GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Komen we thans tot de bezwaren

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Komen we thans tot de bezwaren

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 4 December 1908.

Komen we thans tot de bezwaren door Ds. Littooy tegen ons standpunt ingebracht, dan gelooven we, dat deze reeds voor een deel ondervangen zijn, door wat we een vorig maal ter nadere toelichting van het rapport over de tucht op doopleden schreven.

Het kwaad van het niet-belijdenis-doen wenschen we allerminst te vergoelijken of ongestraft in onze Kerken te laten voortwoekeren. Ook denken we er niet aan de schuld van dit kwaad niet bij de doopleden, maar uitsluitend bij de Kerk te zoeken. En evenzoo zijn we het met Ds. Littooy eens, dat het euvel moet aangetast en genezin worden, waar het zit, d. I, bij deza doopleden. Terwijl we, niet minder dan hij, eerbied gevoelen voor de gemeenschappelijke actie der predikanten, die hoe langer hoe meer werkzaam zijn, om dit kwaad weg te nemen. Omtrent al deze punten bestaat tusschen Ds, Ltttooy en ons geen verschil.

Maar wel handhaven we, dat de gevallen scherp onderscheiden moeten worden en alle doopleden niet over één kam mogen geschoren worden.

Indien een opgroeiend dooplid duidelijk toont, niet tot de belijdenis des geloofs te willen komen, omdat hij daardoor van allerlei 'wereldsche genoegens afstand zou moeten doen; indien hij de bijeenkomsten der kerk en de catechisatie verzuimt; indien zijn wandel van ware godsvrucht geen het minste biijk geeft en de Kerkeraad na herhaalde en ernstige saamspreking niet eenig teeken vindt, dat hij in dezen gedoopte met een waarachtig geloovige te doen heeft, dan behoeft de Kerkeraad waarlijk niet te aarzelen om zulk-een van de gemeenschap der Kerk af te snijden.

Maar geheel anders staat de zaak, wanneer die weigering om belijdenis te doen, voortkomt uit wat onze vaderen noemden een scrupuleuse conscientie. Van een afkeer van Gods Woord, van een najagen der begeerlijkheden dezer wereld is dan geen sprake. Eer toont heel het leven, dat er waarlijk vreeze Gods in het hart woont. Dat men desniettegenstaande niet tot de belijdenis des geloofs en de toetreding tot het Avondmaal komt, is niet, omdat men het juk van Christus niet op zich wil nemen, maar omdat men voor zich zelf de volle verzekerdheid des geloofs mist en meent zonder die verzekerdheid aan het Avondmaal zich een oordeel te zullen eten. Of de Kerkeraad dan al zegt: ge moet belijdenis des geloofs doen en ten Avondmaal gaan, baat niet, , want zulk-een voelt in zijn conscientie zich nog gebonden en durft daarom aan dat bevel niet voldoen. Al stemmen we nu gaarne toe, dat de conscientie derzulken dwaalt; dat het gebod des Heeren: doet dat tot Mijne gedachtenis, hen veroordeelt; dat ze een gansch verkeerden weg bewandelden door het middel, dat God instelde om het geloof te sterken, niet te gebruiken, toch heeft de Kerk ook met zulk een dwalende conscientie rekening te houden. Hier terstond met harde en straffe maatregelen op te treden, zju niet alleen onmenschkundig, maar ook ongeoorloofd ztjn. De tucht moet haar ethisch karakter behouden; ze moet in de conscientie zelve haar aanknoopingspunt vinden en de overtuigende kracht van Gods Woord moet daarom eerst op de conscientie hebben gewerkt. Bovendien mag niet vergeten worden, dat al is hier zeker eigen schuld, er evenzeer schuld is van de opvoeding, van de omgeving, van de gemeenschappelijke overtuiging in zulk een streek; schuld ook bij de Kerk des Heeren, die door de prediking niet ernstig genoeg tegen die verkeerde opvattingen heeft getuigd. Voor alle dingen moet daarom door onderwijzing op de Catechisatie en in de bediening des Woords tegen deze vooroordeelen de strijd worden aangebonden. Rusteloos, zonder ophouden, moet de prediker met teedere en zoekende liefde die bezwaren uit den weg ruimen, en uit Gods Woord aan dezulken de verplichting voorhouden om tot belijdenis des geloofs te komen. En eerst als al deze door God voorgeschreven middelen niet baten en de conscientie onder Gods Woord zich niet gevangen wilgeven, dan kan het oogenblik komen, dat de Kerkeraad dezulken van de gemeenschap der Kerk vervallen moet verklaren. Maar de ervaring heeft ons geleerd, dat het bij degenen, die waarlijk God vreezen, tot zulk een uiterste wel niet behoeft te komen. Vooral in het Noorden van ons land is daarvoor de eerbied voor Gods Woord nog te groot. Men drijfc daar minder op het mystiek gevoel; men wil voor Gods Woord wel buigen. En als het den prediker maar gelukt, uit de Schrift de conscientie te overtuigen, dan is er wel bereidwilligheid om te gehoorzamen. Niet door uitwendige dwangmaatregelen, die eer prikkelen tot verzet, maar door de kracht van Gods Woord moet deze misstand uit den weg worden geruimd.

Aan den indruk der'prediking is het te danken, dat dit kwaad, gelijk Ds. Littooy opmerkt, in den laatsten tijd op verblijdende wijze afneemt, maar niet aan het weigeren van den doop aan de kinderen dezer doopleden. Wat Ds. Littooy desaangaande schreef, berust op minder juiste inlidhting. Ia een schrijven van een onzer predikanten uit het Noorden wordt integendeel juist bitter geklaagd over de gevolgen van dezen maatregel. We laten, zonder den naam van onzen zegsman te noemen, dit schrijven hier volgen, ook om te doen zien, dat we niet zonder oorzaak aan de alarmklok hebben getrokken:

Hooggeachte Redacteur !

Ik kan niet nalaten u even mijn hartelijken dank voor en mijn instemming met uw artikel over de „Doopskwestie" in de Heraut te betuigen. Ook in onze Classis zijn een paar gemeenten, waar 't getal der ongedoopte kinderen groot is, en zelfs waar er bijna geen kinderen meer gedoopt worden. Door de ouders, zooals a schreef, door den doop en om den doop hunner kinderen te dwingen belijdenis ^f te leggen, heeft men eer onwilligheid dan gewilligheid bewerkt, 't Komt meer dan eenmaal voor, dat de ouders naar de Hervormde Kerk gaan, om hun kinderen te laten doopen, ja zelfs, dat ze voor goed naar die Kerk teruggaan, die natuurlijk met open armen staat om hen te ontvangen.

’t Onderscheid tusschen ons en een Volkskerk is toch niet, dat zij wel en wij niet de kinderen op grond van het verbond doopen, maar dat zij niet en wij wel de tucht handhaven.

Nog eens, ik dank u zeer voor de heldere en Itlare uiteenzetting, vooral ook omdat ik geloof, dat dit veel zal bijdragen tot verstand der zaak en tot heil onzer Kerken.

U beleefd maar vriendelijk groetend,

Uw dw, dnr.,

Acht Ds. Littooy zulke toestanden wenschelijk?

Het ernstige bezwaar, onzerzijds aangevoerd, dat de weigering van den doop een tuchtmaatregel is, die niet in de eerste plaats de ouders, maar de kinderen treft, die aan deze zonde part noch deel hebben, laat Ds. Littooy onaangeroerd. Of liever, hij merkt alleen op, dat zoodoende de gedachte meer en meer ingang zal krijgen, dat ieder kind bij den doop een „doopsgenade" ontvangt. Nu behoeft Ds. Littooy niet bevreesd te zijn, dat de Heraut deze roomsche voorstelling in de hand zal werken. Maar op dien zelfden grond zou men evengoed kunnen zeggen, dat het beter was den heelen kinderdoop af te schaffen. Eer vreezen we, dat in onze Kerken allengs een beschouwing van het Sacrament veld wint, die niet gereformeerd maar juist Zwingliaansch is; een beschouwing, waartegen Calvtjn heel zijn leven lang gestreden heeft, alsof het sacrament alleen een bloot uitwendig teeken is, dat met de genade Gods niet te maken heeft. Een kerk, die het grootste deel van haar kinderen ongedoopt laat, werkt die beschouwing zeer zeker in de hand. Maar afgescheiden daarvan hebben we niet door vrees voor een verkeerde opvatting, maar door het gebod van Christus ons te laten leiden. Hij heeft gezegd: laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert ze niet. En zoolang van een kind nog verondersteld mag, dat het in het Genadeverbond geboren is, mag de Kerk aan j zulk een kind den doop niet weigeren.

Het laatste bezwaar, dat Ds. Littooy te berde brengt, is, dat het stellen van doopgetuigen vaak zoo lichtvaardig geschiedt en zoo weinig waarborg biedt voor een christelijke opvoeding. Het gewicht van deze bedenking ontkennen we niet. Want, waar de waarborg voor een christelijke opvoeding geheel ontbreekt, mag de doop niet bediend worden. Maar ook hier geldt de regel: abusus non toUit usum; het misbruik heft het gebruik niet op. Laat de Kerkeraad dan strenger toezien op hen, die als getuigen, optreden. Blijkt het, dat deze getuigen hun plechtig aangegane verbintenis niet nakomen, dan trede de Kerkeraad tegen zulke getuigen, desnoods met censuur, op. Een blootc formaliteit mag het getuige-zijn nooit worden. En ligt het i a s n r l l b v g n l niet nakomen dezer verplichting niet aan de getuigen zelf, maar aan den onwil der ouders, dan bestaat er zeker voor den Kerkeraad alle reden, om aan zulke ouders den doop van hun kinderen niet meer toe te staan. Een magische kracht kennen wij aan den Doop niét toe. En ouders, die hun kinderen als heidenen laten opgroeien, bespotten den Heiligen Doop, wanneer ze toch voor die kinderen het teeken en zegel van het Genadeverbond begeeren.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 december 1908

De Heraut | 4 Pagina's

Komen we thans tot de bezwaren

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 december 1908

De Heraut | 4 Pagina's