GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Genadeverbond en zelfonderzoek.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Genadeverbond en zelfonderzoek.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

De zekere spanning, waarin de herlevende verbondsbeschouwing onzer vaderen, de Kerken brengt, vindt wel haar diepste oorzaak in de schijnbare tegenstelling, die er tusschen het genadeverbond en de uitverkiezing bestaat.

Dat die tegenstelling schijnbaar aanwezig is, ontkennen we niet. Het is dan ook zielkundig wel te begrijpen, dat die theologen i die zich gereformeerd noemen, maar inderdaad het geestelijk nakroost van Arminius zijn, zich veel meer tot de verbondsbeschou­ o wing der Gereformeerden, dan tot hun leer der uitverkiezing aangetrokken voelen. Met ons doopformulier kunnen ze het zoo best vinden. Daar wordt het „ruimere evangelie" zoo heerlijk verkondigd. Maar met de leerregels van Dordt staan ze op den meest gespannen voet, omdat daar, altijd weer volgens hen, dat ruime en evangelische ten eenen male gemist wordt en het meest be krompen praedestinatiegeloof den toon aan geeft. En als ge er op wijst, dat beide toch uit één wortel zijn voortgekomen en door mannen van één geloof zijn opgesteld, zijn ze terstond gereed om u te vertellen, dat daar niets van waar is. Volgens hen is die wreede leer der uitverkiezing aan Cal vijn te wijten, die de Gereformeerde Kerken op een verkeerd spoor heeft geleid. Maar gelukkig, zoo voegen ze er aan toe, was er in die Gereformeerde Kerken toch een mildere richting, die de scherpe spits van de leer der uitverkiezing afgebroken heeft, door in de practijk de verbondsleer daarvoor in de plaats te schuiven. Of ze dan met Heppe in Melanchthon den vader dezer „mildere opvatting" begroeten, dan wel met Prof. Gooszen in BuUinger den geestelijken auteur dezer richting zien, doet tot de zaak zelf weinig af. Vooral in Zuid Duitschland en in Zurich zou deze verbondsleer zijn opgekomen, en daar ook wij onze liturgie juist aan deze Zuid-Duit sche Kerken te danken hebben, —immers Datheen vertaalde voor onze kerken de liturgie van de Palts — zou de oud-Nederlandsche kerk feitelijk anti-calvinistisch zijn. Eerst later drong het Calvinisme ook in onze Kerken binnen en behaalde op de Synode te Djrdt helaas de overwinning. Maar als gedenkteeken van den echt-Gereformeerden geest bleet ons doopformulier met zijn verbondsleer bewaard. En zoo zou te ver^ klaren zijn, dat tusschen ons doopformulier en de leerregels van Dordt zulk een schrille tegen-Stelling wordt gevonden.

Nu gedoogt zeker de aard van ons blad niet, dat we in den breede aantoonen, hoe door en door onjuist deze historische recon structie is. Wie Calvijn zelf opslaat vindt in het tweede boek zijner Institutie, hoofd stuk 10 en 11, de leer van het genadeverbond even beslist als bij BuUinger en de Zuid-Duitsche theologen terug. En al neemt de verbondsleer in de liturgie, door Calvijn opgesteld, niet zulk een breede plaats in als in ons doopformulier, toch zijn ook in Calvijn's doopformulier wel even krasse uitdrukkingen te vinden als waar men ia ons doopformulier op wijst. Na eerst al de genade te hebben opgenoemd, die in den Doop ligt afgebeeld, gaat Calvijn aldus voort: „Al deze genade wordt ons medegedeeld, wanneer het God behaagt ons in zijn Kerk in te lijven door den Doop, want in dit sacrament verzegelt Hij ons de vergiffenis onzer zonden." En indien men dit nog alleen wilde laten slaan op de volwassen geloovigen, dan weerspreekt Calvijn dit zelf, door er op te laten volgen: „Maar onze goede God, er zich niet mee tevreden stellende, dat Hij ons tot zijne kinderen heeft aangenomen en ontvangen heeft in de gemeenschap Zijner Kerk, heeft Zijne goedheid nog verder over ons willen uitstrekken, door ons te beloven, dat Hij onze God wil zijn én de God van' ons zaad tot in duizend geslachten. Daarom, ofschoon de kinderen der geloovigen uit het verdorven geslacht van Adam zijn, aarzelt Hij niet ze desniettegenstaande aan te nemen uit kracht van het verbond om ze te voegen bij het getal der Zijnen." Na er daarna op gewezen te hebben, dat in het Oude Testament de kinderen moesten besneden worden, omdat God daarmee betuigde, dat Hij ook hun God was, gaat hij aldus voort: „Nu dan, aangezien de Heere Jezus op aarde is neergedaald, niet om de genade van God zijn Vader te verminderen, maar om het verbond der genade uit te breiden over de geheele wereld, terwijl het vroeger alleen besloten was onder het volk der Joden, zoo bestaat er geen ^.•^\\iA, oi onze kinderen zijn erfgenamen van het leven, dat Hij ons beloofd heeftr heeft.”

Wil men dergelijke uitdrukkingen in ons Doopformulier zoo uitleggen, alsof daarmede de leer der uitverkiezing te niet wordt gedaan en geleerd wordt dat elk gedoopt kind metterdaad de genade van Christus ontvangen heeft, dan komt men tot de onoplosbare moeilijkheid, dat Calvijn dan evjen goed in zijn doopformulier het dogma der praedestinatie heeft weersproken. En reeds daaruit blijkt, hoe heel deze tegentelling van de „ruime en milde verbondsleer" j an BuUinger, de Zuidduitsche theologen g N A l t n in d ti d v en 0J91S doopformulier, waarmede tegen CaU vijn's praedestinatiedogma zou geageerd zijn, niets dan een vondst is van onzen tijd, een inleggen in het doopformulier van wat er nooit mee bedoeld is.

Neen, èn Calvijn èn al onze Gereformeerde heologen, hebben beide de verbondsleer en e uitverkiezing even beslist beleden. Er ag in zooverre verschil zijn, dat de een eer op de verbondsleer, de ander meer op de itverkiezing den nadruk legt, maar dit is. erschil in graad, niet verschil in wezen. oen in Straatsburg de groote strijd uitrak tusschen den Lutheraan Marbach en en Calvinist Zanchius over de praedestinatie, ebben BuUinger en Olevianus even goed voor anchius partij gekozen als Calvijn en Beza.

Dat verbondsleer en uitverkiezing voor ns menschelijk denken moeilijk te vereenien zijn, soms schijnbaar lijnrecht tegenver elkander staan, is natuurlijk door nze vaderen ook wel gevoeld. Maar evenzeer ls ze bij de absolute handhaving van Gods ouvereiniteit, toch nooit één oogenblik de erantwoordelijkheid van den mensch heben prijsgegeven, maar beide, hoe strijdig ok voor ons denken, op grond van Gods Woord hebben geleerd, zoo is het ook hier. Verbond en uitverkiezing vonden ze beide n Gods Woord. Klaar en duidelijk vonden ze in Gods Woord uitgesproken, dat God niet alleen onze God, maar ook de God nzer kinderen is; dat de belofte geschiedt niet alleen aan ons, die gelooven, maar ook aan onze kinderen; dat het koninkrijk der hemelen door Christus zelf aan de kinderen van zijn volk wordt toegezegd. Daaraan tornden ze geen oogenblik; dat beleden ze tegenover de Wederdoopers; dat handhaafden ze in hun doopformuUer; dat was voor hen de grond waarop de kinderen der geloovigen werden gedoopt. Maar even beslist geloofden ze, wat de apostel Paulus ons leert, dat niet allen Israel zijn, die Israel heeten; dat wel allen gedoopt zijn in de roode zee en in de wolk, maar* in het meerendeel van hen God geen behagen heeft gehad; dat niet de kinderen naar het vleesch, maar de kinderen der beloftenisse voor het zaad gerekend worden; dat de scheidslijn der uitverkiezing doorgaal tusschen de Jacobs en Ezaus, al zijn beide in het verbond geboren, omdat God gezegd heeft: Ik heb Jacob lief gehad en Ik heb Ezau gehaat.

De schijnbare tegenstrijdigheid, die tusschen deze beide lijnen, de verbondslijn en de verkiezingslijn, bestaat, ligt dan ook niet aan onze opvatting alleen, maar treedt in de Schrift zelf ons telkens voor oogen. Christus zegt uitdrukkelijk, dat Hij zijn leven alleen geeft voor de schapen, en toch spreekt de apostel Petrus van dwaalleeraars, die „den Heiland verloochend hebben, die hen kocht met zijn bloed." En even beslist als Christus eenerzijds ons waarschuwt, dat de rank, die in Hem niet blijft en geen vrucht draagt, wordt weggenomen en met onuitblusschelijk vuur verbrand even beslist troost Hij anderzijds zijn discipelen met te zeggen: Niemand kan ze uit mijne, hand rukken, die de Vader Mij gegeven heeft Ook hier komt de verbondsopvatting, waarnaar zelfs de ketters uit de dagen der apostelen heeten „gekocht te zijn door den Heiland, " en, de afvaUige Christenen, toch „ranken" in den wijnstok worden genoemd, schijnbaar in botsing met wat Christus zelf ons zegt, dat Hij zijn bloed aUeen voor de uitverkorenen vergoot, en dat van een afval der heiligen geen sprake kan zijn, omdat Hij de uitverkorenen door zijne genade bewaart. En niet alleen dat deze beide reeksen van uitspraken schijnbaar onverzoenlijk naast elkander staan in Gods Woord, maar de apostel Paulus zelf heeft al de moeilijkheid van dit probleem gevoeld, toen hij in Romeinen 11 de vraag stelde, hoe het mogelijk was dat God zijn verbond nooit ontrouw werd, en toch Israel, het oude bondsvolk, kon verworpen worden, opdat de wilde olijftakken, dat zijn de heidenen, op zijn plaats zouden worden ingeent.

Natuurlijk is daarmede geenszins uitgesloten, dat het godvruchtig denken ook hier naar een oplossing dezer schijnbare tegenstrijdigheid zoekt. In God kan geen tegenstrijdigheid wezen en voor Hem is, wat voor ons uiteen valt, één. En voor zoover bij het icht van Gods Woord gepoogd wordt, die hoogere eenheid ook voor ons denken te inden, kan en mag dat niet worden afgeeurd. Dat is de roeping en taak der theoogie. Maar hoe deze oplossing ook gezocht orde, dan alleen doet ze aan de waarheid ods niet te kort, wanneer noch de uitveriezing aan de verbondsleer, noch de verondsleer aan de uitverkiezing wordt opgefferd. Beide moeten even beslist in de rediking worden gehandhaafd en in hun ollen omvang worden verkondigd. Een rediking die niet durft zeggen, dat „onze inderen, " op grond van het genadeverbond in Christus geheiligd zijn" en „erfgenamen ijn van het koninkrijk der hemelen"; die iet durft zeggen, dat Christus de „gemeente ocht met zijn bloed", en dat Hij „ons" de ergeving der zonde verworven heeft, doet venzeer te kort aan Gods Woord, als een rediking, die niet beslist de vermaning tot ie zelfde gemeente telkens weer doet uitgaan: Beproeft u zelven of gij in het geloof zijt”.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 november 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Genadeverbond en zelfonderzoek.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 november 1906

De Heraut | 4 Pagina's