GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

ONZE PSALMBERIJMING.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ONZE PSALMBERIJMING.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Blijkens synodale rapporten en agenda heeft de zaak eener nieuwe psalmberijming of ceaer revisie der bestaande de aandacht onder ons. Evenwel nog niet in die mate, dat het mogelij'k was, aan uitgesproken verlangens uitvoering te geven. Toch is het goed, de belangstelling levendig te houden. Er zijn veel bezwaren tegen de bestaande berijming in te brengen. Reeds de manier, waarop zij tot stand kwam, is in staat de antipatiüe der Gereformeerden i te wekken en niet minder die van hen, welke bij een psalmberijming aesthetische grondregelen hier zien met voeten getreden. Reeds wanneer het onderzoek zich beperkt tot psalm 1-20, stuit-men op verschillende bezwaren; verouderde termen, matte, onaesthetisohe beeldspraak, die de gedachten van het hebreeuwsch niet in de verte benadert, en een gedachtenwereld, die ver beneden die der H.S. blyft. Bovendien is op tal van plaatsen afwijking van den hebreeuwschen tekst te constateeren. De berijming heeft meermalen den zin der woorden niet begrepen, en de gemeente zingt dus meer dan eens precies het omgekeerde , van wat er staat.

IV.

Misschien heeft hier en daar een lezer gedacht, dat het oordeel over onze berïjming nog al onbarmhartig is. Ik zou het willen omkeeren.-Men kan in volle oefening der christelijke chaxiteit de berijming zachtmoedig veroordeelen; ma, ax men kan bezwaarlijk b a nm hartig zijn, als gepleit wordt voor het behoud van hetgeen tegenwoordig onder ons gezongen wordt.

Wat het eerste betreft: critiek op' de tegenwoordige berijming behoeft niet onbarmhartige veroordeeling te zijn. Want zij kan beginnen met alle verzachtende omstandigheden in rekening te brengen, die men maar even kan vinden.

En zonder twijfel is er veel aan te voeren, da, t kan dienen ter verontschuldiging.

In de eerste plaats zal men te rekenen hebben met de smakeloosheid van heel de achttiende eeuw. Wie de litteraire producten der 18e eeuw bestudeert, moet „erkennen, dat die eeuw der weekheid ons geen enkel kunstwerk te beschouwen gkf, dat op onverdeelde bewondering aanspraak heeft. Oorspronkelijkheid en waarachtige poëzie zijn er onbekende zaken.... De geestelooze rijmelarij kon geen diepen en vooral geen blijvenden indruk maken" i). Ja, dat laatste is zélfs waar ten opzichte van de psalmberijming. Wie eenmaal iets in de kerk weet in te dragen, kan er wel tamelijk zeker van zijn, dat het daar voorloopig niet wegwaaien zal; het stormt er niet veel; maar al is de psalmberijming in de kerk bewaard gebleven tot den huldigen dag, men kan niet zeggen, dat zij een blijvenden INDRUK gemaakt heeft. De gemeente heeft zich immers tevreden, ' gesteld met vele lofredenen, die de op'berging van ongeveer negen tiende van den bundel heeft opgesmukt in het uur, toen het in den zweetdoek werd weggelegd. En dat is kritiek, heel erge kritiek, niet alleen op de wijzen, maar ook op de woorden van den bundel. Het zwijgen van de gemeente heeft scherper veroordeeld dan het schamperst spreken: de zingende gemeente heeft het grootste 'deel niet willen zingen.

In de tweede plaats kan ook worden aangemerkt, dat de achttiende eeuw a, r m was aan waara, ch tig-s terke religi'e. De vraag, waarmee tegenwoordig veel werk opzij gezet wordt, had toen wel in sterke mate de gemoederen mogen bezighouden: hebben wij wel mamien, is het wel de tijd voor de schepping van wat nieuws? Zeker, er was toen veel te bespotten; er was erg veel buikpijn-christendom. Maar die de rol der spotters op' zich namen, hadden niets positiefs, in de plaats van wat zij weg-scholden, te geven. De lieden der „tale Kanaans" konden niet hoog genoeg reiken, om een psalmbundel te geven; ze konden trouwens niet voor nieuwe vormen kiezen, omdat hun armoecle er al te dik op, lag. Maar die hen 'begrinnikten, waren zelf evenmin lieden van het slag, da, t kan spreken van God, omdat ze voor Hem leerden zwijgen. De grootsche stijl van den gloeienden Oosterling, die zich in psalmen uitgoot, was even ver van de samenscholingen der „A-erlichten", die de tale Kanaans begniffelden, als van den schemer, waarin achter de gordijntjes Onbegenadigde van Begenadigde beklaagd werd met hoofdschuddingen, omda.t de zoetigheid van den bijbelhoning nog niet in zijn mond was gelegd. Zeker, Datheen wa, s een kruk in het rijmen. En, — het volk, dat zich het praediciaat: „levend volk" toeëigends, was niet frisch genoeg, om de veel betere psaltnën te kiezen, die, behalve anderen, ook Marnix gegeven had. „De psalmen Datheens duldden niets naast zich" 2). Dat was reeds zoo in het begin; en dat moest nog veel meer het geval zijn onder de latere broeders en zusters der tale Kanaans, aan wie het leven der wereld geheel voorbij ging, en die er geen steek om gaven, of de wereld al of niet p'salmen zong, zijnde die wereld toch onbekeerd, en onbegsnadigd. In die tale Kanaans was alle niet ten hemel smachtende verlangeii gedoofd; ook dat sterke verlangen, dat eens Marot had bezield, toen hij hoopte, dat de psalmen eens voor het VOLK zouden zijn:

O bien heureux qui voir poiirra Fleurir Ie temps que l'on orra Le laboureur a sa cliarrue, Le charretier parrny la rue. Et rartisan a sa boutique Avecques un psalme on cantique En son lalDeur se soulager.... ³)

Stel u voor: de psalmen in het leven, anders dan in kerk of gezelschap! De lieden der ta, le Kanaans zouden het op zijn minst even verkeerd vinden, als olie der zaTvinge, loopende door de straatgoot.

Maar, al was deze groepi in haar Dathenianisme even ver van Athene als van Jeruzalem verwijderd, en dus onmachtig en onwillig tot productie van sterke zangen van p^rofetie, de tegenstanders waren evenmin bekwaam. Van de in de achttiende eeuw opkomende oppositie tegen de psalmen van Datheen moet erkend worden, „dat z, ij maar voor een klein gedeelte voortkwam uit waarachtig belang in Christus' kerk. Datheniana als van Jean Guepin, schepen te Vlissingen, bewijzen slechts, dat de schrijver het orgaan minste om de geestelijke wjaardij; van Datheen's psalmen op te merken. En wie de Datheniana leest in Wolff en Deken, zal het Bilderdijk niet kwalijk nemen, dat hij dorst spireken van de geestelooze spotternijen uit de laffe en altijd onkiesche pen van Juffrouw Wolff"*). Al heeft m.i. Bilderdijk zich hier wat ial te gemakkelijk van Betje Wolff ontdaan (ze is lastig, maar soms waar), toch is het gezegde bewijs, dat de lachers over Datheen niet waarachtig hadden kunnen schreien. En alleen wie schreit, mag lachen. Dies waren ze gepraedisponeerd, om druk .te „werken" met tranen, ook in het rijm; maar de zakdoek lag netjes gevouwen.op; dat .plekje van den rijmberg, waar de tranen moesten geplengd worden; en het gekweel bleef gevoegelijk in de lijn deV ordinaarlijke dingen.

Werkelijk, d i e eeuw had niet moeten gaan rijmen. De oude visscher van Maassluis, die met proponent Smit aan den slag raakt in Sara Burgerhart (brief 55) klaagt: „Ze willen met Saetans geweld ier nieuwe Zalmen (psalmen) ebben, maer Klaes eit ook kneukels an zen lijf. Wij' willem Daevids Zalmen ouwen, al zou Maassluis 't onderste boven" hij heeft ze trouwens met zijn „oude wijf Neeltje Gerrits al een zestig jaar mit stichting ezongen, dat et over den diek dreunde". En achter de nieuwe berijming zitten natuurlijk de Sociniaenders bij hem, evenals w ij tegenwoordig vast zouden hoeren zeggen, dat een nieuwe berijming „ethisch" was. En we zullen Klaes niet in bescherming nemen. Maar meneer Smit ook niet. Want die klaa.gt, dat er toch „zooveel overeenkomst is tusschen den g od s diens tig en ijver en de kina. Men durft den onkundigen bijna geen van beide aanprijzen, omdat de onkunde oorzaak is, dat zij veelmaal zoo verkeerd gebruikt, en dan do o delijk is" s) Aldus de Eerwaarde Smit, theologisch candidaat! De stakker! „Kina" in een pilletje en „godsdienstige ijver" in een doosje, niet te veel en niet te weinig en vooral niet extra-ordinair! Waarlijk', do Smittenfamilie kon net zoo min dichten, als D^, theen rijmen kon. Daar zijn er, die niet kunnen rijmen, maar die toch wel een gedicht kunnen lezen en verstaan. Onder hen zou ik Datheen willen rangschikken, althans, wat het vrome gedicht betreft. Maar de meneer van „de kina en den godsdienstijver" kan niet dichten. Eri zijn familie heeft bovendien óók vaak niet kunnen rijmen. Bellamy, die in zijn Poëtischen Specitafor (1784—'86) in samenwerking met anderen veel valsche poëzie heeft ontleed en uiteengerafeld, zou dan ook in den psalmbundel, die in zijn dagen opkwam, veel stof hebben kunnen vinden voor zijn toornen tegen onzuivere dictie en mythologisohen opsmuk ^). Men zou h è m wel eens hebben willen zien werken aan het vers (129*) over het

.... gras, dat, eer men 't plukt', alrêe verwelkerd was, ontbloot van grond, om wortels in te maken £

Of aan dit:

God sloeg, tot smaad, met Zijn geduchte hand Het uiterst deel van 'svijands ingewand (Idfl^).

Deze dingen zijn niet nieuw, en worden ook onder ons niet voor den eersten keer gezegd. In zijn reeds aangehaald artikel in de „Vrije Kerk" heeft Ds J. W. Gunst in 1889, en dat onder (betuiging van instemming van Dr A. Kuyper („Heraut" 22 Sepf. 1889) aan deze dingen herinnerd. Hij heeft er reeds op gewezen, dat Ghijsenzijn sar menflansend werk niet alleen heeft ontleend aan gereformeerden als Datheen, Marnix, Revius, maar ook aan Remonstranten als Camphuysen, Westerbaen, Oudaen. De dichters van Laus Deo, Salus Populo heeft hij reeds onder ons genoemd: Aschenburg, de Bosch, Hartsen, Lucretiai W. van Merken, Pater, Roulland, van Winter'). Hij heeft reeds erop gewezen, dat „er geen leven, geen gang was in het raderwerk der vaderlandsche theologie" (bl. 385). Scherper dan Ds Gunst kan ik het niet zeggen: „Het was de tijd, waarin holle klanken goed moesten maken, .wat men aan gevoel en bezieling te kort kwam. Het was de tijd der genootschappen en der letterclubs, letterclubs, waarop straks een Bilderdijk de fiolen zijner gramschap uitgieten zou, in bewoordingen als de volgende:

Ga, laf gebroed van eeuwige Uitvaartzingers,

Dat bij dien lof van eigen hoogmoed zwelt;

Maar 's Hemels vloek verstijve a tong en vingers,

Zoo ge ooit één woord van mijn verscheiden meldt.

Mijnheer de Voltaire had alles te zeggen" (bl. 386)

Werkelijk, de tijd was niet bekwaam voor dit werk. En in dit geval wil ik dit alles vooropschuiven, om de ellende, waarin we al zingend zitten, verklaarbaar, en voorzoover ieder min of meer kind van zijn tijd is, ten deele ook verschoonbaar te maken.

Bovendien kan in de derde plaats niet genoeg er aan herinnerd worden, dat de berijmers g e-bonden warena, an een statenvertaling, die voor den tijd, waarin ze geboren is, een meesterstuk heeten mag, maar die bij verder gaand onderzoek zich op ettelijke plaatsen blijkt vergist te hebben. Onder de voorbeelden van foutieve opvatting, die ik verleden week gaf, komen verscheidene op rekening van de Statenvertaling.

In de vierde plaats kan men wijzen op de teks t-critische werkzaamheid, die onder gereformeerden al meer op gelukkige wijze opkomt 8), en die ook opi verscheiden plaatsen in de psalmen ons helderheid geeft over teksten, die den rijmonden vaderen duister waren. Om iets te noemen: (ik blijf ma: ar weer, om niemand te vertoornen, , me beperken tot psalm 1—20): in 7^ staat op 't eind een tusschenzin:

Mijn Ciod! zoo 'k immer heb bedreven Het booze stuk, mij aangevweven,

(Hem heb ik zelis 't gevaar ontrukt, Die mij ten onrecht had verdrukt: ) Zoo moet' (', dus: conjuctief!) mijn vijand op de hielen, Mij volgen....

(hetwelk hij toch wel zal doen). Men zou kunnen zeggen, dat in zangen, die voor een ©eredienst, nog wel van den langen zang, bestemd zijn, tusschenzinnen niet mogen voorkomen, en dus, (wat ook tot „vertalen" behoort alsmede tot „berijmen") moeten worden omgezet in gewone zinnen. Maar komaan, in een vriendelijke stemming herinnert men zich, dat de statenvertaling het zoo heeft gewild:

Heere, mijn God, indien ik dat gedaan heb ... (ja, ik heb gered, dien, die mij zonder oorzaak benauwde). 200 vervolge do vijand mijne ziel....

Doch Noordtzij vertaalt zonder tusschenzin:

Heere, mijn God, als ik dat gedaan heb, als ik kwaad deed hem, die in vrede met mij leefde, als ik beroofde hem, die mij zonder oorzaak vijand was, dan moge de vijand mij vervolgen

Een ander voorbeeld geeft 9^3: Bewijs, o Heer, uw' knecht gena, Sla mij in mijn ellende ga ... .;

een gebed dus. Geheel overeenkomstig de Statenvertaling :

Wees mij genadig, Heere, zie mijn ellende aan (9:14).

Maar Noordtzij heeft, blijkbaar langs tekstcritischen 'weg, deze vertaling verkregen:

De Heere is mijner genadig geweest. Hij heeft gezien mijne ellende

en hier is dus het gebed omgezet in een lofzegging, zoodat de organist straks niet behoeft te smijten met registers, noch ts gaan trillen met tremulant, vanwege het naderend gebed, wanneer het nageslacht eenmaal zal zingen naar Noordtzij of een zijner of eens anders kleinzonen.

Zeer typeerend is ook, wat tekstcritiek maakt van een anders onbegrijpelijk vers, op zijn beurt moeder van een onbegrijpelijk rijm. Zing eens 12s:

De booze keurt zich vrij van alle banden. En draaft rondom, terwijl hij 't land beroert: Daar 't snoodste volk de teugels krijgt in handen. En tot den top van eer wordt opgevoerd.

Men denkt onwillekeurig aan Rusland en misschien heeft de een of andere anti-revolutie-preek het vers wel gebruikt in 'November 1918 of daarna, toen Rusland in onze bidstonden gedacht werd. Maar, al heeft de statenvertaling deze gedachte geïnspireerd, het hebreeuwsch is moeilijk; en, schoon anderen weer een anderen tekstcritischen weg inslaan met andere resultaten. Prof. Noordtzij vertaalt :

De goddeloozen zwerven rond, als laagheid de overhand neemt bij de kinderen der {menschen.

Dat in psalm 16 de tekstcritiek van Rrof. M. en Dr A. Noordtzij heel het rijm haast buiten gebruik stelt, hebben we reeds eenigermate besproken. En, om niet meer te noemen, ook het laatste vers van 20 wordt door de tekstcritische conjectuur geheel opizij geworpen:

Behoud, o, Heer! wil bijstand zenden. Verlos, bewaar, verschoon.

Tot zoover ^ordt God dus aangesproken. Maar dan komt, in het rijm, God ineens ondefi den naam Koning, in den derden persoon voor:

Die Koning hoor', als w' in ellenden Aanbidden voor zijn troon.

Zulke overgangen van „gij" in „hij", van tweeden in derden persoon komen in het Hebreeuwsch meer voor; en Rudolf Otto in „Das Heilige" heeft er het mooie in ontdekt, wanneer de bijbel zelf zoo doet. Maar in dit geval is het zoo niet; zie Noordtzij (20:10):

Heere, geef den koning de overwinning en verhoor ons, als wij roepen!

Ook de uit den hemel neervallende strikken worden uit 11" (zie 11:6) weggewerkt bij Noordtzij door andere lezing:

Hij zal op de goddeloozen vurige kolen doen regenen [en sulfer, en een gloeiende wind is het, deel huns bekers.

Men ziet, er is veel bij te brengen voor de getuigen a decharge.

Zelfs zou ik, als ik maar plaats had, graag willen uitmeten, hoeveel fouten andere bewerkingen der psalmen hebben, en ik zou willen wijzen op de aversie die nu eenmaal aan het oude calvinisme inheemsch is geweest gedurende ds lange dagen tegen alles wat mooi is; een houding, die vanzelf ook verhinderd heeft, dat een heilzame schaamte komen kon over de rijmers van het „staatscreatuur", dat wij nog altijd bezitten. Ik zou zelfs de braafheid en de benepenheid, het ontbreken van alles wat groot en sterk en ontzaglijk is, niet eens al te erg willen aanrekenen aan de vaderen, als ik me herinner, dat nog vele zonen des Zondags zich gesticht achten, als zij maar kunnen verklaren, dat ze „g e n o e g e n", soms zelfs „veel genoegen" hebben gehad; een woord, dat ons moge vergeven worden, maar dat in elk geval hopeloos zwa, k is, en een prediker kan doen zuchten, als hij zelf nog in staat is, in de sfeer der geweldigheden te blijven staan; wat vaak moeilijk is, als men consistories door moet, om thuis te komen, waar trouwens koffie wacht").

Maar ik houd op. Want ik heb genoeg .gezegd, om te doen gevoelen, dat ik er niet aan denk, da berijmers van onzen bundel voor te stellen pis lieden, die te dom waren om los te loopen. Het volk van hun eeuw heeft de rijmlieden gekregen, die het verdiende. En het volk, dat zich ook nü nog dit loon der 18e eeuw genoegelijk toemeet, wete, wat het doet: het heeft mogelijk zijn weetje; maar zelfrespect, dat bij God geboren wordt, durft met vreeze en beven zich losmaken van het loon, dat groot genoeg was voor een geslacht van slappelingen, die welhaast gereed stonden, de fransche revolutie binnen te halen, hoewel, met gepaste kalmte. ••;

En juist, nu ik clementie heb gepleit voor de heeren, die we eerst herhaaldelijk in staat van beschuldiging moesten stellen, alleen reeds bij een onderzoek van ps. 1—20, juist nu is de weg ^n^ij voor mijn tweede stelling, dat het pas na dit betoon van biarmhartigheid aan de berijmers. blijkt, hoe ONBARMHARTIG het is, aan hun werk nog langer vast te houden, om der wille van de lieve gewenning.

Want, weet, o lezer, dat ik in deze artikelen niets verkondigd heb, dat niet iedere meelevende gereformeerde had kunnen verkondigen. Ik heb geen hebreeuwschen bijbel gebruikt en geen geleerdheid; ik heb alleen een vertaling gelegd naast onze berijming, die voor een paar dubbeltjes onder ons aller bereik ligt, en wat ik uit die vergelijking vond, had iedereen kunnen vinden. Ieder kan dit alles controleeren en iedereen kan" ook het lange bezwarenlijstje verder aanvullen.

Is het nu niet ondankbaar, als wij het licht, dat God ons geeft, ongehruikt laten? Bidden wij voor niets om de resultaten vian onze Gereformeerde wetenschap? Zeggen wij voor niets, dat wij God in AL Zijn werken, dus ook in de vondsten van geloovig denken en in de vormen van geloovige "kunst, mogen heiligen, roemen en prijzen? Mogen wij de gemeente, ons opgroeiend geslacht, de menschen buiten onze kerk, nog langer gewennen aan een gezang, dat door zijn ouderwetsche termen den vreemde een onwennig gevoel geeft, het exegetisch geweten afstompt, Gods Woord (wij willen immers Gods Woord in het kerklied? ) op onderscheiden punten verkracht, den prediker 'vaak verhindert, het vers te doen zingen, dat nog wel de getrouwe berijming wil heeten van zijn uit de psalmen gekozen tekst? Als wij niet wat gaan. DOEN, dan is dat ondankbaar jegens God en onbarmhartig jegens de menschen.

Sedert de ingebruikneming van de Geref. Zuiderkerk te Rotterdam is de tekst nog al eens vaak herhaald: Uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende. Dr A. Kuyper Jr heeft aan deze tekstkeuze evenveel vreugde beleefd, als Ds Knapi met zijn „een rad in het midden van een rad". Welnu, dat woord is zóó mooi, en zóó ontzaglijk^ dat het te hopen is, dat we het nu niet al te va, ak gaan zeggen, want dan wordt het ook weer een leus. Het is beter, dat we er eens een half uur over denken, en dain wat gaan DOEN.

We kunnen dan ook de na, gedachtenis eeren van hem, dien we zoo nog al eens mogen komen te noemen: den lieflijke in psalmen.


¹) Jonckbloet, Gesch. der Ned. Lett., 2e deel, 2e uilg., hl. 375.

²) Prof. Dr L. Knappert, Het ontstaan en de vestiging van het Protestantisme in de Nederlanden, Utr., Oosthoek, 1924, 128. . •

³) Dr Knappert, a. w. 129.

4) Ds J. W. Gunst, aangeh. art. hl. 383.

5) Sara Burgerhart, uitg. Wereldbibl. 3e dr., le deel, 154—156; vgl. J. Postmus, Oud-Holland en de Revolutie, 38, 39.

6) Bastiaanse, Nederl. Lett. 2e dl. Ned. Bibl. bh 322.

7) Het echtpaar Van Winter-van Merken heeft o.m. Bilderdyk en C. V. Hall aan zich verbonden; deze danken later voor de psalmberijming, voorzoover deze kring eraan meewerkte. Kalff, Gesoh. Ned. Lett. Gron. 1910, VI, 44.

8) Zie o.a Prof. Ridderbos op Jesaja met, zijn vel© tekstcritische verbeteringen.

9) Waarom heeft een gereformeerde niet de mooiste hoofdstukken uit Otto, Das Heilige, geschreven? Waarom preeken we zoo genoegtiJ-k en zöti vre alüjd bang-voor den burgerzin, die het vooral „genoeglijk" moet hebben en die om des levens vvü geen hoofdpijn, doch alleen pepermunt I hebben moet?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 oktober 1924

De Reformatie | 8 Pagina's

ONZE PSALMBERIJMING.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 oktober 1924

De Reformatie | 8 Pagina's