„Alzoo beweende hem zijn bader”.
En alle zijne zonen en alle zijne dochteren maakten zich op, om hem te troosten; maar hij weigerde zich te laten troos ten, en zeide: Want ik zal, rouw bedrijvende, tot mijnen zoon in het graf nederdalen. Alzoó beweende hem zijn vader, Genesis 37 : 35.
De geest, die in 't gezin heerscht, spreekt zich 't sterkst uit, als er een lijk in huis is. Vooral zoo het 't lijk is van een geliefden doode
" Toen in de eerste jaren na Jezus hemelvaart, vooral in de dagen van vervolging, het geloof bezielende geestdrift wekte, wist men van geen rouw. De gestorvene was de gelukkige, die tot de zaligheid was ingegaan. Onder jubileerend gezang droeg men daarom 't lijk ter grafstede uit. En niet 't rouwkleed, maar bloementooi was hetgeen het uiterlijk der begrafenis kenmerkte.
Dit echter hield slechts kort aan. Al spoedig werd de levenstoon meer gedempt, en vandaar dat de doodsgedachte meer dan de reuke des levens allengs den toon begon aan te geven. Vandaar terugkeer van 't rouwkleed. Somberder toon. Een treuren in tranen.
Zoo is, - eeuw na eeuw, al naar de geestesstemming was, de volksgewoonte bij 't sterven en begraven omgegaan.
Reeds van Jacob lezen we, dat hij op 't gerucht af, dat' Jozef door 't wilde dier verscheurd zou zijn, zijn kleed scheurde, een zak omgordde, en vele dagen lang rouw bedreef, ja, eerst zelf zijn zoon beweende. Later werd 't in Israel zelfs gewoonte om rouwbeklagers te huren, opdat 't geween niet te spoedig zou wegsterven. Het lijk droeg men ook wel, gelijk nu nog in Palestina, op een ladder gebonden, op_ halven draf naar het graf uit, maar de rouw hield aan, en het somber zich kleeden en het treuren over het droef verlies bleef wat 't was.
In onze VVestersche landen ging dit meer gematigd toe. In het Oosten .mint men een sterker doen uitkomen van wat in de ziel aan vreugd of leed omgaat. Allengs slopen zelfs ook maaltijden in, die kwansuis de treurenden troosten moesten, maar toch al te vaak in luidruchtigheid verliepen. Toen volgde op het eind der vorige eeuw de overdreven aandoenlijkheid, die weer in tranen liicht zocht. En sinds sloeg 't nogmaals om. Alle aandoenlijkheid week nu. Vaak zelfs viel het rouwkleed weg. Vooral meed men rouwbezoeken. Er mag nu ter nauwernood over den dood gesproken worden. Eerst sierde men de lijkkist nog met bloemen. Nu daarentegen ook dit niet meer.
Het werd dan ook ten slotte niets dan ijdeltuiterij, om het sterven te doen vergeten. En "zOö^hêet 't dan HÜ : Geen bezoek, geen bloemen, liefst geen rouwkleed. Haast geen notitie van het sterven meer. De indruk van verlies die de Dood veroorzaakt, moet natuurlijk merkbaar zijn. Een lief lid van ons gezin of van onze familie sterft. Dat is droef. Men voelt het verlies. Maar over dit gevoel moet getriomfeerd. Het is nu eenmaal zoo, dat 't sterven ons allen wacht. Betoon dan dat ge over uw gevoel weet te heersehen, en daarin spreekt nu de zedelijke kracht.
Zoo wordt het almeer juist het tegendeel van wat 't zijn moet. In den dood belichaamt zich de hoogste levensernst.'En juist die levensernst wordt nu onderdrukt, en lijdt schade, zoo ge, wanneer 't sterven in uw gezin een teer leven komt afsnijden, 't oor toestopt voor wat dit sterven ook u zeggen komt.
Het ligt er nu eenmaal toe, dat we niet gestadig onder den pijnlijken indruk van den Dood kunnen blijven. Dat zou onze kracht breken: Ook zou 't geloof er onder kwijnen gaan. Wat ons gestadig bezielen moet, is niet de macht en het werk van den Dood, maar de hope des eeuwigen levens.
Juist daarom is er van Godswege in onzen levensloop voor gewaakt, dat te zijner tijd de indruk van het sterven opnieuw diep in 't hart kan ingaan. Niet zoozeer door lectuur, en ook niet door somber peinzen, maar door het doen Gods als Hij een onzer lieven van ons neemt, ons bij 't lijk weenen doet, èn ons naar-het. graf doet uitgaan, om onzen doode naar zijne laatste rustplaats uit te dragen.
Door zulk een sterven toch komen we met den ernst van den dood en met de ontzaglijkheid van het sterven onverwacht 'in zeer nauwe aanraking. En dan is het eisch pok van 't geloof, dat we voor ettelijke dagen onze gewone levensbezigheden van ons schuiven, meest met wie van ons ging bezigzijn, het sterven weerindenken, en geheel de aangrijping en aandoening ondergaan, die elke aanraking met den Dood bij wie zijn gevoel niet vérs.tompte, te weeg brengt.
Niet om te weenen als die geen hope hadden, maar om dan toch den vollen indruk van 't sterven weer over onze ziel te laten uitgaan, en het weer zelf te ervaren, hoe nog steeds ons leven hier op aarde, ja óók den lach om de lippen kan plooien, maar toch ook, als de Dood weer nadert, en ons zijn prooi afvergt, iets in de ziel doet omgaan, dat stilling zoekt in den traan.
Het verraadt dan ook inzinking van het geloof, zoo de belijders van den Christus zich zelfs op 't graf door de gewoonten van de kinderen der wereld laten beheerschen, gelijk het toch feitelijk al te veel geschiedt. Lees het maar onder de rouwbrieven, onder de rouwkaarten, hoe vaak ook in Christelijke familiën letterlijk de usantiën van de ongeloovige wereld worden nagevolgd.
Nu gaat 't in de ongeloovige wereld op en neder. Achter ons ligt een tijd, waarin de lieden der wereld, in 't materieele verzonken, den dood en het sterven als wegcijferden. Er mocht niet meer van gesproken worden. Het moest alles ongemerkt toegaan. En hoe eer hoe beter moest ^vergeten, dat er een doode werd uitgedragen. Zelfs 't verbranden van 't lijk kwam in zwang.
-Thans gaat 't weer in omgekeerde richting.
Over het zich verliezen in het stoilijke is men nu weer heen. Het hunkert nu alles weer naar het ingebeeld ideale. Zoo komt nu weer de neiging op, om.zich aan den schijn te vergapen.
Maar onder ons mag aan die op en neergaande neigingen niet worden toegegeven. In de Christelijke familiën moet 't sterven zijn heilige roeping blijven vervullen. Van 't graf moet een ontroerende sprake tot wie blijven uitgaan.
En daarom nu juist is het zoo onverbiddelijke eisch, dat we bij doodelijke krankheid, bij het sterven, en bij wat met het lijk gebeurt, onder den vollen indruk van wat God de Heere in dit alles doende is, ons voor een wijle van het gemeene leven afzonderen, uit onze gewone levenstaak ons terugtrekken, zelve meer zwijgen dan spreken, maar dan toch weenen over het spel der levensgangen, en in stille terugtrekking ons overgeven aan den indruk dien 't God belieft op ons te willen maken.
We staan dan bij 't lieve lijk, we voelen wat ons daarin ontnomen werd, we ontwaren weer al de ontzaglijkheid van wat 't sterven in ons leven aanricht, en we tasten de waarschuwing die er ook voor ons zelven in ligt uitgesproken.
't Gedenk te sterven! moet dan in onze zielsverborgenheid worden gehoord.
Geve men. daarom aan dit wegdoezelen van de tranen in heiliger kringen toch niet toe. Of is 't niet God, die ons ook den traan gegeven heeft?
Dan vergete uw ziel voor een oogenblik de wereld om u heen. Het is uw God die in 't sterven van een uwer lieven ook u waarschuwen komt. En dan schrijnt en schreit immers achter dit sterven de zonde, waaruit de Dood opkwam.
Het sterven in uw huis vernedert u. Het maakt u klein. Het buigt u voor uw God neder. En als dan, uit die diepte, straks weer dankend uw geloof mag opwaken, en ge in uw Heiland het leven begrijpt, dan ja wordt het: „Dood waar is uw prikkel. Graf waar is uw overwinning!" als een juichende en jubelende zielsuiting.
Dr. A. K.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juli 1916
De Heraut | 4 Pagina's