GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

AAN VRAGERS.

W. R, te B, vraagt: Men leesi in het Oude Testament gedurig van strijd tusschen de stammen Juda en Efrsïm, hoewel bet toch één volk was. Is er ook een reden voor die onderlinge vijandigheid op te geven?

Uit verschillende geschiedenissen o. a, die der Richteren en die van Rehabeam blijkt dat het eigenlijk een streven was bij Efraïm om het hoogste gezag te hebben en de eersrte rol te spelen.

Dat hiertoe nu eenige aanleiding was, valt niet te ontkennen.

De stammen van Israel hadden elk een zoon van Jakob tot vader. Na verkeerde Efraïm in het bijzonder geval, dat niet alleen zijn grootmoeder Rachel J%kobs meest geliefde vrouw was geweest, maar ook Rachels zoon Josef het meest geliefde kind van Jakob. Zoo had dan ook Jozef, gelijk aan het slot van Genesis verhaald wordt een bij^onderen en uitnemenden zegen verkregen. Ja hem werd een dubbel deel geschonken, doordat zijn beide sonen Efra'im en Manasse ook twee afzonderlijke stammen vormden, iets wat bij de andere broeders niet voorkomt.

Reeds dit kon aanleiding geven dat Efraïm ach verhief, maar er kwam nog iets bij. Van Jozefs twee zonen was Eftaïm^e jongste. Toch werd hij door Gods bijzondere beschikking boven Manasse, zijn oiidere a broeder, gesteld.

Later bij de verdeeliog des lands viel aan Eftaim een gebied te beurt veel grooter dan dat van menig anderen stam. Wel had ook Manasse een uitgestrekt gebied, maar dit was gesplitst en lag ten deeie buiten het eigenlijke KaciSLa. Effaims gebied daarentegen lag in het midden des lands, was talrijk in bevolking, en telde onder zijn steden de hoofdplaats Sichem. Zoo wordt begrijpelijk dat soms het geheele gebied der tieu stammen, het rijk Israel, ook wel Efraïm wordt genoemd.

Aanvankelijk scheen dan ook aan Efraim de oppermacht veizekerd, Want Moie»' c^volger Jozua, die Kana& n veioveide, wai uit den stam Tan Efraim. Hij had echter geen opvolger.

Het il dus niet onbegrijpelijk, dat Efraim zich telkens op den voorgrond stelde en het hoogst kwalijk nam als het werd voorbijgegaan. Hij was naijverig op alle stammen doch het meest op Juda. Dit had twee redenen. Vooreerst stond Juda in grootte en bevolking met Efraim in vele tijdperken waatschijölijk gelijk, en was dus een gevaarlijk mededinger. Ten tweede bleek alras, dat Juda was uitverkoren om de stam te/ziin waaruit het koninklijk ge slacht voorkwam. Uit den afval onder Rehabeam en hetgeen daarbij gezegd werd, blijkt genoegzaam dat Efraim slechts noode het huii van David zag regeeren.

Onze luidt: lezer P. doet twee vragen. De eerste

In het blad.' uitdrukking: „De Vriend" enz. las ik deze

„Arm Jantje sat zoo statig te kijken als Jan Pelsers kat". Wat wordt hiermede bedoeld ? Dit ziet op een oud spreekwoord dat zelden meer voorkomt. „Pelzen" van „pels" is een oud woord, waarvoor wij nu bontwerker zeggen. Men vindt het o. a. in een versje uit het begin der zestiende eeuw, de tijden der Wederdoopers. Het begint aldus:

Wevers en pelzers heel verzot. Die malkand'ren wederdoopen. De heil'ge kerke, bruid van God, Verlieten bij heele hoopen.

Nu weet men, dat ook kattenvellen wel als bontwerk worden gebruikt. De kat van Jan Pdzer schijnt dit ook geweten te hebben, en zette dus steeds een ernstig gezicht, wel wetende dat haar einde elk oogenblik kon komen, als de Pelzer haar vel noodig had.

De tweede vraag is:

Waarom zegt men wel eeni het is Haagsche mode?

Den Haag is nu al eeuwen de zetel geweest van een vorstelijk hof en de tijdelijke of vaste verblijfplaats van vele grooten en edelen ook uit het buitenland. Vandaar dat Den Haag den toon aangaf voor het leven der aanzienlijken in Nederland, en ook op het stuk der mode. Zooals men in Den Haag zich kleedde moest iedereen gekleed zijn, die met de gtoote wereld wou meedoen.

Wat wil het z^gen vraagt S. als ik lees: „Sommige menschen spreken over sport alsof het iets niuuws ware. Dan toch zeker nieuw als de hoed van Gellert."

Gellert was een Doitscher die vóór anderhalve eeuw te Leipzig in Saksen als hoogleeraar werkzaam was. Hij was een godvreezend en bij velen bemind man, die ontzaglijk veel heeft gearbeid. Bekend is hij o. a. door zijn Gedichten en door zijn berijmde Fabelen, die ook in onze taal zijn overgebracht. Daaronder zijn zeer mooie, maar ook andere die minder fraai zijn.

Een der fabelen behandelt de geschiedenis van den Hoed:

Hij wiens vernuft der mannen pracht, Den hoed, het eerst heeft uitgedacht. Droeg dien op 't hoofd onopgeslagen. En echter wist hij dien te dragen. Dat hem die hoed nog aanzien gaf.

Bij zijn sterven liet de uitvinder van den hoed dezen na aan een zijner nakomelingen, die het hoofddeksel in gebruik nam. Hij vond den afhangenden kap echter wat leelijk, en sloeg die aan éen kant op. Zoo droeg hij den hoed, nu en dan, tot deze bij zijn sterven aan zijn zoon kwam.

Deze had 's vaders hoed altijd heel leelijk gevonden, en haartse zich ook een tweeden kant op te zetten. Nij had hij een steek, gelijk krijgsoversten en andere hooge personen nog dragen. Op dezen steek was hij zeer trotsch, en liet hem weer aan zijn zoon na.

Het hoofddeksel was nu echter al viij oud geworden en zijn zoon besloot den hoed een nieuw aanzien te geven, door ook den derden kant op te zetten. Zoo ontstond een steek, die o. a. later in gebruik was bij predikanten, en dien de ouden onder de lezers zich nog wel kunnen herinneren.

Maar al wisselde ook telkens de rorm, van fliphoed tot steek, bet bleef toch dezelfde hoed. Gellert wilde daarmee in een beeld aanduiden hoe het gegaan is met de wijsbegeerte of philosophic, die ook telkens naar de tijden zijn van voim verandert maar in wesen dezelfde blijft. Hij zegt dit zelf in een der regels van de fabel:

„Het ging met den hoed ongeveer als met de wijsbegeerte".

In een der Nederlandsche vertalingen staat hiervoor:

„'tis met de wijsbegeerte als met den hoed gegaan".

Waarom deze vertaling niet deugt, zullen ongere lezers, hoop ik, later wel inzien.

HOOGENBIRK,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 augustus 1912

De Heraut | 2 Pagina's

Voor Kinderen

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 augustus 1912

De Heraut | 2 Pagina's