GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

1911-1912 Orgaan van de Christelijke Vereeniging van Natuur- en Geneeskundigen in Nederland - pagina 75

2 minuten leestijd Arcering uitzetten

67 bleef heerschen tot aan het jaar 1875. Toen trad de Zweed O T T O MARTIN TORELL (1828—1900) op met de bewering, dat het noord-Duitsche diluvium volkomen overeenstemt met het Noorsche of Skandinavische en dat in den diluvialen tijd de gletschers van Skandinavië zulk eene enorme uitbreiding moeten hebben verkregen, dat zij de geheele laagvlakte ten Z. van de Noordzee en van de Oostzee tot aan de Duitsche middelgebergten toe overstroomden en bedekten. Het waren vooral de reeds genoemde Rüdersdorfer kalkbergen ten O. van Berlijn, die aan TORELL een belangrijk materiaal verschaften voor zijne ongetwijfeld zeer stoute hypothese. Men had hier namelijk niet alleen op het van den bovengrond ontbloote kalkgesteente krassen en strepen ontdekt, gelijk aan die, welke de gletschers in de Alpen veroorzaken, maar ook die merkwaardige vormingen, die bekend zijn onder den naam van gletschermolens of erosieketels en waarvan er van 1872 tot 1876 een groot aantal blootgelegd zijn in den beroemden gletschertuin te Luzern in Zwitserland. De diluviale zand-, grint- en leemgronden (keileem, argile glaciaire, boulder-clay, Blocklehm of Geschiebelehm) b.v. van ons land en noord-Duitschland zouden volgens TORELL niets anders zijn dan grondmoreenen en eindmoreenen dezer kolossale ijsbedekking. Zoo had men dan eindelijk ter verklaring van de vorming van hét noord-Europeesche diluvium in hoofdzaak dezelfde hypothese opgesteld, die voor de diluviale formaties in zuid-Duitschland en Zwitserland reeds lang algemeen ingang had gevonden. Op grond vooral van het feit, dat de zoo genoemde erratische blokken of zwerfsteenen van de Alpen uit ver noordwaarts vervoerd zijn en b.v. in de Zwitsersche Jura tot op eene hoogte van meer dan 1000 meter en in de Zwabische Jura nog 600 meter hoog zijn neergelegd, spraken de Zwitsersche ingenieur VENETZ in 1822 en zijn landsman de geoloog JEAN DE CHARPENTIER (1786—1855) in 1835 als hunne meening uit, dat er een tijd moet geweest zijn, waarin de Alpengletschers eene veel grootere uitgebreidheid bezaten dan thans, zoodat zij zich toen tot aan de Jura uitstrekten en hunne moreenen en zwerfblokken daar hebben neergelegd. Van Lyon tot aan Salzburg breidde zich toen ten N. der Alpen eene bijna onafgebroken ijswoestijn uit. Op het voetspoor van den plantkundige KARL FRIEDRICH SCHIMPER (1803—1867) noemt

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 januari 1912

Orgaan CVNG Geloof en Wetenschap | 174 Pagina's

1911-1912 Orgaan van de Christelijke Vereeniging van Natuur- en Geneeskundigen in Nederland - pagina 75

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 januari 1912

Orgaan CVNG Geloof en Wetenschap | 174 Pagina's