GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEE WEGEN.

XXV.

OMHOOG EN OMLAAG.

„Ik bleef op dat kantoor eenigen tijd, " zoo ging de verhaler voort, „tot dat de heeren mij voorsloegen, het bestuur op mij te nemen van een winkel, dien zij hadden te Greenwich, Dit deed ik. Ik verdiende nu een goed loon, trad in het huwelijk en ging in een lief huis wonen. Doch ik zou niet te Greenwich blijven. Want de heeren stelden mij voor deelgenoot of mede eigenaar in hun zaken te worden.

Ik had dat zelf niet gezocht, maar beschouwde het al weder als een leiding des Heeren en nam het aan. Ik kreeg nu een groot inkomen en werd een heel heer, doch moest, wijl ik de jongste was van de drie eigenaars, ook het meeste werk verrichten. En weet u nu wel, mijnheer, wat mij de meeste moeite kostte,

„Zeker, om alles uit elkaar te houden, mijnheer Parker, daar weet ik ook van.”

„Toch niet; het meeste werk had ik om niet trotsch te worden. Maar de Heere gaf mij genade, dat ik nederig bleef. Ik zei dikwijls tot mij zelf: Pas op, Joseph Parker, dat ge u niets gaat verbeelden. Al wat ge hebt is gekregen goed, en kan u morgen weer ontnomen worden. Dus roem alleen in God. Ook kan ik niet zeggen, dat ik werkte om rij'k te worden, hoewel de Heere God mij rijkelijk zegende. Ik deed eenvoudig wat mijn hand te doen vond, en God maakte dat voorspoedig.

Toen de beide heeren wat oud werden, lieten zij al de zaken aan mij over. En zoo werd ik eindelijk, nadat alles geregeld was, de eenige eigenaar van de fabriek en de winkels. Ik was een geluksvogel, zeiden de menschen, en dat mochten ze ook wel zeggen, als ze er maar bij bedachten, dat niet het geluk, maar God regeert. En de Heere God geeft ons zoowel droefheid als vreugd, opdat we niet zoo aan de wereld ons zouden hechten, dat we later moeilijk konden scheiden. Ik had twee zonen, gezonde, sterke knapen, die naijn lust en vreugd waren. Ik hoopte dat zij mij eens zouden opvolgen in alles wat God mij had gegeven. Doch wat gebeurt?

Op een tijd gingen zij samen naar een dorp hooger op de Theems. Ze zouden met een bootje terug roeien, stroom af, zoo als ze dikwijls had-

den gedaan, 't Was mooi, stil weer. Er scheen niet het minste gevaar. En toch, nog geen half uur konden ze op' het water zijn geweest, toen een donderbui opkwam met zwaren wind. Wat er daarna met hen gebeurd is, weet ifïniet en weet niemand. Toen zij niet op tijd thuis kwamen, werden wij angstig en lieten naar hen zoeken. Doch 't was vergeefs. Eerst, na drie dagen werd hun bootje gevonden; het was ledig.”

„En zij zelf? " vroeg Pieter.

„Alleen hun lijken heb ik weergezien, " sprak Parker droevig; „ze liggen te Londen op he kerkhof dicht bij ons oude huis.”

„Dat was toch verschrikkelijk, mijnheer Parker.”

„Zeker, en ik was dan ook eerst geheel verplet en kon niets doen. Ik weende en klaagde gelijk mijn vrouw den ganschen dag. Toen kwam eens een vriend tot ons en zei: Toen Job alles ontnomen was, sprak hij: De Heere heeft gegeven; de Heere heeft genomen; de naam des Heeren zij geloofd. Doeookalzoo of vraagt den Heere, dat Bij u leere dat eveneens te zeggen. En dat hebben we mogen leeren. Maar in ons huis was het heel stil geworden, nu we nog maar één kind, een dochter, over hadden. Ik werd ook veel losser van mijn zaken, schoon die al toenamen.

Zoo besloot ik dan — ik was in mijn hart een buitenman gebleven — mgn woning te verlaten en buiten te gaan wonen. Mijn dochter was intusschen getrouwd en ik kon het bestuur der zaken nu grootendeels aan haar man overlaten. Elke week kom ik ook nog eens in de hoofdstad, maar overigens leef ik hier rustig te midden van de velden en bosschen, en laat er allerlei werk doen, dat mij nog meer lijkt dan het handelen en verkoopen.”

„U zijt wel gelukkig geweest, mijnheer, " zei Pieter; „dat gebeurt niet zoo iedereen.”

„Ja, ik heb veel goeds ontvangen, en dat zonder dat ik er rusteloos voor heb gezwoegd en gewerkt, zoo als dwaze menschen doen. Want de psalindichter spreekt ook van menschen die te vergeefs vroeg opstaan en laat opblijven. Maar toch, als mijn geluk lag in 't aardsche dat ik ont vangen heb in wat ge hier ziet, zou het er slecht met mij uitzien. Er is nog een hooger en beter goed.”

„Zeker, mijnheer, " sprak Schravers.

Ze stonden nu op en gingen naar het huis waar de maaltijd hen wachtte, die eenvoudig maar degelijk was. Aan het einde daarvan zei Parker: „Nu heeft onze koning niet smakelijker kunnen eten dan ik. Dat is ook weer een zegen.”

Na den eten volgde een gesprek over de zaken waar Piet voor kwam, en die hem het meest ter harte gingen. Dit gesprek liep naar wensch af, en toen vertrok onze bezoeker, zoo spoedig als de beleefdheid het toeliet. Hij wa blij om twee redenen: eerstens wijl hij goede zaken had gedaan, ten tweede omdat het gesprek met mijnheer Parker hem maar half was bevallen.

Waarom zou een mensch 'niet werken om rijk te worden? Hij kon daarom toch wel braaf en vroom wezen. Die Parker zat er toch maar warmpjes in en had goed praten. In alle geval, hard werken is geen zonde, zoo besloot Pieter in zijn arglistig hart, en hij schreef naar Amsterdam wat goede zaken hij gedaan had. Dat zou hem op het kantoor ook goed doen.

Op een voorjaarsmorgen, ruim twee jaar later, trad een man, zeer armoedig in de kleeren en die er, schoon nog jong, zeer vervallen uitzag, een grooten winkel van drogerijen en verfwaren te Utrecht binnen en vroeg den patroon te spreken.

Terwijl de knecht even naar binnen ging om de boodschap te brengen, zette de jonkman zich op een vaatje neer, keek den grooten, mooien winkel rond, en zuchtte diep.

„Wel vriend, " zei de eigenaar van den winkel, wat was je verlangen? Je komt zeker om een kleinigheid. Ziedaar en maak dat je weg komt."

„Neen mijnheer, " zei de ander, hel geboden stukje geld afwijzend, ik wou graag werk hebben. Als ik maar een kleinigheid verdien, ben ik a tevreden."

„Maar je moet toch je mond open houden, niet waar? £n waarvoor kan ik je gebruiken Je ziet er uit of je naar het gasthuis moet. Wat is eigenlijk je vak."

„Kan ik u even alleen spreken, mijnheer." „Ja goed, hier is het kantoor, maar gauw dan."

Ze gingen het kantoor binnen, en toen zei de jonge man met doffe stem:

„Ik heet Schravers."

„Schravers, Schravers! ja kijk, ik dacht al daar straks, ik ken je. Ben je uit den verfwinkel, van den man die later suf is geworden de zoon."

„Ja mijnheer."

„Dan heb je een rare schaats gereden, en behoef je me niets meer te vertellen. En nu wou je werk hebben ? Je bent als kind hier zeker wel geweest."

„Ja, mijnheer, " zei Gilles, die vaak in dien winkel voor zijn vader boodschappen gedaan had.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 februari 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 februari 1906

De Heraut | 4 Pagina's