tot Israël kwam.

Het zijn geboden voor zondige menschen.

Voor menschen tegen wier zondig willen God met Zijn: „Gij zult niet!" ingaat; die hun wil moeten buigen onder Gods Wil; voor wie Zijn geboden de normen zijn voor de wijze van hun willen en handelen. Het zijn daarbij ook geboden, die tot Israël als volk kwamen, en ook onder ons dragen de ordinantiën, die de Overheid oplegt, meest zulk een negatieven vorm; zijn éaarom verboden; zeggen wat ge niet moogt doen.

Naar gereformeerde methode nu van uitlegging der tien geboden, die reeds door Calvijn is gevolgd en aanbevolen, moet uit het verbod het gebod worden afgeleid.

En juist, wijl nu iedere negatie zich tegen een affirmatie of bevestiging richt, lieten wij ook bij de behandeling van dit derde gebod, het positieve of wat God gebiedt in de eerste acht artikelen voorafgaan.

Vooraf toch moest duidelijk uitkomen wat God stelt, wat Hij bevestigt voor ons willen en handelen tegenover Zijn openbaring, en daarna kon eerst ter sprake komen wat daartegenover het zondig menschelijk willen stelt of bevestigt.

.De zondige mensch dan wil of Gods open­ baring heel niet gebruikeh, of hij wil haar oneerbiedig gebruiken, misbruiken.

Eerst waar God de Heilige Geest den wil van den zondigen mensch omzet, en die mensch zich dan bekeert; eerst waar de doodelijke haat tegen den zich openbarenden God omslaat in de heilige liefde en die liefde door het geloof werkt, wordt dit weer anders.

Nu komt de tegenstelling tusschén gebod en verbod, bij dit oneerbiedig gebruiken en misbruiken, nog sterker üit dan bij het tot dusver, in het 9e tot en met het 18e artikel, besproken niet-gebruiken of verachlijk laten liggen.

Wij zullen daarom, alvorens de negatieve zijde van het derde gebod als een oneerbiedig gebruiken en misbruiken van de openbaring, in deze slotartikelen te bespreken, nog even kortelijk saamvatten wat in onze eerste acht artikelen over het gebod, is gezegd.

Nadat eerst de woorden van het gebod waren toegelicht, en op het onderscheid tusschén het gebod en zijn bedreiging of sanctie was gewezen, is daarbij opgemerkt, dat hoewel de gewone Israëliet bij dit gebod, gelijk vele oppervlakkige Christenen nog, aan niet veel meer dan een verbod tegen meineed en godslastering, waarschijnlijk ook tegen vloeken en wellicht ook nog tegen het misbruiken van Jehovah's naam tot waarzegging dacht, toch de zin van dit gebod veel dieper, veel geestelijker is.

Tot dezen dieperen zin kwamen wij toen allereerst, door op het voetspoor van Calvijn, uit te gaan van den Naam als de openbaring; als dat wat van God voor ons kenbaar is, doordat Hij het heeft bekend gemaakt, ontsluierd, onthuld. Daarbij kwam toen uit, dat als wij spreken van Gods openbaring, wij aan veel meer hebben te denken, dan alleen en uitsluitend aan de Heilige Schrift, aan den Bijbel.

Is toch religie een bewuste verhouding van den mensch tot God, waarbij de mensch zijn God dus moet kennen, en is er religie geweest sedert er menschen waren, dan volgt, dat God Zich heeft doen kennen, ook toen er nog geen Heilige Schrift was; Zich heeft geopenbaard van het oogenblik af, dat Hij den mensch schiep. Dit nu leidde er als van zelf toe, zoowel van Gods algemeene als van zijn bijzondereopenhaiingte handelen. Er op te wijzen, hoe juist door de zonde de bijzondere openbaring noodig was geworden, en hoe toen later deze bijzondere openbaring, naar Gods bestel, — door in zichzelf zondige menschen, maar daarbij door Gods Geest geleid en geïnspireerd en wel zoo, dat de Heilige Geest daarbij de eerste en eigenlijke auteur is, — op schrift is gebracht.

Maar deze diepere zin van het gebod werd ons ook duidelijk door naast het derde gebod: Gij zult den Naam des Heeren uws Gods niet ijdelijk gebruiken, te leggen de eerste bede van het Onze Vader: Uw Naam worde geheiligd. Zoo toch bleek, dat bij alle verschil tusschén gebod en gebed, juist het heiligen van den Naam de groote en goddelijke gedachte is, die ook in het gebod ligt; bleek, dat naar den aard van het gebod, God ons menschen gebiedt Zijn Naam te heiligen. En nadat de beteekenis van het woord heiligen, toen nader uit de Schrift was toegelicht kwamen wij ten slotte tot het resultaat, dat het: Gij zult Mijn Naam heiligen, ons ten plicht stelt om zoowel met Gods openbaring eerbiedig en ontzagvol om te gaan, als haar te gebruiken tot bestrijding van de zonde.

Zoo was dan de positieve zin of m. a. w wat God ons in het derde zijner geboden gebiedt, vastgesteld.

Naar den dieperen, den geestenlij ken zin zit dus, gelijk wij vonden, in het gebod tweeërlei.

De wijze waarop en het doel waartoe gij de openbaring van uw God zult gebuiken.

God legt u als Zijn souvereinen Wil tegenover de u door Hem geschonken openbaring op, dat gij haar, om met onzen Heidelberger Catechismus te spreken, met „vreeze en eerbiedinge" zult gebruiken.

De openbaring Gods toch moogt gij nooit los maken van God zelf.

Gods openbaring is niet anders dan de Zich openbarende God.

Daarom voegt u tegenover haar de vreeze in den zin van schroom, of godvruchtige gezindheid en het betoon dier gezindheid in de eerbiedinge.

Dit wat de wijze betreft.

Maar dus, met vreeze en eerbied, zult gij de openbaring van uw God ook gebruiken tot het door Hem gewilde doel; haar opheffen tegen het ijdele; haar gebruiken tot bestrijding van de zonde,

En wijl nu dit van God geboden gebruik over heel het terrein van het menschelijk leven gaat, moest de bespreking van het derde geood zich als vanzell splitsen in eene die liep over het gebruik van Gods openbaring ter bestrijding van de zonde in ons eigen leven, en in eene die liep over dat gebruik in het saamleven met onze medemenschen.

Alzoo twee onderdeden van de bespreking. In het eerste is toen uiteengezet hoe wij, naar het derde gebod, Gods openbaring met vreeze en eerbied moeten gebruiken tot bestrijding van de zonde in ons zelf, zoowel op het gebied van het verstands-als van het wilsleven, en eindelijk hoe wij Gods Naam dus hebben te gebruiken door Hem aan te roepen bij de gelofte als middel tot oefening in de godzahgheid.

In het tweede is daarna uiteengezet, hoe wij naar het derde gebod Gods openbaring met vreeze en eerbied moeten gebruiken tot bestrijding van de zonde in het saamleven met onze medemenschen, door haar tegenover hen te belijden en onder hen te verbreiden; en eindelijk hoe wij Gods Naam dds hebben te gebruiken door Hem aan te roepen om het goddelooze te keeren inden heiligen vloek; om eene beslissing te verkrijgen in het lot; en om trouw en waarheid te bevestigen in den eed.

Thans toegekomen aan wat God ons in het derde gebod verbiedt: de ongodvruchtige gezindheid of de oneerbiedigheid tegenover, zoowel als het misbruiken van Zijn openbaring, — hebben wij daarbij, wijl het verbod een tegenstelling vormt met het gebod, eenzelfden gedachtengang te volgen als bij de bespreking van wat God ons in het derde gebod gebiedt. Alzoo eerst te handelen over da zonde tegen "^ver de openbaring in ons eigen leven, en dan over de zonde tegenover de openbaring in ons .$•««»«leven met onze medemenschen.

Van de zonde tegen de openbaring of den Naam in ons eigen leven, — waarbij wij nog eens herinneren, dat dit niet anders is dan zonde tegen den Zich openbarenden God, — zullen wij nu verder in dit artikel handelen.

Is er, gelijk reeds meermalen werd aangewezen, in de zonde een gradatie, zoodat men, gelijk Jezus tegenover Pilatus deed, van grootere en mindere groote zonden kan spreken (Joh. 19 : 11) dit geldt ook van de zonde in ons eigen leeen tegenover de openbaring Gods.

Die haar verachtelijk laat liggen, haar heel niet gebruikt, om dan óf heel geen kennis omtrent God en de wereld te zoeken, óf die te zoeken in een anderen weg, zondigt zeker zwaarder, dan die in de vreeze en den eerbied voor en het recht gebruik van Gods openbaring te kort schiet.

Over den eersten vorm dezer zonde hebben wij thans niet meer te handelen. Dit is afgedaan in onze artikelen over het nietgebruiken van de openbaring.

Thans gaat het uitsluitend over den tweeden vorm dezer zonde.

Over de zonde, die ook de Christen, en dat bepaald de Christen in enger zin, de geloovige dus, begaat.

Want al is het ook, dat een Christen in enger zin met een ernstig voornemen, niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden Gods wil leven, dit zijn willen wordt door de nog inwonende zonde, waarvan hij bij zijn sterven eerst afkomt, telkens weer afgebogen.

En zoo zondigt hij ook, hoewel hij er naar wil leven, tegen het derde gebod.

En ook waar dus door wederbarende Genade de wil is omgezet, maar er toch nog altijd gezondigd wordt, is in dat zondigen gradatie.

Zoowel in de wijze waarop, als het doel waarmee Gods openbaring wordt gebruikt.

Omvat die openbaring niet alleen wat Hij ons bekend heeft gemaakt in de Schrift, maar ook wat Hij ons te kennen geeft in de natuur, in het leven der menschheid en in ons eigen gemoedsleven, het verraadt zeker gemis aan vreeze en eerbied, wanneer men voor deze algemeene openbaring oavQtschillig is.

En nu kan niet worden ontkend ook, zonder dat men het „dwepen met de natuur" zou willen aanprijzen, dat er toch een onaandoenlijkhtid bij vele christenen is voor de wonderen van Gods schepping. Wel weten ook zij uit hun Bijbel, dat Gods „onzienlijke dingen van de schepping der wereld aan, uit de schepselen worden verstaan en doorzien, beide Zijne eeuwige kracht en goddelijkheid." (Rom. i : 20); wel belijden wij, gereformeerde christenen, dat de wereld voor onze oogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons deze onzienlijke dingen geven te aanschouwen; maar de lust om uit die wereld Gods heerlijkheid te verstaan, uit het boek der natuur te leeren Zijn wondere werken, is bij velen Christenen bedenkelijk gering. God heeft Zijn wereld lief, als het werk Zijner handen.

En die God lief hebben moeten daarom ook de wereld lief hebben, gelijk men onder menschen liefde en eerbied heeft voor de werken van hen, die men mint.

Maar wat dan te denken van vele christenen, die voor de schoonheid der wereld zoo niets voelen ? Voor wie van de bloemen in gaarde en veld, van de boomen in het bosch, van de wuivende korenhalmen op den akker, van het zingen der vogels, van het stralende zonlicht en den helderen sterrenhemel zoo niets geen bekoring uitgaat. Die het ook niets kan schelen, hoe dat alles door hun God is ingericht en wordt onderhouden, en die, om hun gemis aan liefdevol voelen voor en belangstelling in Gods werken te bedekken, dan nog met een schijn van vroomheid beweren, dat dit alles maar „wereldsch" is.

Dit is een zich vergrijpen aan Gods openbaring.

Bij Israel's profeten en psalmisten, bij Jezus zelf en Zijn apostelen vindt ge dat zoo heel anders.

En evenmin kan verder worden ontkend, ook al zal men niet prijzen het leven in de breedte tegenover het leven in de diepte, dat er toch ook bij vele christenen een onaandoenlijkheid is voor de leidingen Gods in het leven der volkeren. Wel lezen ook zij in hun Bijbel: ij zullen het niet verbergen voor hunne kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffalijkheden des HEEREN en Zijne sterkheid, en Zijne wonderen die Hij gedaan heeft (Ps. 78 : 4). Maar wat men noemt „historischen zin" of belangstelling in het verleden van zijn eigen volk en, in samenhang daarmee, in dat van andere volkeren, is bij vele christenen bedenkelijk gering. En al even gering ook de belangstelling in het wereldgebeuren van hun eigen tijd.

God heeft Zijn wereld lief en in die wereld de wereld der menschen.

Maar wat dan te denken van vele christenen, die voor het regeeren Gods in die wereld; voor Zijn werk in het werken der menschen; voor Zijn leiding en stuur in al dat schijnbaar willekeurig handelen der menschen geen oog hebben.? Voor wie, zich opsluitend in hun eng bestaan, van het boek der historie geen bekoring uitgaat en die van een meeleven met hun tijd eri van wat er in omgaat en gebeurt, zelfs niet weten willen; die het lezen in een courant niet dan tijdverspilling vinden; en dan nog met een schijn van vroomheid beweren, dat het zich verdiepen in de boeken of het lezen van een nieuwsblad maar „wereldsche" bezigheden zijn.

Ook dit is een zich vergrijpen aan Gods openbaring.

Bij Israels psalmisten en profeten, bij Jezus zelf en Zijn Apostelen ziet gij van dit gemis aan belangstelling in het verleden en het heden; vart dit niet meeleven met hun tijd en zijn nooden; zoojuist het tegendeel.

Vindt niet de journalistiek, de christelijke journalistiek onzer dagen, haar ideaal in het werk van Israels profeten, die het volk des Heeren voorlichtten op het gebied der binnen-en buitenlandsche staatkunde, en ook op dat van het maatschappelijk leven 1

En eindelijk kan ook niet worden ontkend, ook al weten wij heel goed, dat de religie niet maar alleen een zaak van het gemoed maar ook van hoofd en hand is, — dat er toch bij vele christenen een gemis aan religieus gemoedsleven is, dat beducht maakt. Wel lezen zij in hun Bijbel: e verborgenheid des HEEREN is voor degenen die Hem vreezen; en Zijn verbond, om hun die bekend te maken (Ps. 25 : 14) en zingen zij van: Gods verborgen omgang vinden, zielen daar Zijn vrees in woont." Maar wat men nu noemt, „dicht leven bij zijn hart", letten op de religieuse stemmingen en aandoeningen van het gemoed, is bij vele christenen bedenkelijk gering.

En toch God heeft Zijn wereld lief en in die wereld de menschheid, en in die menschheid den mensch.

En Hij openbaart Zich zelf in deze Zijne liefde ook aan uw hart.

Maar wat dan te zeggen van vele christenen, die van dat innige, dat teedere werken Gods in het binnenste heiligdom der ziel zoo niets verstaan? Voor wie de religie opgaat in een weten en een doen, maar voor, wie van het verborgen leven met God zoo niets geen bekoring uitgaat. Die van Gods vertroostingen in hun droefheid, van Zijn verbergingen om hun zonde, van de aandoeningen des berouws, van de gewaarwording Zijner Majesteit, van de dankbaarheid voor Zijn weldaden, van het genieten Zijner gemeenschap, zoo niets ondervinden. En dan nog met een schijn van vroomheid, om te verbergen hun zeer ondiep religieus gemoedsleven, beweren, dat dit alles „maar mystiek" is.

Ook dit is een zich vergrijpen aan Gods openbaring.

Bij Israels psalmisten en profeten, bij Jezus Apostelen, vindt gij ook dit zoo heel anders.

Zoo is er dan een zonde ook in het eigen leven tegenover Gods algemeene openbaring.

Een onaandoenlijkheid voor wat Hij u van Zich Zelf te kennen geeft in de natuur, de menschenwereld, uw eigen gemoed. Een gemis aan belangstelling zelfs in de kennis van Zijn op dit drieërlei gebied geldende ordinantiën.

En dus wordt er gezondigd ook onder Christenen.

Maar deze zonde tegen de openbaring gaat nog dieper.

Zij vergrijpt zich ook aan Gods bijzondere openbaring.

Zij doet ons ook zondigen tegenover de heilige Schrift.

Ook door gemis aan „vreeze en eerbiedinge, " die ons tegenover die Schrift als het Woord van onzen God voegt.

De Schrift is om de zonde.

Om aan zondige, maar door Gods Geest verlichte menschen. God nog klaarder en volkomenlij ker te doen kennen dan, door de zonde, uit Zijn algemeene openbaring mogelijk was.

Te doen kennen, „zooveel als ons van noode is in dit leven, tot Zijne eer en de zaligheid der Zijnen".

Want gelijk de religie m.a.w. de godsvrucht en de godsdienst, den eeredienst noodig heeft voor haar welwezen, kan zij de godskennis en mitsdien de openbaring niet missen voor haar wezen.

Religie, eeredienst en openbaring, de drie objecten waarover de eerste drie geboden gaan, vormen een innig verbonden drieheid.

En wijl wij nu God juist uit de Schrift klaarder en duidelijker moeten leeren kennen, is het gebruik en ook het met vreeze en eerbied gebruiken van het Goddelijk Woord, eisch van het derde gebod.

Daarbij komt het dus gelijk bij alle wilshandelen, — want of gij de Schrift zelf leest dan wel hoort lezen, altijd is dit een handelen, — vooral aan op de wijze van dat handelen.

En nu eischt God van u, dat gij, wat Hij u toespreekt uit Zijn Woord, in uw bewustzijn zoo zult opnemen, dat gij verstaat wat gij leest of hoort en er uw verstand door laat beheerschen.

Maar zoo verstaat gij dan ook, dat bij dit hooren of lezen zoowel inspanning van den geest, als inspanning van den wil noodig is. Inspanning van den geest om het Woord te vatten; acht nemen op hetgeen door God gezegd wordt. Maar ook inspanning van den wil, om hetgeen wij dus verstaan, ten uitvoer te brengen.

Waar nu, gelijk niet zelden geschiedt, de Schrift alleen wordt gelezen of gehoord, omdat het nu eenmaal onder Christenen een gewoonte is, doch zonder aandacht, en dus ook zonder dat gij uw wil daarbij spant om ook een „dader des Woords" tezijn; ofook waar gij alleen met inspanning hoort, bloot uit nieuwsgierigheid of alleen om uw kennis te verrijken en er mee te pronken; daar bezondigt gij u aan het Woord.

Zulk een gebruik is zonder vreeze en eerbied.

En ook dit zondigen kan nog veel dieper gaan.

Daarover in een volgend artikel.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 februari 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 februari 1905

De Heraut | 4 Pagina's