GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Rapport der Dogmatisch-Exegetische Commissie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Rapport der Dogmatisch-Exegetische Commissie.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

II

IV. De klaarblijkelijke sin van het Paradijsverhaal.

De vraag is thans, of het standpunt, door Dr G. in dezen ingenomen, in overeenstemming is te brengen met het ook door hem beleden gezag der Heilige Schrift.

Naar het oordeel Uwer Commissie is dit niet het geval, daar het — al moge de bedoeling een andere zijn — metterdaad dubieus stelt hetgeen door de Heilige Schrift duidelijk wordt geleerd.

I. Om dit aan te toonen, is het natuurlijk niet voldoende, te zeggen, dat het Schriftverhaal gewaagt van twee bijzondere Paradijsboomen en van een slang, die heeft gesproken. In zijn Memorie (bl. 2) spreekt Dr G. van een (naar zijn meening onder ons bestaande) Schriftopvatting, die het zich gemakkelijk maakt door zich aan de letter der Schrift vast te klampen; en merkt op, dat ze wel het Ethische gevaar van vervluchtiging voorkomt, maar toch aan de Schrift geen recht doet Wij willen voor een dergelijke opvatting allerminst het pleit voeren. Bij d.e uitlegging der Schrift gaat het er om, hare bedoeling vast te stellen; en deze valt volstrekt niet altijd samen met den letterlijken zin der woorden. Zoo werkt de profetie keer op keer met symbolen en beelden, en is over het algemeen het gebruik van figuurlijke taal in de H. Schrift zeer verbreid.

Hiermede is echter natuurlijk niet gezegd, dat we maar willekeurig zouden mogen aannemen, dat woorden of uitdrukkingen der Schrift figuurlijk zijn bedoeld. Het springt in het oog, dat men vooral van de heilige geschiedenis op deze wijze zou kunnen maken wat men wilde, en het is dan ook bekend, dat dit meermalen is geschied.

Zal men aan figuurlijke taal mogen denken, dan moet daarvoor een geldige grond zijn bij te brengen. En in geen geval zal het geoorloofd zijn, wanneer het in strijd zou komen met de blijkbare bedoeling van het Schriftverhaal.

Wij kunnen hier met instemming aanhalen wat Dr G. uitspreelct in zijn Memorie (bl. 11):

„naar mijn gevoelen moet de Schrift zelve het criterium zijn, dat besluit (beslist? ), hoe een verhaal, dat zij geeft, naar geheel en onderdeden is op te vatten"; en terecht noemt hij dan verder ajs een der hierbij beslissing gevende vragen deze: of het uit den aard en den inhoud van het verhaal zelf voortvloeit". Nu kan het aan geen twijfel onderhevig zijn, of de Schrift spreekt in Gen. 2 en 3 van een hof in den eigenlijken zin des woords, gelegen op een bepaalde plaats op de aarde; en het verblijdde ons, uit Dr G.'s mondelinge toelichting te vernemen dat dit ook zijn meening is. Het Schriftverhaal noemt echter naast de andere boomen „den boom des levens in het midden van den hof, en den boom der kennis des goeds en des kwaads" Gen. 2:9; vgl. vers 16, 17. Maar dan is het, naar den boven genoemden regel, ook niet tegen te spreken, dat de „boom des levens" en de „boom der kennis des goeds en des kwaads" (hoezeer ze in karakter ook van de andere boomen onderscheiden mogen zijn geweest) toch, evengoed als deze, boomen in den eigenlijken zin des woords en dus zintuiglijk waarneembaar moeten zijn geweest.

Deze conclusie wordt door Dr G., gelijk uit het bovenstaande bleek, niet aanvaard; en in de mondelinge toelichting noemde hij dit zelfs scholastiek. Dit herinnert aanstonds aan hetgeen hij in zijn Memorie (bl. 2) opmerkt aangaande de door hem bestreden Schriftopvatting, dat zij, „na vrijwel iedere mededeeling dier Schrift „letterlijk" te hebijen genomen, daaruit vervolgens op zuiver rationalistische wijze scholastisch deduceert". (Vgl. ook Oude Vragen bl. 10.)

Hoewel ook wij het nu allerminst willen opnemen voor het aanwenden van rationalistische en scholastische methodes in de Schriftverklaring, moeten we toch opmerken, dat indien Dr G. onder deze door hem bestreden methode ook verstaat het trekken van een conclusie als boven werd gemaakt, we ons met zijn exegetische methode allerminst kunnen vereenigen. Veeleer zijn we van oordeel, dat men door dit als scholastisch te verwerpen, de deur opent voor allerlei willekeurige „uitlegging" der Schrift, , die zich aan de door het verband gestelde eischen naar gelieven zou kunnen onttrekken. De Heilige Schrift zou dan niet meer naar onze belijdenis een duidelijk boek zijn, maar een zeer duister boek worden; en allerlei subjectieve indrukken en invallen zouden vrij spel verkrijgen. Iets wat natuurlijk ook Dr G.'s bedoeling niet is, maar hier door ons toch moet worden genoemd als het logisch gevolg van de methode, door hem in dit bepaalde geval aangewend.

2. Kan het dus aan geen gegronden twijfel onderhevig zijn, wat in dezen de bedoeling der Schrift is, dan is ook niet te aanvaarden de stelling van Dr G., dat het hier enkel gaat over een kwestie van exegese of opvatting. Er zijn in den loop der eeuwen reeds heel wat „opvattingen" of „verklaringen" van bepaalde Schriftgedeelten gegeven, die feitelijk neerkwamen op een weg-exegetiseeren van de Schrift; en Dr G. zal met ons van meening zijn, dat geen vrijheid van exegese hiertoe ooit recht kan geven. Formeel moge men dan nog van een andere „opvatting" kunnen spreken, materieel komt het toch op niets anders neer dan op een aantasten van den Schriftinhoud zelf. Zoo nu moet ook in dit geval naar het oordeel Uwer Commissie worden gezegd, dat Dr G.'s onzeker stellen van de zintuiglijke waarneembaarheid van de bedoelde bijzonderheden der Paradijsgeschiedenis metterdaad is — al nemen we gaarne aan, dat het door hem niet zoo is bedoeld — een disputabel stellen van wat de Schrift ons in dezen duidelijk leert, en als zoodanig in strijd komt met wat in art. 4 en 5 der Ned. Geloofsbelijdenis aangaande het gezag der Heilige Schrift wordt beleden. Daarom moet ook worden geoordeeld, dat Dr G. ten onrechte weigert, de boven door ons aangegeven opvatting „als de eenig mogelijke en uitsluitend ware" te erkennen (zie boven, II sub 3).

3. Is dit de hoofdzaak, er is toch verder nog op te wijzen, dat ook in ander opzicht de meening van Dr G.: „onze belijdenisschriften zeggen omtrent deze gangbare exegese niets" („Op weg naar de Synode" bl. 44) niet juist kan worden geacht. Al worden deze dingen in onze belijdenisschriften niet opzettelijk ter sprake gebracht, toch ontbreken de uitdrukkingen niet, waaruit blijkt, in welken zin het Paradijsverhaal met zijn bijzonderheden door de belijdenisschriften wordt verstaan. We wijzen daartoe op de volgende uitdrukkingen: Ned. Gel. Bel. art. 14: „gebod des levens"; en: „geschapen uit het stof der aarde", art. 17: „bevende vlood"; art. 23: „welke al bevende sich met vijgebladeren bedekken wilde"; Heid. Catechismus, antw. 7: „onx!e eerste voorouders Adam en Eva in het Paradijs"; en antw. 19: „hetwelk God Zelf eerst in het Paradijs heeft geopenbaard" 1).

4. Voorts kan allerminst worden gezegd, dat het slechts een zeer geringe zaak is, indien iemand aangaande deze dingen een meening koestert, die niet met de Schrift in overeenstemming is.

Het geldt hier een hoofdstuk der Heilige Schrift van geheel eenige beteekenis. In een geschiedenis van zoo ontzaglijk gewicht als de hier beschrevene is van tevoren waarschijnlijk, dat ook de bijzonderheden een groot belang zullen hebben.

Zoo is het dan ook in dogmatisch opzicht zeker niet zonder beteekenis, dat de verleiding naar luid van het Schriftverhaal tot den mensch kwam van buiten af, door middel van een dier en op zintuiglijk waarneembare wijze. Ook hangt met de zintuiglijke waarneembaarheid van den boom der kennis des goeds en des kwaads en van zijn vrucht samen het geringe van den eisch van het proefgebod, dat door den mensch zoo gemakkelijk gehouden had kunnen worden en dus het diepschuldig karakter van 's menschen overtreding.

5. Voorts is de zaak ook van te meer belang om de consequenties, die eruit zouden voortvloeien.

Wel bleek ons, dat Dr G. een aardsch Paradijs in den eigenlijken zin des woords met ons aanvaardt. Indien echter de meening zou worden toegelaten, dat genoemde bijzonderheden misschien niet zintuiglijk waarneembaar zijn geweest, dan zullen anderen aanstonds - en niet zonder grond - de conclusie trekken, dat we dan ook van heel het Paradijs niets met zekerheid kunnen zeggen.

Eveneens is ons gebleken, dat Dr G. een proefgebod in den eigenlijken zin des woords aanvaardt. Maar op de vraag, wat dit dan inhoudt, kan hij feitelijk. geen antwoord geven. Bij de mondelinge toelichting verwees hij — en natuurlijk terecht — naar Gen. 2:16 en 17; maar zoolang we geenerlei antwoord hebben aangaande de vraag wat onder dien „boom der kennis des goeds en des kwaads" is te verstaan, weten we ook niet, wat met de vrucht daarvan is bedoeld, en dus evenmin, wat de

zin is van het gezegde, dat de mensch van die vrucht niet jnocht eten.

Het bovenstaande zal voldoende zijn, om te doen gevoelen, dat geheel het verhaal van den val op deze wijze zijn concreetheid zou verliezen, en dat zou zeker — bij de groote beteekenis, die deze geschiedenis heeft voor de leer des heils — van de meest bedenkelijke gevolgen zijn voor het geloofsbewustzijn der gemeente.

Daarenboven hebben wij ons af te vragen, tot welke consequenties dergelijke methode van Schriftverklaring moet leiden, want het is niet genoeg, te constateeren, dat Dr G. genoemde opvattingen huldigt, maar men moet zich ook indenken, of anderen niet met hetzelfde recht andere afwijkende gevoelens kunnen • voordragen. De grond toch, waarop hij enkele zaken en feiten uit Gen. 2 en 3 disputabel stelt, is geheel willekeurig, en zoodra willekeur in de exegese beslist, is niets in de Schrift tegen menschen-uitlegging veilig. Het valt dan ook niet in te zien, waarom iemand de methode, welke Dr G. toepast op Gen. 2 en 3, niet zou volgen bij andere Schriftgedeelten, welke „moeilijkheden" opleveren. Op die wijze zouden onze kerken voor leervrijheid worden opengesteld.

V. Nadere toetsing van Dr Geelkerkens argumenten. •

Natuurlijk mogen we niet nalaten, de vraag onder de oogen te zien, in hoeverre de door Dr Geelkerken bijgebrachte argumenten in staat zijn, aan boven gegeven beschouwingen afbreuk te doen.

I. Een belangrijke rol in Dr G.'s gedachtengang speelt wat ..hij noemt de vrijheid der exegese.

Nu wenschen ook wij daaraan allerminst tekort te doen.

Alleen mag, wat ook Dr G. natuurlijk toestemt, deze vrijheid niet als bandeloosheid worden verstaan.

Onder de banden, waaraan de exegese is gebonden, wordt ook .door ons niet de traditie gerekend. Natuurlijk heeft deze haar waarde, maar ze mist bindend gezag. Ons kennen en ons verstaan, ook van den zin der Schriften, is altijd ten deele en gebrekkig. Daarom heeft de exegese als onderdeel der theologische wetenschap de taak om steeds naar verheldering van inzicht te blijven streven, en daarbij ook een dankbaar gebruik te maken van de door andere wetenschappen verstrekte nieuwe gegevens, die van belang zijn voor het verstaan van den zin der Schrift. Daarom mag dan ook aan de exegese allerminst de eisch worden gesteld, dat zij zich in alles zal houden aan de onder ons gangbare meeningen. Veeleer heeft ze de taak, om die meeningen te toetsen en zoo noodig te corrigeeren, en zoo voor haar deel mede te werken om alle nieuw en vermeerderd licht, dat onder Gods voorzienig bestel op de Schrift wordt geworpen, daartoe - dienstbaar te maken, dat ons inzicht in de Godsopenbaring steeds meer worde verhelderd en verdiept.

Anders daarentegen staat het met de Belijdenis der kerk. Wel kan ook deze nooit binden in absoluten zin, daar ze altijd appellabel blijft aan de Heilige Schrift, maar daarmede is toch de band aan het gezag van de Belijdenis niet illusoir geworden.

In zekeren zin geldt dit reeds voor den wetenschappelijken theoloog als zoodanig. Vooral met het oog op de in dezen nog al breedvoerige uiteenzettingen der Memorie meent Uwe Commissie hierop nadruk te boeten leggen. 2)

Maar verder hebben wij hier rechtstreeks slechts te doen met de vrijheid van den ambtsdrager der kerk in het voordragen van bepaalde exegetische opvattingen; en deze is (wat ook Dr G. uitdrukkelijk heeft toegestemd en trouwens vanzelf spreekt) ook hierin gebonden aan de Belijdenis, zoolang hij althans niet door het indienen van een gravamen zijn bezwaar tegen een bepaald punt heeft ingebracht.

En voorts behoeft het nauwelijks betoog, dat de exegese is .gebonden aan het gezag der Heilige Schrift en dat hierbij ook de regel der analogia fidei tot zijn volle recht moet komen.

Ofschoon er nu ook op de wijze, waarop Dr G. ten opzichte van deze algemeene beginselen positie kiest, misschien nog wel iets te vragen of op te merken zou zijn, kunnen we toch hiervan afzien, omdat het eigenlijke geschil niet hierover loopt; maar veelmeer over de concrete vraag, of een „opvatting" van het Paradijs verhaal als door Dr G. mogelijk wordt geacht, niet met Schrift en Belijdenis in strijd komt En aangaande deze iiwestie hebben wij in het bovenstaande reeds onze meening gezegd.

2. Voorts gewaagt Dr G. meermalen van de „moeilijkheden", waarvoor Gen. 3, verstaan in den zin van wat hij de „traditioneele opvatting" noemt, ons plaatst. Blijkbaar is zijn bedoeling deze, dat men met het oog op deze moeilijkheden steeds het oog moet geopend houden voor de mogelijkheid van een „andere opvatting", waarbij deze moeilijkheden óf niet óf in mindere mate zouden bestaan.

Nu wenscht Uwe Commissie allerminst het oog te sluiten 'voor de waarheid, dat het theologisch denken, èn bij de verklaring der Heilige Schrift èn op ander terrein, voortdurend moeilijkheden op zijn weg ontmoet, dat er ook steeds vragen . open blijven, die wij niet, althans nu nog niet, vermogen op te lossen. In zoover blijft er ook steeds reden voor den theoloog, •om met het door vroegere geslachten gevondene zich niet zon-•öer meer tevreden te stellen; maar te zoeken naar meer licht, •om zoo mogelijk op verschillende vragen een juister en meer bevredigend antwoord te vinden dan tot dusver was geschied. Wanneer Dr G. het hiervoor wenscht op te nemen, willen we •dit streven op zichzelf gaarne waardeeren.

Alleen, men heeft zich hierbij ernstig-voor doolpaden te wachten. Zoo heeft men vóór alle dingen dit vast te houden, dat ook •alle onopgeloste moeilijkheden ons nooit mogen weerhouden om ons onvoorwaardelijk te buigen voor het gezag der Heilige Schrift; en dat daarom de maatstaf voor de exegese niet mag zijn, welke verklaring de minste moeilijkheden aan ons denken biedt, maar welke verklaring door de Schrift zelve wordt geeischt, iets waarin Dr Geelkerken het zonder twijfel met ons •eens is, maar wat in de praktijk wel eens te veel uit het oog kan worden verloren en daarom gedurig weer op den voorgrond Jnoet worden gesteld.

Voorts is ook van groot belang, dat men zich niet moet laten leiden door allerlei vage voorstellingen, maar zich van het karakter der moeilijkheden helder rekenschap geve, en ook vrage, m hoeverre ze aanleiding zouden kunnen zijn om een gangbare verklaring prijs te geven.

Vooral is steeds eisch een groote voorzichtigheid in het aan-. vaarden van de z.g.n, resultaten der wetenschap, in welker naam zoo dikwijls de onhoudbaarheid is beweerd van dingen, die de Schrift duidelijk leert. Door deze voorzichtigheid uit het oog te verliezen, heeft menigeen èn aan het gezag der Schrift afbreuk gedaan, èn ook de wetenschap in discrediet gebracht. Met het oog hierop hadden wij wel gaarne gezien, dat Dr Geelkerken ons duidelijker had kunnen maken, welke moeilijkheden hem ertoe hebben gebracht aangaande den letterlijken zin •aèr aangehaalde Schrift-uitdrukkingen twijfel te gaan koesteren.

3-Het bovenstaande vindt een meer speciale toepassing ten «pzichte van datgene wat Dr G. opmerkt aangaande de resultaten van het onderzoek van de Oud-Oostersche wereld, en hun Mteekenis voor het verstaan van het Oude Testament. Zoo zegt - •nj in de brochure „Oude Vragen", bl. n:

„Meer nog, ieder, wie dan ook, die zelfs maar iets weet èn fan het licht, dat nieuwe kennis van de oud-Oostersche wereld op het Oude Testament — ook op de z.g. „Oergeschiedenis", welke in Genesis i—10 is vervat — geworpen heeft, èn van de moeilijke vraagstukken, welke daardoor tevens aan de '•'• • «M^^^^^ dezer hoofdstukken in den weg zijn gelegd, zal waar-|fcj"3k dat „raadsel" niet zoo raadselachtig vinden, maar óók .., . Agenezen zijn van den waan, alsof wij b.v. in het verhaal van schepping en zondeval, gelijk Gen. i—3 ons dit brengt, zoo ongeveer hetzelfde voor ons hebben als de beschrijving door *en onzer tijdgenooten van een gebeurtenis, die zich nog dezer dagea voor oiize oogKi af^pseldc, zoodat het heetemaal niet Vs. moeilijk zijn zou zich precies voor te' stellen, hoe alles daarbij zich heeft toegedragen "

Naar aanleiding dezer uitlating heeft Uwe Commissie aan Dr G. een vraag gesteld (no. 7), die o.a. inhoudt, of naar zijn meening dit meerder licht grond geeft voor de bij hem blijkbaar bestaande onzekerheid aangaande den zin der meergenoemde elementen van het verhaal van Gen. 3. Het antwoord hierop luidt in hoofdzaak (Memorie bl. 16): „De nieuwe kennis van de Oud-Oostersche wereld heeft met de vraag: realiteit of niet, niets te maken; dit is een vraag van geloof. Maar wel is daardoor de vraag aan de orde, of we er zijn, wanneer wij al die bekendmakingen zonder onderscheid verstaan in een zin, waarbij wij geen rekening houden met wat de kennis der Oud-Oostersche wereld ons leert".

Van de in den eersten hier aangehaalden zin uitgesproken gedachten nemen we gaarne nota. Wat echter het boven aangegeven gedeelte onzer vraag betreft, moet worden geconstateerd, dat Dr G. slechts antwoordt met een algemeene opmerking aangaande de noodzakelijkheid van een rekening houden met wat de kennis der Oud-Oostersche wereld ons leert.

We mogen hieruit zeker wel afleiden (en de mondelinge toelichting heeft dien indruk bij ons versterkt), dat Dr G. bij het schrijven van het bovengenoemd citaat aangaande de door dit nieuwe licht aan de orde gestelde moeilijke vraagstukken is afgegaan op een vagen indruk, zonder eenig speciaal gegeven te kimnen noemen, waardoor het goed recht van wat hij noemt de „traditioneele opvatting" van Gen. 3 twijfelachtig zou worden gemaakt.

Hieruit moet o. i. volgen, dat Dr G. in dat citaat met zijn aanhef „ieder, wie ook, die zelfs maar iets weet, enz." meer heeft neergeschreven dan hij kon verantwoorden. 3)

4. Het naar onze raeening belangrijkste argument, door Dr G. voor zijn standpunt aangevoerd, is het beroep op het bijzondere, hooge karakter der Paradijsbedeeling en van de ons in het Paradijsverhaal beschreven zaken en feiten. Daarop wees hij in de preekcoupure en daarvan gewaagt hij ook later speciaal in verband met zijn weigering om de „traditioneele exegese" als de eenig mogelijke te erkennen („Op weg naar de Synode", bl. 44). Nu berust het wijzen op het principieele onderscheid tusschen de Paradijsbedeeling en de bedeeling waarin wij leven ongetwijfeld op een geheel Schriftuurlijke gedachte, en inzoover kan men spreken van een poging, door Dr G. aangewend om zijn vindiceeren van de mogelijkheid eener „andere opvatting" op de Schrift zelve te gronden.

Toch kan deze poging allerminst als geslaagd worden beschouwd.

In het algemeen is er geen enkel Schriftuurlijk argument bij te brengen voor de meening, dat het verschil tusschen den Paradijstoestand en den toestand, waarin wij leven van zulk een aard is, dat daardoor de zin van de meer genoemde elementen van het Paradijsverhaal dubieus zou worden.

Voorts kan ook de hierbij gemaakte vergelijking tusschen de beschrijving van den staat der rechtheid en die van den staat der heerlijkheid niet als bewijs worden aanvaard. Immers, al handelen beide openbaringen van een bedeeling, die verschilt van die waarin wij leven, hiernaast is op te merken, dat ze onderling principieel onderscheiden zijn, doordat de eene beschrijft dingen, die behooren tot het leven in den tijd, de andere dingen, die behooren tot het leven in de eeuwigheid; de eene geschiedbeschrijving is, de andere profetie.

Het springt in het oog, dat het verwaarloozen van dit onderscheid en van het verschil in eischen, die de uitlegging van beide aan den Schriftverklaarder stelt, bij een eenigszins consequente toepassing zou leiden tot zeer bedenkelijke gevolgen.

5. Uit het bovenstaande mag wel worden geconcludeerd, dat aan de door Dr G. bijgebrachte argumenten weinig waarde kan worden toegekend. Wij mogen niet nalaten, hierbij nog inzonderheid te wijzen op het feit, dat Dr Geelkerken, ofschoon daarop met nadruk werd aangedrongen, in gebreke bleef, in den inhoud van het betrokken Schriftdeel eenigen concreten en klemmenden grond aan te wijzen voor het in twijfel trekken van de zintuiglijke waarneembaarheid van de bovengenoemde zaken en feiten.

(Slot volgt.)


1) Vergelijk ook de Walchersche artikelen V: „en gelijk hun hoofd (n.l. van de duivelen) Adam in het Paradijs door zijn arglistigheid verleid heeft, misbruikende de natuurlijke slang als een werktuig, enz

Hierbij zij ten overvloede nog opgemerkt, dat ook in de Gereformeerde confessie buiten ons vaderland duidelijk blijkt, dat de Geref. kerken soortgelijke bijzonderheden in het Paradijsverhaal als de hier besprokene steeds in eigenlijken, letterlijken zin hebben opgevat.

Conf. Helv. Post., VII: quod Deus collocavit eum in paradysum, subieceritque el omnia (Gen. 2).

Groote Westminster Catech. antw. 17: ....hominem creavit, marem quidem foeminamque; viri corpus e terrae pulvere, foeminae autem e costa viri fabricavit; imbuitque animabus viventibus, rationalibus, ac immortalibus.

Groote Westm. Catech. antw. 21: Primi nostri parentes, libertati voluntatis suae permissi, Satanae tentatione inducti, mandatum Dei transgress! sunt e fructu vetito comedendo, coque facto, , statu innocentiae, in quo creati fuerant, exciderunt.

Westminster Conf. Cap. VI, i: Primi parentes Satanae subtilitate ac tentatione seducti, fructus vetiti esu peccaverunt.

Conf. Scotica, II: vir a mullere, muiier a serpente decepta; vir mulieris voci obtemperans, uterque coniuratione inita adversus Dei maiestatem, qui aperte antea mortem iis comminatus fuerat, si de arbore vetita gustassent.

Westminster Conf. Cap. Vil, 2: Prinium foedus cum hominibus initura erat, foedus operum, quo vita Adamo promissa erat, eiusque in eo posteris, sb conditione obedienfiae perfectae ac personalis. Vgl. Helv. Form Consensus, VII—X (Canones).

Helv. Form. Consensus, Canon VIII: ld ipsum enim non arber duntaxat vitae Adamo Praciiguravit.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 maart 1926

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Rapport der Dogmatisch-Exegetische Commissie.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 maart 1926

De Reformatie | 8 Pagina's