GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Mijn raad zal bestaan.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Mijn raad zal bestaan.”

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

[OUDEJAARSAVOND 1918.]

Die van den beginne aan verkondig het einde, en van ouds af die dingen, die nog niet geschied zijn; die zeg: Mijn raad zal bestaan, en Ik zal a! mijn welbehagen doen. Jesaja XLVI: 10.

Zelfs de oudsten in jaren onder ons hebben nog nimmer een jaar doorleefd, waarin geheel onze samenleving zoo ontzettende schokken te doorstaan had, als in het jaar, dat met dezen dag besloten wordt. Waar we voorheen van een onderstbovenkeering in de wereld om ons heen gewaagden, was wel soms bitter geleden aan een doodbrengende cholera, en was wel uit de verte het gerucht van bange oorlogen tot ons doorgedrongen, maar een opeenhooping van menschelijk leed als dit jaar over ons ging, kenden we zelfs uit de herinnering onzer vaderen niet. Veel bangs v/as ook vroeger doorleefd, maar een opeenhooping van leed en jammer als dit jaar op onze grenzen samenkromp, en ook binnen onze grenzen ons 't leven bitter maakte, had geen onzer ooit gedacht meê te zullen doorleven. We wisten uit den Woorde Gods, dat, als vroeg of laat het einde naderen zou en de Wederkomst van den Christus moest worden ingewacht, geweldige gebeurtenissen zich opeen zouden hoopen, maar onze stoutste verbeelding had zich toch nimmer ingeleefd in een aangrijping van aller volken existentie, als dit jaar, met stoot na stoot, den stillen landsvrede verstoren kwam. Veler verbeelding kon soms machtig werken, maar toch, wat nu werkelijkheid werd, was zelfs door den stoutsten verzinner nog nimmer in beeld ontworpen. En het bitterst hierbij is, dat zelfs, nu 't oudejaar ingaat, de waarachtige Trede nog op geen plek is teruggekeerd, de bitterheid van volk tegen volk nog in alle tonen oplaait, en telkens weer de vraag zich aan ons opdringt, of ooit de stille vrede, dien we zoo lange jaren in al zijn zoetheid gesmaakt hadden, op onze erve, en om onze erve heen, zal terugkeeren. Schier naar geen kant van 't leven is een rustpunt te ontdekken. Telkens als men gehoopt had, eindelijk dan toch weerde oude ruste te zien terugkeeren, werd onze hope beschaamd, ons uitzicht beneveld, en gedurig dook in weer nieuweren, en in telkens bangeren, vorm het wee en ach op, dat heel ons maatschappelijk samenstel, heel onze nationale existentie, en geheel ons internationaal verband trillen en stooten deed.

Ongetwijfeld, ook in zoo bittere en bange dagen mogen we 't oog niet sluiten voor wat, in vergelijking met andere volken, óns dan nog gespaard werd, en ons toch eeniglijk uit louter genade werd toebedeeld. Soms zelfs vragen we ons af, wat Gods ontferming toch mag bewogen hebben, óns nog te sparen, wat bij naburige volken zoo bang en bitter losbrak. VVe doorleefden nog voor kort in heilige spanning een dank-en bededag, en op dien dag besloop ons de herinnering aan zoo gelukkige uitredding uit gevaren, die ons bedreigd hadden, dat veler neiging schier onweerstaanbaar bleek, om van den Bededag te zwijgeH, en eeniglijk in een Dankdag de uiting te zoeken voor wat ons gemoed vervulde. Waar elders tronen werden omgeworpen en kronen vielen, werd door Nederland het hooge voorrecht gesmaakt en ons de genade gegund, om heel het volk, op een kleine uitzondering na, om onze Vorstin in dankbaren jubel vereenigd te zien. Sotns was 't ons zoo wonderbaar te moede, als de gewaarwording van angst en vreeze zich in ons hart met de ervaring van Gods trouw en genade vermengde. Waar in den vreemde van onzen veelszins nog zoo gelukkigen staat van zaken gehoord werd, benijdde men 't lot dat ons te beurt viel. Iets wat daarom vooral zoo dankbaar stemde, daar we als midden tusschen de strijdende machten inlagen, en geen neutraal land, waar dan ook, zoo van nabij in den wereldjammer omsloten was, doordien de elkaar ten doode toe bekampende volken te land en over zee om ons heen gespreid lagen, en ons als in den oorlog schenen meê te zuigen. Neen, de danktoon, die uit veler hart oprees, was noch gemaakt noch geveinsd. Gezien het van allen kant ons omringende gevaar, waaraan we blootgesteld waren, en gelet op de poging die van buiten af telkens gewaagd werd, om ons in den oorlogsjammer meê te betrekken, drong vanzelf de danktoon zich in ons hart op. En naarmate het perikel, waaraan we bloot stonden, temeer overweldigend was geweest, kon het niet anders of een gevoel van opluchting deed ons te vrijer ademhalen, toen het booze euvel dat ons èn van buiten èn in het binnenland bedreigd had, dan toch ten slotte zoo verrassend gelukkig werd afgewend, dat alleen 't Hallelujah den indruk van ons hart weergaf, en we een oogenblik het gevaar dat ons nog altoos bedreigde, vergaten, om in dank en aanbidding onze zielen uit te storten voor Hem, die ons oude Vaderland, zelfs in 't oogenblik van het meest nijpende gevaar, nog zoo wonderbaar had gered. Maar toch mocht ook die verrassende uitredding ons niet blind doen zijn voor het gevaar dat ons nog steeds omringen bleef. Reeds meer dan vier jaren lang hebben we nu doorworsteld, waarin het jaar dat kwam, telkens het jaar dat achter ons lag, nog in ontzettender ernst te boven ging. Wat was de beklemdheid van voor vijf jaren, vergeleken bij wat nu ons overviel en bedreigde? En vandaar dat de vraag schier niet is te onderdrukken, of in het jaar, dat op morgen ingaat, misschien niet nóg helscher zorge voor ons beschoren is, dan we in dit ontzettende jaar doorworstelden. Aan onzen dank voor wa; : de genade Gods ons nog behouden liet, mag dan ook in niets worden te kort gedaan, maar evenmin mogen we 't oog sluiten voor wat ons ook in 't jaar dat nu intreedt, kon te wachten staan. Zou 't einde van deze wereld naderen? Zoude toekomst van den Heiland aanstaande zijn? We weten het niet, want ook die wederkomst des Heeren zal met 't ontzettendst oordeel de wereld plotseling overvallen. Maar de vraag, of niet schier alles naar 't einde heendringt, laat zich niet meer onderdrukken, en de bede van wie gelooven mag, is en blijft maar, of ook, zoo het laatste wee komen mocht, de genade onzes Gods ons ten schild moge zijn.

Wat vooral zoo aangreep en ons ontzet heeft, was het smartelijk feit, dat zich ditmaal jammer bij jammer voegde, en met name dat bij de ontzetting van den oorlog zich geheel onverwachts de verschrikking van een zoo bange krankheid voegde. Hoe weet men niet, doch uit het veV afgelegen Spanje kwam 't eerst het schrik-aanjagend bericht, dat een dusver ongekende kwaal, onverhoeds en in zoo reusachtige evenredigheden, in stad en dorp was uitgebroken. En wel scheen 't eerst of deze krankheid zich tot Spanje, of althans tot het zuiden van ons werelddeel, bepalen zou, maar nauwelijks waren twee maanden verloopen, of de booze mare bereikte ons, dat geheel gelijke epidemie ook in Frankrijk was doorgebroken, en in Duitschland langs alle wegen sloop. En wat ons nog banger verschrikking aanjoeg, niet lang meer, of deze krankheid bleek al grooter proportiën aan te nemen, al giftiger karakter te erlangen, en het drievoudig getal van aangetasten naar het graf te doen uitdragen. En al scheen 't toen, alsof toch het noorden van Europa verschoond zou blijven zoodat ook in ons land geen vreeze behoefde gekoesterd te worden, toch duurde het geen vierendeel jaars, of de doodsaankondigingen in onze dagbladpers brachten ook ons het droef bericht, hoe onze hope van gespaard te zullen worden, niet in vervulling mocht gaan, en hoe welhaast ook ons goede land ging meeteüen onder de landen die het sterkst bezocht werden. Van geen andere epidemie kwam ons de heugenis toe, dat ze ook in ons land zoo alzijdig uitbrak, zoo gezin na gezin aantastte, en al waren er tal van familiën die danken mochten, dat wel ook bij hen de ziekte insloop, maar toch geen' slachtoifer wegsleepte, toch nam de kwaal allengs grievender karakter aan. De doodsadvertentiën namen hand over hand toe, en in gezin na gezin werd de droeve opeenvolging beleefd van zoons en van dochteren, die ten grave, werden gesleept. Schier plotseling sloeg 't dan in, sloop 't van den één op den ander, en, neen 't is niet te sterk gesproken, er zijn gezinnen geweest, die ten leste geheel uitstierven; iets wat te banger was, omdat veelal de armen, wier kleine woning geen genoegzame isoleering van de kranken toeliet, het vaakst ten slachtoffer werden.

In gewone tijden zou deze bange epidemie dan ook een ontzettenden indruk hebben gemaakt. Thans daarentegen, nu zooveel banger nood door den oorlog de volkeren verschrikte, scheen deze verwoestende epidemie nauwelijks mee te tellen, en zulks niettegenstaande, waar het kwaad doorging, de dood veelal binnen enkele dagen volgde. Wie met mij in vroeger jaren de cholera-epidemie doorleefd heeft, weet, hoe toentertijd de cholera veel dieper ontzetting in het burgerleven te voorschijn riep, en toch, wie het aantal slachtoffers van toen met dat van nu vergelijkt, kan tot geen andere slotsom komen, dan dat 't nu nóg veel banger liep dan toen. Gode zij dank schijnt er thans eenige verlichting van het booze kwaad op til te zijn, maar toch, voortkruipen bleef 't nog immer, en wie de sterftecijfers van dorp na dorp uit gewone tijden nagaat, en ze vergelijkt met de booze doodencijfers, die thans zich voordeden, kan den indruk niet van zich weren, dat ons land metterdaad een booze, bange epidemie doorworsteld heeft. Die er rouw om dragen, zijn & aar al te velen. En wat bovenal zoo aangreep was de combinatie. Zulk een epidemie op zich zelve zou reeds een zoo droef gebeuren van het afgeloopen jaar zijn geweest. Doch nu voegde zich deze bange krankheid, die ons zoovele dooden gekost heeft, bij al den oorlogsjammer die zich om ons heen saamtrok. En nauwelijks richt zich op dien oorlogsjammer ons zoekend oog, of 't schijnt haast of de epidemie die ons aangreep, ter nauwernood meetelt, zoo als nog steeds de jammer alle grenzen te boven gaat van den oorlog die om ons heen gewoed heeft, en nog altoos de toekomst die we tegengaan, zoo dof en donker tint.

Het is dan ook met het oog op deze beide jammeren dat dit laatste woord, dat in dit veelbewogen jaar van ons weekblad uitgaat, verwijzen moest naar Gods raad. s Gedenkt de vorige dingen, zoo gaat het Woord des "Heeren hier tot den profeet Jesaja uit, gedenkt de vorige dingen van oude tijden af, dat Ik God ben, en daar is geen God meer, en daar is niet gelijk Ik, die van den beginne aan verkondig het einde en van ouds af de dingen, die nog niet geschied zijn, en die zeg: Mijn raad zal bestaan en Ik zal al mijn welbehagen doen.« En zeker, hierin spreekt zich uit, wat u verschrikt, maar toch oo'iC wat u stil maakt, en u eerbiediglijk de knie voor uwen God doet buigen. Ons overvalt schier eiken nieuwen dag der week de angstige vraag, wat morgen weer volgen zal en den dag daarna te gebeuren staat. Het is, of alles los en uiteen raakt, en alsof we de spanten van het dak boven ons hooren kraken, en voelen neerzinken. Dan schijnt 't alles onzeker geworden. Vraagteeken na vraagteeken doemt dan voor ons op. En als vanzelf komen we onder den noodlottigen indruk, alsof de razernij van het toeval zich van ons menschelijk leven heeft meester gemaakt, en dan schijnt 't alsof alle grond voor de zekerheid en de gerustheid van ons hart onder ons zou zijn weggezonken. Als de machtige voorvallen geheel den wereldstaat omzetten, dan voelen we ons niet alleen zelven zoo jammerlijk klein, maar komen we nog meer zelfs onder den indruk, dat geheel het wereldbestel, en wat in die wereld ons lange jaren zoo groot en indrukwekkend scheen, als door een plotselingen aardstoot geheel uit zijn verband is gerukt, zoo zelfs alsof de dagen van Noach terugkeerden, en nogmaals een zondvloed heel het bestaan van ons aardsche leven in gevaar stond te brengen. Zelfs nu van achteren alles voor ons vaststaat, en in zijn schrikaanjagende bijzonderheden voor ons ligt, doemt toch vanzelf nog gedurig de vraag in ons op, of we ons niet vergissen en of we niet voor realiteit aanzagen, wat slechts de indruk van onze verbeelding was. Wie mee heeft geleefd in de vroegere jaren, en zich den indruk weer vernieuwt, dien destijds de reuzenmacht van het groote Tsarenrijk, en van wat hier mee samenhing op hem maakte, kan het in zijn voorstelling bijna niet vastzetten, hoe dit alles nu overhoop werd geworpen, onderwoeld en uit zijn verband gerukt, en hoe zoo geheel andere toestanden al dat vele, wat eens zoo machtigscheen, vervangen hebben. Daal zuidelijker af naar Turkije, en vraag u wat den eens zoo machtigen Sultan nog van zijn oude glorie restte. Denk u in het heilige land in en tracht in uw verbeelding en voor elkaar te doen schitteren, eerst wat 't aog voor drie jaren was, en dan wat 't thans geworden is. Het is of in heel 't Oosten al wat vaststond, uit elkaar gerukt en in brokstukken over den bodem is geworpen. En keer dan weder vandaar naar huis toe. Dan liggen tusschen Palestina en uw eigen grens het eens zoo machtige Oostenrijk en dat rijke Hongarije waar onze pleegzusters heentogen om de gewonden bij te staan, en waar nu alles uiteen ligt geworpen, zoodat er geen vastigheid meer te ontwaren is. Zelfs de Calvinisten, die er opbloeiden en weer iets van hun aloude macht herwonnen, lieten hun noodkreet naar ons vaderland uitgaan, of er geen hulpe voor hun nood ware op te sporen. En trekt ge dan nog verder door, zoodat ge over Duitschlands erve u naar uw eigen vaderland toebeweegt, is er dan boozer ommekeer van zaken denkbaar, dan dat de eens zoo machtige keizer van Duitschland, uit diezelfde Hohenzollerns die eens bij Waterloo ons redden, thans met alle overige Duitsche vorsten, van hun troon afgestooten en over de grenzen van hun rijk uitgedreven, in een achterafhoek van ons land een schuilhoek moesten opzoeken, die hun thans zelfs door hun wederpartijders benijd en betwist wordt, zoodat ons om zijn herbergzaamheid steeds zoo h oog-geroemde vaderland zich zelfs den dreigenden eisch voelt stellen, om óf de vorstelijke vluchtelingen uit te leveren, óf de gevolgen af te wachten, die er ons eigen volk om bedreigen kunnen. En dit alles overviel ons — wat nog te banger aangreep — zóó plotseling, dat schier de tijd ons ontbrak, om er ons in te denken en in te leven. Maar al te velen waagden zich dan ook niet aan het indenken van wat als in een stormvlaag, een onweder gelijk, over ons kwam. Ze blijven daarom voortleven gelijk ze leefden. In de saamleving blijft men zich vermaken, en in het zingenot zoeken o, zoo velen nog altoos de vergetelheid voor 't leed dat ook hen bedreigt. Dat zijn de onaandoenlijken, de ongevoeligen, de uit alles zich loswoelende kinderen der oppervlakkigheid, wier ontwaken eens zoo aangrijpend droef zal wezen, als ook zij zelven in worden gedragen in de ontzettende werkelijkheid, die uit onzen wereldjammer opdoemt.

Weldadig doet 't daarom aan, dat we in onze geloovige kringen met zulk een doemwaardige onaandoenlijkheid, Gode zij dank, niet te worstelen hebben. Tot in onze werkplaatsen en fabrieken, tot op onze kantoren en in de keukens, ja, ook op onze scholen en in onze krankenhuizen, leeft elk kind van God in deze zoo bange dagen met het wereldgebeuren mee. Het raakt zijn hart, 't grijpt zijn innerlijk besef aan, en bij geen onzer laat zich de vraag meer onderdrukken, wateensuitdezenjammerworden zal. Doch al verhoogt dit voor ons den angst en de zielsbenauwing, het is toch juist langs dezen bangen weg, dat de vrede als van zelf in ons hart terugkeert. Voor wie gelooft is van geen booze fortuin noch van een gebeuren van het toeval sprake, en altoos weer voelt 't hart van wie gelooven mag, zich vastgezet, als ook in zijn hart 't woord zijns Gods magdoordringen: > Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al mijn welbehagen doen!" Of we willen of niet, wij hechten altoos, eiken morgen en eiken avond, aan de gebeurtenissen, waarvan't kort bericht ons wordt overgeseind. Het gerucht daarvan legt beslag op ons hart. Sprekende met onze broederen, ontwaren we aanstonds, dat ook zij even gelijken ontroerenden indruk ontvingen. Dit verhoogt dan de spanning. Vanzelf doemt uit ieders spreken de vraag op, wat er nu weer te komen en te gebeuren staat, en zelf niet alleen, maar ook saam zoeken we dan de rust voor 't hart in ons gebed. Niet natuurlijk alsof wij zelven door ons bidden den vrede en de ruste in het wereldleven konden doen terugkeeren, maar onder het bidden voelt dan dewaarachtiggeloovigetoch, hoezijn God tot hem nadert niet alleen in zijn hart, maar tot in zijn nieren in hem dringt, en zoo door zijn heilige gemeenschap, den angst van zijn hart op zijn God overschuift, die dan in 't eind den vrede van binnen doet terugkeeren door de. alles doordringende betuiging: „Mijn kind. Ik ben uw Vader, en rust nu met heel uw ziel in dit alles beheerschende, dat ook uw menschelijk leven bepaalt, en dat Ik in dezen heiligen toon tot uw hart laat doordringen: jMijn raad zal bestaan, en Ik zal al mijn welbehagen doen!« De wereld is machtig, en de machtige invloed van het wereldgebeuren kan u gedurig ter neer werpen. Dan kan soms de moed aan het hart ontzinken, de vrees voor de toekomst uw besef overmeesteren, en de verschrikte ziel zich teleurgesteld zien, als ze baar angst wil verkroppen, doch niet kan. Maar, zoo er waar^ achtig geloof in u zijn mag, en uw God in uw ziel, ja tot in uw nieren indringt, om u aan uzelf te onttrekken, en in uw God als op te nemen, dan wijkt die angst, dan zinkt die bangheid van zelf uit uw innerlijk wezen weg, en dan voelt ge u aangegrepen, opgetrokken en als vastgelegd in de eeuwige ruste van het Goddelijk raadsplan, onder­ wijl ge telkens weer opleeft bij het hooren van dien zaliglijk hemelschen toon : »Mijn Raad zal bestaan, en Ik zal al mijn welbehagen doen!<

Ontspanning en afleiding zoekt ge daarom in zoo angstvolle en eenig aangrijpende dagen niet. Daarvoor is de staat van zaken, te midden waarvan ge verkeert, voor u te ontzettend en te zeer alles beheerschend. Gre wilt als kind van uw God, in wat uw God zoo overmachtig over de wereld beschikt, meeleven en meelijden. Ge wilt als saamleven met die kinderen der menschen, die deze ontzettendheden doorstaan moeten, 'tzij om er in te sterven en ten onder te gaan, 'tzij om er, als 't einde intreedt, de zalige oplossing van te beleven en mede te maken. Daarom trilt gedurig uw hart, daarom ondergaat ge in uw hart schokken en stooten gelijk als voorheen nimmer. Maar toch schuift ge 't niet van u af. Aan alles ontwaart en merkt ge toch, dat uw God bezig is een machtig werk te volvoeren; dat Hij 't is, die^in zijn raad den aanvang dezer eeuw uitverkoor, om aller dingen existentie zijn voor eeuwig voorgesteld doel nader te brengen. Voorheen hebt ge jaren doorleefd, dat enkel het gewone leven u aantrok en bezig hield, en dat ook op Oudejaarsavond eeniglijk het gebeuren in uw eigen gezin of onder uw naaste vrienden u bezig hiela, en dat ge om wat uw Vorstin en Vaderland wachtte en om wat in het groote wereldgeheel te gebeuren stond, nauwelijks dacht. Niet dat dit jaren van onbedachtzaamheid waren, maar wat destijds werkte, werkte als in 't verborgene en onder den bodem des levens, zoodat ge u schier geheel in eigen gedoe en eigen lief en leed kondt terug trekken. Doch thans keerde dit alles. Wat uw God thans in de wereldhistorie doende is, legt zulk een beslag op ons allen, en houdt u zoo van allen kant bezet, dat ge om uw eigen doen en laten u nauwelijks bekommert, met schade of winste ter nauwernood rekent, en schier eeniglijk u afvraagt, wat uw God doende is om zijn raad te laten bestaan, en om in dat onderstboven keeren van al wat scheen vast te staan, zijn welbehagen te voleinden.

Een geheel andere drang dan in vorige jaren voelt ge dan ook in uw ziel persen. Niet dat ge den plicht in uw beroep en in uw gezin zoudt willen verzaken. Veeleer drukt die persoonlijke plicht nog machtiger dan ooit voorheen op uw hart, nu de hoogst denkbare ernst van het leven van allen kant beslag op u legt. Maar toch ge bepaalt u daartoe niet meer. Ge leeft nu niet enkel ia uw eigen zaken en in uw eigen gezin, maar ge leeft in in het machtige doen Gods in. Meer dan u dit vroeger mogelijk was, leeft ge thans in de vraag wat uw God doende is. Aan alles ontwaart ge, dat er van uw God een allesbeheerschende werking uitgaat, die het aanschijn van heel ons menschelijk leven aangrijpt, omzet en voor hooger toebereidt. Daar nu kunt ge u niet buiten houden, daarin moet ge meeleven, mee zinnen, mee peinzen, en zoo uw God 't u vergunt, mee werken. Bij de opvoeding van uw kinderen kreegt ge voor dat ontzettende doen Gods van zelf een ander oog. Ge kunt ze nu niet meer aan henzelven overlaten. Gie voelt dat ge ook hen in 't groote wereldprobleem moet laten inleven, en ge grijpt wat uzelf de ziel schokte, als een van God u in de hand gezet middel aan, om ook uw gezin te nauwer aan uw God te verbinden.

Natuurlijk kan 't niet anders, of in die treurende gezinnen, waarin de doodelijke krankheid den rouw indroeg, leeft op den avond van 't Oudejaar nog levendiger dan anders de heugenis op van wie uit het stille huisgezin naar het graf werden uitgedragen, maar wel verre er vandaan dat deze rouwdragenden daarom in eigen leed zich zouden terug trekken, voelen zij zich nog te meer gestemd, om bij 't ontzettende dat om hen heen gebeurt, mee te weenen, en me» de hand van hun God te zoeken. Ze gevoelen toch dat wat hun in 't klein overviel, één en 't zelfde is wat God Almachtig over geheel de wereld zoo niets sparend deed uitgaan. Hun hart is nog veelszins meer dan dat van anderen er op voorbereid om er zich naar te voegen en te schikken, om te gevoelen, hoe toch feitelijkinheeldewereld gelijk in hun eigen gezin Gods raad bestaan zal, en de Almachtige al zijn welbehagen zal doen. Het is niet te veel gezegd, dat ieders persoonlijkheid thans dubbel leeft, leeft in eigen ziel en gezin, maar ook leeft in wat de wereld omzet, en op voor ons geheel onverklaarbare wijze de gedaante van het wereldleven in gansch nieuwe vormen doet overgaan. Het is dan ook bang voor de ziel om, zoo we gelooven en in alles meeleven mogen, in deze ontzettende dagen 't alles door te denken wat geschiedt, en mee te leven in wat de wereld ontroert. Ge voel

't niet eeniglijk aan uw zenuwen, maar tot in 't diepst van uw hart, hoe ge innerlijk wordt geschokt en als uiteengerukt wordt, zooals voorheen nimmer. Doch hierbij is dit nu juist het al uw jammer overwinnende, dat wat plaats grijpt van zoo bovenmenschelijke afmetingen is, dat ge 'tzelf gevoelt, hoe niet de mensch hiervan den uitslag in zijn hand heeft, maar hoe degeloovige ziel tenslotte in stille aanbidding nederknielt, om eeniglijk de majesteit van zijn God te bewonderen, en met een zielsinnig Amen te antwoorden, als de Almachtige 't ook u aan uwe ziel betuigt: > Mijn Raad zal bestaan, en ook in alles wat thans uw ziel spant, zal Ik, uw God, mijn welbehagen doen."

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 december 1918

De Heraut | 4 Pagina's

„Mijn raad zal bestaan.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 december 1918

De Heraut | 4 Pagina's