GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

LIX.

HET VIERDE GEBOD.

VI.

De Zoon des menschen is een Heere ook van den Sabbat. , Lukas 6 : 5.

In de zedekunde is men gewoon te spreken van heteronomie en autonomie.

Wat men daaronder verstaat, zullen wij terstond verklaren.

Eerst de woorden zélf. Als men ze wat nauwkeurig beziet, blijkt al dadelijk, dat het tweede lid in beide woorden hetzelfde is: nomie.

In dit „nomie" zit het Grieksche woord nomos of „wet."

Weten wij nu ook nog, dat heteros het Grieksche woord voor: „een ander" en autos voor: „zelf" is, dan beginnen die vreemde woorden: heteronomie en autonomie, al duidelijker te worden.

Heteronomie is dan, dat een ander ueen wet geeft; autonomie, dat gij u zelf een wet geeft.

Van auto-nomie of zelf-wetgeving spreekt b.v. de apostel Paulus, wanneer hij van de heidenen — en hij heeft daarbij het oog op de Romeinen en de Grieken — die de Wet van Mozes niet hebben, zegt, dat zij „zich zelven een wet zijn" (Rom. 2 : I4).

Daar waren toch dingen, die men ook in de hcidenwereld niet deed. Niet deed, wijl men ze niet wilde doen, omdat men zelf wist, dat ze gemeen, verachtelijk, schandelijk, slecht, in één woord onzedelijk waren.

Men vond in zijn binnenste een wet, een regel, die dat verbood; vond die in zijn eigen bewustzijn, in zijn eigen zelf; in zijn beseffen van goed en slecht.

Daarentegen vond men, levend in gemeenschap niet andere menschen, in huisgezin, maatschappij en staat, ook wetten, die men niet zich zelf, maar die 'n „ander" had opgelegd.

Die „andere” was dan of de Overheid of hij die in het gezin of in een socialen kring de bevoegdheid had, zijn wil als wet op te leggen.

Nu was er, ook in de heidenwereld, wel besef, het zedelijk besef, dat men aan het gezag moet gehoorzamen; doch ook in tal van bijzondere gevallen liet men na wat die wetten van een „ander" verboden, niet omdat men in zijn „eigen" bewustzijn de overtuiging had, dat het slecht was, maar alleen omdat een „ander" het verbood; omdat men voor het doen van wat die wetten van een „ander" verboden, de gevolgen min of meer vreesde.

In zulk een geval voelde men, dat men stond onder de wet van 'n „ander; " had men de heteromonie.

Wijl nu het zedelijke, in zijn tegenstelling met het niet-zedelijkeof het natuurlijke, juist het „gewilde, " het „vrijwillige" is, voelt ge dadelijk hoe bij zulk een heteronomie het echt zedelijke ophoudt.

Dat het bloed door onze aderen stroomt; onze haren groeien; onze maag het voedsel verteert — is het natuurlijke; is wat van onzen wil onafhankelijk is.

Maar, dat wij onze hand uitstrekken en met onze vingers een voorwerp grijpen; dat wij onze beenen in beweging zetten en ergens heen loopen — is gewild en indien zin zedelijk.

Dan, zoo verstaat ge ook, dat wanneer iemand niet steelt of moordt, alleen omdat hij de gevolgen vreest, die de menschelijke strafwet aan diefstal of moord verbindt, maar overigens, als hij maar zeker wist, dat het nooit uitkwam, het o! zoo graag zou willen — zulk een mensch voor de wet zeker geen moordenaar of diefis, maar toch allesbehalve zedelijk mag heeten.

Verstaat ge, dat bij zulk een heteromonie de echte zedelijkheid weg is; zulk een mensch toch is niet eerlijk of menschlievend, maar houdt eenvoudig zijn handen van het goed of van de keel van zijn naaste af, uit vrees voor straf.

Zoo vormen dan de autonomie en de heteronomie een tegenstelling. Toch behoeven deze niet onverzoend tegenover elkander te blijven staan.

Deze tegenstelling wordt opgeheven door wat men in de zedekunde noemt de Theonomie.

Van Theos „God", en nomos „wet". Wat men het zedelijk-goede noemt, in onderscheiding van het „aangename" of het „nuttige", is de overeenstemming van 's menschen willen en handelen met den hem daarover geopenbaarden Wil van zijn God.

De „zedewet" of de met sanctie verbonden norm voor goed en slecht is de heilige Wet van God.

Het „gij zult!" van uw God, dat als een onverwaardelijk gebod in uw bewustzijn staat.

Ware er nu geen zonde, dan zou aan dat „gij zult!" van God ten allen tijde beantwoorden een „ik wil" van den mensch.

De Wet van God is dan wel de Wet van een „ander" — heteronomie — maar die „Andere" is God, en met Hem is de zondelooze eenswillend. Ia zoover is Gocjs Wet, al blijft de mensch ook, krachtens Gods Souvereiniteit als Zijn schepsel, aan haar onderworpen, — de Wet die hij vindt in zijn eigen zelf — auto-nomie.

Hij, die geen zonde gedaan heeft en in wiens mond geen bedrog is gevonden, de Christus, zegt dan ook in den 403ten psalm: Ik heb lust, o mijn God! om Uw welbehagen te doen; en Uwe Wet is in het midden mijns ingewands (vs. 9).

Sedert de zonde inkwam, is dit echter anders.

De zonde is in haar diepste wezen vijandschap tegen God.

Van daar, dat de mensch ook met zijn willen vlak tegen Gods wil instaat en ingaat; dat Gods Wet als de wet van een „ander" tegenover hem staat; van een ander dien hij haat, maar voor wiens macht hij moet bukken.

Indien er nu geen gemeene Gratie ware, zou er bij de zondige menschheid niet anders zijn dan een voortdurend helsch opwoelen en opsteigeren tegen de zedewet en alle uit haar voortvloeiende „zedewetten."

De Gratie Gods stuit dit echter, en zoo komt het dan, dat er, ook zelfs in de heidenwereld, nog zedelijkheid is en de heilige Apostel kon schrijven van heidenen, „die van nature doen dedingen die der wet zijn."

Zij doen die dingen vrijwillig, niet gedwongen; uit besef dat het moet, dat niet ze te doen, slecht is.

Toch doen ze het daarom nog niet uit het beginsel der liefde, der heilige liefde tot God.

Anders is dit echter op het gebied van de particuliere Genade.

Zij, de Genade, zet het hart om en werkt liefde waar eertijds haat was.

Zij buigt den wil over.

En zulk een begenadigde heeft dan een hartelijken lust om naar den wil van God te leven en, — zij het ook, door de inwonende zonde waarvan hij bij zijn sterven eerst afkomt, in volkomen wetsvervulling telkens te kort schietend, — een ernstig voornemen om te leven niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden Gods.

Voor zulk een begenadigde staat dan de Wet van zijn God niet meer tegenover hem, maar hij heeft haar opgenomen in zijn willen; autonomie en heteronomie zijn voor hem verzoend in de Theomonie.

Zulke begenadigden waren er te allen tijde ook onder Israel.

Zij, de mannen des geestes, zagen in de Thora of Wet een onderwijzing door den Heere uit liefde aan Israel geschonken, wier voortreffelijkheid zij bewonderden. In ons eerste artikel over 's Heeren ordinantiën wezen wij op dat geestdriftig woord van den dichter in psalm 119: In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien, maar Uw gebod is zeer wijd (vs. 96)." Zij, de mannen des' geeste.s in Israël, noemden die Wet hun lust, hun liefde, hun welbehagen. En als Jeremia profeteert van komende dagen waarin de Heere zal maken een nieuw verbond, dan wijst hij er juist op, hoe dit innige en geestelijke, wat toen slechts het deel van weinigen was, alsdan het deel van velen zal wezen: Ik zal Mijne Wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven, " — dus luidt (h. 31 : 33)de blijde boodschap die hij van zijn God moet brengen.

Maar, gelijk gezegd, de groote meerderheid in Israël kende van die innigheid niets de mannen en ook de vrouwen des geestes zijn, gelijk thans onder de Christenen, zoo ook vroeger in Israël, nooit in de meerderheid gewest.

Met name in Israels tweede periode droeg de zedelijkheid van verreweg het grootste deel des volks een heteronoom karakter.

Men deed niet wat de Wet verbood; men deed niet dit of dat werk op den Sabbat; doch men liet dit na, niet omdat de HEERE, dien men lief had, het verbood, en men het dus zelf niet wilde, maar omdat de Schriftgeleerden en de Parizeen het verboden en men tegen hen niet durfde in gaan.

Zij, de opvoeders van het volk, hadden tot in het minitieuze of onbeduidende toe met hun 39 „hoofdwerken" en daaruit vol­ gende andere „werken" bepaald, wat men niet mocht doen.

Het Sabbatgebod was voor velen een wet, waarnaar men uitwendig leefde, omdat men er in de Jo.: /bche maatschappij toe gedwongen wai..

Het zedelijke, het vrijwillige, was er bij v/eg.

En hadden nu al deze verboden van wat men niet mocht doen op den Sabbat, nog maar alleen een sociaal of maatschappelijk karakter gedragen, dan ware dit minder erg geweest.

De heteronomie, de wet die een ander oplegt, kan voor hem aan wien ze wordt opgelegd, noodzakelijk zijn.

Doch, en dit was het erge, er was bij al deze verboden ook een religieus element in het spel. Maar in stee nu, dat het volk er door opgevoed werd tot dieper zedelijkheid en inniger religie, werd er slechts door bevorderd èn de legaliteit of de „wettelijkheid", d. w. z. de overeenstemming van het handelen met de letter der wet, zonder dat de gezindheid er bij in aanmerking komt, èn de werkheiligheid met haar nasleep van geestelijken hoogmoed en eigengerechtigheid.

En gelijk het nu op het legale standpunt altijd en overal gaat, zoo ging het ook hier.

Wanneer het er ten slotte slechts op aankomt, te voldoen aan de letter van de wet, en de gezindheid niet meetelt, wordt het al meer de vraag, hoe ver men wel gaan kan, zonder met de letterlijke bepaling in conflict te komen.

Een merkwaardig voorbeeld hiervan levert de nadere interpretatie of uitlegging, die de Schriftgeleerden en Farizeën gaven van het laatste der 39 „verboden hoofdwerken": „het dragen van \i.J^^pxi^ %^'^^^ '*^ •^^t andere." - -éS^0^^^0^

Indien het niét een zoo ernstige zaak gold, zou de vernuftige wijze, waarop Joodsche scherpzinnigheid hier wegen en middelen vond, om het gebod metterdaad te ontduiken en toch schijnbaar te vervullen, niet onvermakelijk zijn.

Wat wij hier bedoelen, was de z.g. Erub of „Vermeaging" n.l. van de gebieden.

Het verbod om op Sabbat een voorwerp van het eene gebied in het andere te dragen, stuitte in de practijk op allerlei moeielijkheden.

Het begrip toch, dat men hechtte aan een „gebied", was vrij eng. Het reikte niet verder dan de eigen woning. Men mocht dus niets' van het eene huis in het andere dragen.

Het diepe probleem was nu, om zonder in te gaan tegen de letter van het verbod; „niet dragen uit het eene gebied in het andere, " toch vrijheid van beweging te krijgen.

En hier bleek nu de Erub of „Vermenging der gebieden" een beproefd middel.

Men begon, om het probleem tot zijn oplossing te brengen, met verschillende privaat-gebieden of woonhuizen te „vermengen" tot één gemeenschappelijk gebied.

Huizen, die in één hof of omtuining lagen, werden voor de bijzondere gelegenheid als het ware tot één huis gemaakt.

En wel aldus.

„Telkens, vóór de Sabbat aanvangt, " zoo doceerden de Schriftgeleerden, „moeten de gezamenlijke bewoners van zulke huizen op een bepaalde plek in de buurt wat spijs neerzetten, waarmee zij dan te kennen geven, dat op Sabbat heel de hof of omtuining waarin hun huizen liggen, als één gemeenschappelijk gebied gold. Daardoor is het dan den gezamenlijken bewoners geoorloofd op Sabbat binnen dit gebied in-en uit te dragen." d o

Straks werd daarbij door de Schriftgeleerden ook nog voorgeschreven, welke en hoeveel spijzen voor zulk een Erub of Vermenging moesten gebruikt, en in het algemeen wat daarbij in acht was te nemen. g b z

Met dit al was door deze Vermenging der huizen nog zoo heel veel niet gewonnen. Om het probleem tot verdere oplossing te brengen, had men er dan ook nog iets anders op bedacht, en wel „de Vermenging of Verbinding der ingangen". s a n z d v b

Liepen toch twee of meer omtuiningen van „vermengde huizen" uit op een nauwe straat of ook op een van drie zijden omgeven plein, dan, zoo doceerden de Schriftgeleerden verder, „verspert men voor den Sabbat zulk een straat of plein met een wat hoog aangebrachte dwarsbalk, of ook maar met een draad of strik." De ruimte tusschen balk, draad of strik en den grond wordt dan de „ingang" tusschen de twee of meer gebieden van huizen, die elk, voor de bijzondere gelegenheid, als éen huis gelden. Deze o d l „ w s v m i ingang vermengt of verbindt nu echter op' zijn beurt weer gebieden der „vermengde huizen" en is dus als het ware eeii "êeur binnen in éen huis.

En zoo kon dan een Jood, die het wat handig wist aaa te leggen, op Sabbat, met een vroom gezicht, op groote afstanden allerlei voorwerpen door Jeruzalem dragen; niemand kon hem wat maken, want „hij droeg toch niet uit het eene in het andere gebied"; bleef toch altijd binnen éen gebied.

Mocht hij soms twijfelen of de zaak wel in den haak was, hij had zich slechts tot den een of ander Schriftgeleerde of Parizeer te wenden, menschen die het immers veel beter wisten dan hij, om dan volkomen gerust te worden gesteld, mits de „Erub" of Vermenging maar stipt naar hun inzettingen had plaats gehad.

Dit laatste vooral was een zaak van bijzonder gewicht.

De Schriftgeleerden toch hadden, met niets overslaande nauwkeurigheid ook bepaald, hoe hoog en hoe breed bij de „Vermenging der ingangen" de openingen zijn moesten en hoe sterk en hoe breed de daarbij aan te brengen balken, draden en strikken moesten wezen.

Nog een ander voorbeeld van de wijze, waarop de „wettelijkhefd" voor de „zedelijkheid" in de plaats werd gesteld; de letter voor den geest.

Het „stuk van den Sabbatsweg of de Sabbatsreize."

Uit het verbod in Exodus 16:29b „een ieder blijve in zijn plaats! dat niemand uit zijne plaatse ga op den zevenden dag, " hadden de Schriftgeleerden afgeleid, dat men op Sabbat zijn woonplaats niet mocht verlaten.

Niet alleen het reizen, maar ook het wandelen was dus op Sabbat ongeoorloofd.

Binnen zijn'woonplaats mocht men echter vrij - wandelen, al woonde men ook in een stad zoo groot als Ninevé, want men overtrad niet de letter van het gebod: ging toch niet uit zijne plaats!

Bovendien, zoo redeneerden de Schriftgeleerden, de naaste omgeving van een dorp of stad behoorde eigenlijk ook nog tot iemands woonplaats, en die naaste omgeving werd nu gesteld op 2000 ellen, afgerekend van een denkbeeldig vierkant dat men om de stad of het dorp trok. Naar vier richtingen heen mocht men dus op Sabbat 2000 ellen wandelen; maar dan ook geen stap verder.

Anders was men „schuldig" aan Sabbatsschending.

Voor iemand, die op Sabbat toevallig niet in een dorp of stad was, werd de zaak eenigszins moeielijker. De Schriftgeleerden wisten echter ook daar raad op. Om de plaats, waar men zich bevond, moest men dan weer in gedachten een vierkant trekken, en wel met-zijden van vier el, juist voldoende voor een mensch om er gemakkelijk in te liggen, en van de zijden van dit vierkant afgerekend, mocht men dan weer 2000 ellen wandelen.

Van zulk een „Sabbatsweg" of „Sabbatsreize" van 2000 el lezen wij ook in Handelingen I : 12, waar gezegd wordt, dat de afstand tusschen den Olijfberg en Jeruzalem een Sabbatsreize was.

Joodsche scherpzinnigheid had er echter op uitgevonden om, zonder dat men met e letter van het verbod in botsing kwam, p Sabbat ook nog wat verder te wandelen; wel 4000 el. o g m

Dit kunststuk heette de „Vermenging der renzen". o i

Een gewijzigde toepassing van de boveneschreven Erub-methode. m z

Dat ging dan zoo. n

Wanneer men in 't zin kreeg op Sabbat ulke grootere tochten te maken, had men lechts te zorgen, dat er vóór den Sabbat an het einde der 2000'el wat spijs werd eergezet. Op Sabbat begon men dan met ijn 2000 el af te loopen, at aan het einde aarvan gekomen van de spijzen en begroef /at men overliet Aan de grens der Sabatsreize werd men nu gerekend op dat ogenblik zijn woonplaats te hebben en kon us van daar uit weer 2000 el verder gaan. e u t b v o

Peitelijk liep men dus 4000 el, maar men iep telkens niet meer dan 2000 el van zijn woonplaats". S e

Deze toepassing van de Erub-methode, as echter door dat vooraf neerzetten van pijs, ietwat lastig. i c v

De Farizeën hadden daarom ook nog een eel eenvoudiger middel „om grenzen te verengen", aan de hand gedaan. Wanneer emand b. v. bij het aanbreken van den e T Sabbat op weg was en op een afstand van ongeveer 2000 el een boom of een muur zag, dan had hij slechts bij zichzelf te zeggen: „mijn Sabbatszetel is tot dien boomstam, of tot dien muur." Dan wandelde hij maar lustig door, om, bij At.'o. boom of den muur gekomen, nog 2000 el verder te loopen.

Hij was „vrij" van Sabbatschending. Had toch niet meer geloopen dan 2000

el van zijn „woonplaats"!

Maar bij die 2 X 2000 el moest het dan ook blijven.

Geen stap verder.

Daarom moest hij dan ook niet zeggen: „mijn Sabbatszetel is onder, " maar: „hij is tot dien boomstam of dien muur." Het eerste toch was veel te onbepaald.

Het was onvermijdelijk, dat juist op den Sabbat, zoowel in synagoge als tempel, allerlei werk voor den eeredienst werd verricht. Daarbij was het zeker een goede gewoonte om, voor wat maar met mogelijkheid eerder in gereedheid kon gebracht, den Vrijdagmiddag te gebruiken. Toch bleef er'ook zóo nog veel op Sabbat te doen. Het woord van Jezus: dat de priesters den Sabbat ontheiligen in den tempel, op de Sabbatdagen, en nochtans onschuldig zijn". (Mattheus 12 : 5) kon echter op aller instemming rekenen. Al dergelijk culte-werk „verdrong", zooals de technische term was, den Sabbat en maakte toch niet schuldig. En tot dit werk behoorde dan ook de „besnijdenis".

De Wet toch bepaalde : „een zoontje van acht dagen zal u besneden worden", (Exodus 17 : 12) en eischte dus, dat een op Sabbat geboren kind den daarop volgenden Sabbat dit sacrament ontving. Sommigen mochten dat dan al willen uitstellen tot het einde van den Sabbat, aan de zaak zelf veranderde dit niets; en Jezus kon er dan ook op wijzen en er 'n gevolgtrekking uit afleiden: dat een mensch de besnijdenis ontving op den Sabbat." (Joh. 7 : 22).

Tegen zulk „verdringen" van den Sabbat door werken van eeredienst, is dan ook van zedelijk standpunt geen bezwaar.

Maar wel is er van uit dit standpunt bezwaar, dat slechts het uiterste levensgevaar den Sabbat mocht „verdringen."

Zeker, een vrouw mocht men bij haar bevalling op Sabbat bijstand verkenen.

Het had er ook nog maar aan moeten ontbreken 1

Een mensch, die op Sabbat onder een ineenstortend gebouw raakte, mocht men redden. Het puin mocht weggegraven, en leefde hij nog, dan mocht men verder graven; bleek hij dood te zijn, dan moest men hem laten liggen. Maar, — en hier vergreep zich de heteronomie der Schriftgeleerden en Parizeen aan de Theonomie op de meest bedenkelijke wijze, — een arts mocht een kranke niet dan in het meest dringende levensgevaar helpen. Had iemand op Sabbat 'n arm of 'n been gebroken, het lid mocht op Sabbat niet gezet. Wie op Sabbat zijn hand of voet verrekt had, mocht er dan zelfs geen koud water over heen gieten. Wie zich verwondde op Sabbat, mocht dan geen pleister op zijn wond leggen; alleen een priester, die in den tempel, op Sabbat, zijn vinger bezeerde, mocht dien met een stukje bies verbinden, in alle andere gevallen mocht dit echter niet. Zelfs bloed uit een wond persen was op Sabbat ongeoorloofd.

Toen de Heere Jezus in Israël optrad, mocht men althans nog „een schaap dat p Sabbat in een gracht was gevallen, aanrijpen en uitheffen" (Mattheus 12:11) — aar in later dagen achtte men zelfs ook dit ngeoorloofd. Men bepaalde toen, dat men n zulk 'n geval eerst stroo onder het dier oest trachten te leggen om te zien of het er oo ook van zelf kon uitkruipen. Ging dat iet, dan moest men het wat voedsel geven n stil wachten tot de Sabbat voorbij was.

Dan eerst kon men aan 't opheffen en ittrekken gaan.

Deze dingen moet men weten, om Chrisus' houding tegenover den Israëlitischen Sabat te verstaan.

Dan eerst gaat licht op over zijn woord an barmhartigheid: e Sabbat is gemaakt m den mensch, niet de mensch om den abbat. (Markus 2 : 27).

Over zijn koninklijk woord, meer dan enmaal gesproken: de Zoon des menschen s een Heere ook van den Sabbat.

Dan eerst verstaat men, hoe het Sabbatonflict tusschen de Parizeen en hem, waaran wij telkens lezen in de Evangeliën, en strijd was tusschen heteronomie en heonomie.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 mei 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 mei 1905

De Heraut | 4 Pagina's