GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERS'SCHODW.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERS'SCHODW.

33 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het blijven van ds B russaard.

Ten vervolge op wat ik verleden week citeerde uit de kerkelijke pers over de verklaring van ds Brussaard, dat hij zich zonder voorbehoud kon voegen naar de bes^sing der Asser synode, en het daaruit vloeiend besluitjjBt hij voor de Geref. kerken behouden bleef, citeeren we nog enkele bladen.

In de „Leeuwarder Kerkb." zegt, als ik me niet vergis, dr W. A. y. Es:

Er worden van de zijde van hen, die van ons gingen, heel wat beschuldigingen ingebracht, die geen grond hebben. Zij worden wel weersproken. Maar telkens duiken zij met nieuwe kracht op. Het is wel eens om er wanhopig bij te worden. Na heeft men echter in de behandeling van de zaak-Brussaaid een f e i t, waarop men kan wijzen. Het is te hopen dat nu de oogen van velen, die zich bezwaai'd noemeni, zullen opengaan, en nu dit feit hen zal doen erkennen, dat heusch onze kerken, ook op de Synx> de van Assen niet zoo zwart zijn, als men wel eens wil dat men gelooven zou.

Ds Nomes herinnert in „Ger. Kb. v. Delfshaven" aan de beantwoording van de bezwaren van ds Brussaard door prof. Ridderbos (zie brochure „Bezwaar en Antwoord"). Dan gaat hij voort:

Veel van wat men gedurig hoort opmerken, komt hier ter sprake en wordt op afdoende wijze weei'legd.

, Dit is wel tegengesproken en vooral de pers der bezwaarden rekende bet antwoord van Prof. Ridderbos alleszins onvoldoende. Doch het eigenaardige is, dat Ds Brussaard, van wien de bezwaarde broeders zelf getuigen, dat hij geenszins de minste was onder hen, door het antwoord en de toelichting, die van Synode-wege hem gegeven zijn, zich dermate bevredigd zag, dat hij zich „zonder voorbehoud kan voegen naar de beslissing der Synode inzake de bekende bijzonderheden inzake Gen. 2 en 3 genomen."

Inderdaad; er waren er velen, die zonder vorm van proces wijzer wilden zijn dan al de theologen van de Geref. kerken, voorzoover zij in Assen bijeen waren. Voorzoover dit sommigen imponeerde sta thans het feit, dat heel wat bezwaarden ook wijzer willen zijn dan ds Brussaard, die toch tegen hen niet „bevooroordeeld" was in contradictoiren zin. Ds Nomes zegt nog, blij te zijn, ook

omdat blijkt, dat wat de Synode besliste en door haar argumenteermg duidelijk maakte, inderdaad in staat bleek bezwaarden van hun bezwaren, waardoor zij tot scheuring zouden dreigen te vallen, te ontlasten^ Dit laatste is zeker geen kleine zaak en geeft den bezwaarden broeders en zusters wel te denkeuj Want indien een man als Ds Brussaaxd, wel onderlegd en ernstig bezwaard, na samenspreking en rustige overweging, zich zonder voorbehoud kan voegen naar de Synode-beshssing, dan blijft er toch weiinig over van de beschuldiging, dat al wat de Synode gesproken heeft in deze, niet steekhoudend is.

Over den door ds Buskes - gegeven kommentaar zegt ds Nomes:

Daar zit in de verklaring van Ds Brussaard een veroordeeling van de handelwijze dergenen, die een nieuw kerkverband organiseerden.

Dat blijkt duidelijk uit het artikel van Ds Buskes.-Want deze schrijft: Dat „de leiders van de synodale groep heel goed weten, dat Ds Brussaard in den grond der zaak veel verder van Assen afstaat dan Ds v. d. Brink en Ds van Duin". Verder wordt gezegd: „dat het besluit van de classis Haarlem t.o.v. Ds Brussaard, gezien in verband met haar vroegere besluiten' to.y. Ds V. d. Brink en i.z. Ds van Duin, niet e e r 1 ij k genoemd kan worden".

Nu valt tweeërlei conclusie te trekken met betrekking tot de te Haarlem gevallen beshssing: of Ds Brussaard is niet oprecht geweest in zijn verklaring en dan heeft de classe hem, ofschoon zijn' bezwaren niet werkelijk weggevallen zijn, gehandhaafd. Of Ds Brussaard was wèl eerlijk, dus heeft de classe

hem formeel en materieel terecht in zijn ambt gelalen.

Indien men de gedachte durft koesteren van twijfel aan de oprechtheid van Bloemendaal's predikant, dan kan men de classe hoogstens zien als een vergadering van misleiden, die ie goeder trouw op grond van een afgelegde verklaring, een besluit nam. Maar aan de eerlijkheid van Ds Brussaard, die zoo nauw belrokken was bij heel de actie, zal toch zeker San de overzijde niet getwijfeld worden. Wel spreekt Ds Buskes zijn teleurstelling uit over het voor heni onbegrijpelijke feit, dat Ds Brussaard zich zonder voorbehoud voegt naar de beslissingen der Synode inzake de bekende bijzonderheden uit Gen. 3 en 3, doch van cenige verdenking ten opzichte der eerlijkheid vindl men geen aanwijzing. Dat iemand door samenspreking en inlichting overtuigd kan worden van zijn ongelijk, schijnt voor sommige bezwaarden uitgesloten Ic zijn. 't Lijkt soms wel of men bezwaard is, omdat men bezwaard wil wezen.

Uitgaande van de eerlijkheid van Ds Brussaard in zijn verklaring is dan gebleken, dat iemand, die, om de woorden van Ds Buskes Ie gebruiken, veel verder van Assen afslaat dan Ds v.'d. Brink en Ds van Duin, zicl^ wèl kan voegen naar de Asser liesluilen en daarin geen grond tot scheuring vindt.

Dit laatste heeft toch wel Iets Ie zeggen en mag tot ernstig nadenken stenmien.

i 't Is wel gemakkelijk over oneerlijkheid der classe te spreken en een anderen zin aan haar besluit te geven, het anti-synodaal uit te leggen en dan te concludeeren: „Ds Brussaard heeft zich niet ge-• oonformeerd en staat nog altijd op het standpunt dat de besluiten van Assen , _en do daaruit voortgevloeide handelingen onrechtvaardig zijn."

Aannemelijk is zulk een conclusie niet, , en fier evenmin, nu ieder weet, dat Ds Brussaard als de beste er achter is, waaiover bet gaat en hij door samenspreking en correspondentie ook gansch niet onbekend is met wat de Synode van hem vroeg, 't Was waarlijk nu geen tijd om door woorden zijij gedachten te verbergen. Daarmede wordt geen zaak gediend en de door Ds Brussaard en ons allen gewenschte eenheid, van wie bijeen behooren, allerminst.

In „Noord-Holl. Kbl." zegt prof. Grosheide:

Daarentegen verheugen we ons van harte erover, dat de zaak met Ds Brussaard van Bloemendaal een verblijdenden afloop heeft gehad. Ds Brussaard heeft kunnen verklaren, dat hij zich zonder voorbehoud kan voegen naar de beslissing der Synode inzake de bekende bijzonderheden uit Genesis 2 en 3 en beloofd deze ten grondslag te zullen leggen aan hetgeen hij in dezen zal leeren. D.w.z. dat Ds Brussaard volkomen heeft kunnen voldoen, aan hetgeen van hem is gevraagd. En zoo zullen onze kerken bij den voortduur mogen genieten van de gaven, die God de Heere aan dezen Dienaar des Woords heef/ geschonken.

Dr S. O. Los blijkt in de „Geref. Kb. v. Den Haag" niet geheel bevredigd:

We deelen niet ten volle de ingenomenlieid van de classis. Immers het voorbehoud van Ds B., dat de uitspraak der synode-geen centrale waarheid bj3treft, is In strijd met onze 'herhaaldelijk gepubliceerde meening, dat de uitspraak der synode wel een centrale waarheid betrof, n.l. de goddelijke ingeving der Heilige Schrift.

Ds Meynen spreekt zich in „Dordr. Kb." aldus uit:

Deze [Ds Br.) heeft zich, na eenige overwegingen, die o.i. niet zeer belangrijk zijn, uitgesproken „zich Ie kunnen voegen naar de beslissing door de Synode inzake de bekende bijzonderheden uit Gen. II en III genomen en mitsdien deze ook ten grondslag te zullen .leggen aan wat liij in dezen leeren zal."

„De Heraut" citeert uit het „Handelsblad" met instemming deze woorden:

Dat ieder die bezwaren indient of uit, natuuiiijk behandeld wordt in overeenstemming met de'wijze, waarop hij optreedt, de manier waarop zijn bezwaren in het publiek komen, de geschiedenis welke zijn bezwaren reeds hebben gehad, enz., spreekt van zelf. Egards kunnen daar niet in liggen. Egards zouden er alleen zijn, indien men dogmatisch van Ds B. minder had gevraagd dan van de anderen. En dit is absoluut niet het geval. Het kwam aan op een zonder voorbehoud aanvaarden van of zich voegen naar de dogmatische beslissing der Synode. Dat is van Ds Br. gevraagd. En zulks heeft hj gedaan. Het geding is daarmee geëindigd. En — er mag worden gezegd, dat niet één der thans geschorste of afgezette predijcanben geschorst of afgezet zou 'zijn, indien ze een gelijke verklaring hadden opgesteld of aanvaard.

Ds Heij meent in „Zeeuwsch Kbl.":

We weten nu, wat we aan hem hebben. En is hij naar zijn aanleg een kampvechter, de groep Geelkerken c.s. — tenzij die van standpunt veranderen — zal hem als een kampvechter tegenover zich vinden.

In „De Bazuin" schrijft ds J. Gispen van Groningen:

Met blijdschap zult ge zeker al kemiis hebben genomen van wat op de laatste verg.adering van de classis Haarlem geschied is. Zou dit kunnen opgevat als zoo iets, dat een oplossing van de kerkelijke moeilijkheden voorspelt? Misschien doen we w^s dit maar stü af te wachten en veel te bidden om den vrede van Jeruzalem, maar ook om trouw aan de ware Gereformeerde Belijdenis!

Tenslotte nog een opmerking van ds A. H. v. Minnen in de „Westlandsche Kerkhod.e":

Voor de Nederlandsch Gereformeerden is Ds Brussaard verloren nu hij zich zoo zonder voorbehoud scharen blijft hij de Gereformeerden in Nederland.

Beide partijen tot blijdschap strekken gaat niet. saard nog de illusie beide partijen weer tot één te brensaard nog de illusie'beide partijen weer ot één te brengen en de breuke te heelen.

Met „De Heraut" zijn we het volkomen eens, dat het wel schijnt of Ds Brussaard de kloof niet genoegzaam heeft gepeild, en stemmen met de waarschuwing van dit blad zeer goed in, dat het zeer ongewenscht is, de breuke op zijn lichtst te heelen of te overpleisteren, „want dan zou het gevaar, dat onze Kerken bedreigde nog grooter zijn".

De 'hereenigingsvoors tellen ds Brussaard. van

Eveneens over ds Brussaards bij de classis Haarlem aanhangig gestelde voorstellen tot hereeniging laten we enkele persstemmen hooren.

In „Friesch Kerkbl." zegt ds v. d. Meuten:

Ik voor mij verwacht dan ook niet heel veel van het voorstel-Brussaard, dat do classis Haarlem aan de kerkcraden in haar ressort ter overweging heeft meegegeven. Natuurlijk kan ik mij vergissen en ik zou mij oprecht verblijden, wanneer de uitkomst liet zien, dat ik veel te zwartgallig ben geweest. Voorloopig ben ik het echter eens met Prof. Ridderbos en Prof. H. H. Kuyper, die van moening zijn, dat Ds Brussaard de klove niet goed hoeft gepeild. Het is ee'n diepe Klove, veel dieper dan velen denken. De tijd zal het leeren.

Of daarom Ds Brussaard, die waant (ook nog op de jongste vergadering der classis Haarlem), dat de uitspraak der Synode geen centrale waarheid betreft, "juist du aangewezen man zal zijn om de breuk te genezen, meen ik zeer sterk in twijfel te moeten trekken.

Hot gaat in heel het droeve geding, dat achter den rug ligt, allereerst en allermeest om de W a a r h e i d.

Als de Waarheid gehandhaafd blijft, zal ook de vrede in onze Kerken wederkeeren.

Hebt de waarheid en den vrede lief.

Maar de waarheid bovenal! '

Prof. Grosheide meent in „N.-H. Kbl.":

De wensch — en wie zou niet jnedegaan met dien ^vensch — is hier ongetwijfeld de vader der gedachte geweest.

Doch we vreezen, dat in het voorstel, zooals het daar ligt, een toestand wordt ondersteld, die niet aan den waren toestand beantwoordt.

In „De "Wachter" spreekt ds Rietberg van Maassluis zich zóó uit:

Natuurlijk is het te waardeeren, als er pogingen, gedaan worden om de breuk te heelen. Alléén, 'i voorstel van Ds Br. lijkt mij niet den juisten weg aan te wijzen. Indien er misverstanden in 't spel zijn (wat ik betwijfel), en indféii deze misverstanden uit den weg geruimd zijn door de antwoorden, die Prof. Ridderbos aan Ds Brussaard gaf, dan is de juiste weg dat zij die deze misverstanden hadden, aan de Synode komen verklaren, dat ze een beter inzicht gekregen hebben.

De meening van den heer Ebling in de „Ger. Kb. v. msterdam-Zuid" is deze:

Hel voorstel steunt op de opvatting, dat deze broeders de Synode nog niet goed hebben begrepen. Is dat aan te nemen? Ja, in abstracto natuurlijk wèl! De laatste maanden zijn leerzaam geweest ten opzichte van de veelvuldigheid der dikke, voor begrip ondoordringbare schedels. Maar is dat in dit geval feitelijk aan te nemen; en wel met zoo groote intensiteit, dat een geheele recapitulatie van het kerkelijk proces daarop moet worden gebouwd? Want we behoeven ons dit niet te ontveinzen: commissoriale samenspreking met de (dus alle) bezwaarde en geschorste of afgezette broeders (dus ook met bezwaarden, geschorsten of afgezetten van 'dat soort, dat zich in de voorbijgevlotene maanden zoo merkwaardig helderziend heeft getoond ten opzichte van bedoelingen van Synode en Synode-leden!) zal al die die.pe problemen weer op de tafel brengen. Is er nu nóg, na zooveel maanden, werkelijk reden om aan te nemen het bestaan van zooveel „misverstan.dter-goeder-trouw", dat deze ongewone weg van initiatief voor een Gereformeerde Synode mogelijk is?

Schrijver acht het voorstel onaannemelijk. Ook om deze eden:

Men begint reeds te spreken van een doel, om te trachten de beide partijen, welke door de Asser besluiten zijn vaneen gescheurd, te hereenigen.

De beide partijen! Zoo? Is de Synode, de vergadering der Gereformeerde Kerken in Nederland, een partij, die hereenigd moet worden met de geschorsten of afgezetten én bezwaarden, welke als „de andere partij" met haar moeten samenspreken? In b.v. commissoriale vredesonderhandeling? Met vredesvoorwaarden en vredesconcessies?

Hier ligt een dreiging voor onze Kerken!

Ds Meynen wijst in de „Dordtsche Kb." de hypothese an nog bestaande misverstanden af, en concludeert:

Daarom schijnt 't ons toe öf dat de „bezwaarden" een ander standpunt van Schriftbeschouwing innemen, dan in onze kerken geldende is, en in dat geval kan er alléén herstel mogelijk zijn, zoo zij zich voegen naar de uitspraak der Synode, zooals Ds Br. deed en met erkenning hunner dwaling terugkeeren, óf dat zij om allerlei bij-oorzaken het verband met de kerk hebben gebroken, en in dat geval is er slechts herstel te verkrijgen, zoo zij hun fout erkennen, en van hun lichtvaardige handelingen schuld belijden.

Dat de classis op het voorstel niet aanstonds inging maar het eerst in de kerkeraden wUde doen bespreken, schijnt ons daarom verstandig.

En het resultaat van die bespreking kan o. i. geen ander zijn, dan dit, dat een stap der „bezwaarden"' wordt afgewacht.

„De Heraut" citeert weer het „Handelsblad" met instemming, wanneer het daar luidt dat men

niet gelooft of gelooven kan dat eenig geschorste of afgezette slechts in misverstand verkeert. Gaat echter onverwacht maar wel verhoopt, eenig geschorst of afgezet ambtsdrager er toe over, aan de kerkelijke vergaderingen te melden, dat hij de verklaring van Ds Brussaard ook voor zich zonder voorbehoud en ten volle onderschrijft, dan is de deur open en zullen er zeer zeker goede dingen gebeuren.

Men ziet, dat in de kerkelijke pers naast uitingen van blijdschap ov^r het feit, dat ds Brussaard behouden bleef, ook staat de uitgesproken meening, dat zijn voorstel tot hereeniging weiiaig resultaat opleveren zal.

Een herinnering aan prof. G e e s i n k.

In zijn kroniek in „Geref. Theol. Tijdschr." zegt ds P. v. Dijk van Serooskerke in verband met de nog niet zoo lang geleden gehouden rede van prof. Geesink over Religieus Eklekticisme:

Ge ziet den lach op zün gelaat, als ge den grijzen professor hij het kara.kteriseeren van het eklecticisme in de Oudheid, van den Attischen Proconsul gewag hoort maken die blijkbaar veel voelde voor de vriendschappelijke vereeniging van alle pihiloaofieën en daartoe alleen wat meer tolerantie noodig vond. Waarom deze Gellius het plan opperde om „een gecombineerde bestuursvergadering te beleggen, ter bespreking van elkaars verhouding".

Maar die lach is weg, wanneer ge den ernst verneemt, waarmee prof. G. waarschifïvt:

„In deze toenadering tot en zich verwant voelen aan de Ethische orthodoxie vertoont zich bij vele oudere en jongere intellectueelen der Gereformeerden van de jongere generatie"een eklekticisme, dat met voorbijzien van de controversen tusschen gereformeerd en ethisch een verschuiving eerst naar ethisoh-rechts, straks naar ethisch-links verre van denkbeeldig maakt".

Het dunkt on's na Assen een zaak van helang dit geschrift nog eens onder de aandacht te brengen.

Plato en Aristoteles bestreden eikaars oordeelen door overtuiging tegenover overtuiging te stellen.

Het eklecticisme komt op uit p r o h a b i 1 f s m e. „Het kon wel zóó, maar misschien ook anders wezen".

De vaderen hebben gevonden en weten; de zonen en dochteren zoeken en meenen; zij dienen zich aan als zoekende zielen.

Scepticisme, waarbij op den duur geen leven is. Het is niet alleen een oude, afscheidnemende professor die dit zegt. De reeds algemeen bekend geworden uitlating van prof. Obbink over „wat ethisch" is, geeft de „N. Rott. Grt." aanleiding om te schrijven:

„Waar blijft bij een dergelijke zienswijze de gedachte aan iets.. .. dat met een objectieven toetssteen of norm heeft te maken? Het laatste spoor van de veronderstelling als zou er een absolute waarheid in leerstellige gestalte geopenbaard zijn.... is ten eenenmale verdwenen. Het is zuiver relativisme, wat prof. Obbink hier onverbloemd bezig is te belijden; een subjectivisme dat scepticisme ^bedenkelijk nadert".

Ongetwijfeld scherp, maar raak! We weten dat vele ethischen dit schrijven van den redacteur van het Weekblad bejammerden. Gelukkig; maar ligt er Geesinks waarschuwing toch niet door onderstreept, dat van ethiscli-rechts een verschuiving meer dan mogelijk is naar ethisch-links?

Het is wel eens goed, aan de woorden van prof. Geesink te herinneren. Er is altijd een groep mensohen, van wie te zeggen valt, dat het bij hen niet zoozeer dé vraag is, wat men zegt, maar wie het zegt. De allereenvoudigsten en de voor intellectueel doorgaanden ziJn het hierin soms droevig eens met elkaar, tenminste in het hart.

Het is een openbaring van het decadente verschijnsel van de verleening van een monopolie aan de „theologie der fijne lui". Waarmee ik natuurlijk niets zeg ten nadeele van gezegde dragers van een hart van goud, maar wel in het nadeel van een deel van de vereerders huns harten.

Over Karl B a r t h c. s.

In „De Hervorming" (thans opgeheven) zegt ds G. Hulsman iets over de Zwitserscbe theologie van Barth, Gogarten, Thurneysen, e. a.:

Het groote bezwaar van deze theologen is de vérhumaniseering van het godsdienstige leven. God wordt van zijn hoogen troon gehaald en binnen de gren^ien der wereld getrokken en zóó menschelijk gevoeld en gedacht, dat ten slotte niets goddelijks meer overblijft. Deze mannen beginnen met een grenslijn te trekken tusschen de natuurlijke en de geestelijke wereld. God moet God, en de mensch moet mensch blijven. Er is geen overbrugging mogelijk. De mensch kan zich geen toren van Babel bouwen-en in eigen kracht den hemel bereiken. De groote lijn der evolutie, die daar loopt van gorilla tot mensch, voert niet tot aanbidding. Deze lijn gaat uit van de materie en loopt dood in de materie. God is God en er is geen Godskennis mogelijk, of God moet zich openbaren. God is „Das ganz Andere", de „Groote Onbekende", en al onze woorden van macht en rechtvaardigheid en van liefde, op Hem toegepast, zijn van nul. en geener waarde, daar de goddelijke werkelijkheid toch deze menschelijke begrippen verre te boven stijgt, doch deze God openbaart zich uit souvereine genade aan zijn uitverkorenen door Zijn woord en dit woord is weer niet te definieeren. Het is niet gelijk te stellen met het Schriftwoord. Het is een bliksemstraal, die van den hemel valt en den mensch aan zichzelf ont-• dekt, die hem op hetzelfde oogenblik verplettert en opheft en zaligt, en dit woord Gods is vleesch geworden in Jezus Christus; maar die Jezus Christus is ook al weer niet uit .de historie, uit den tijd te verklaren; en

zijn verschijning, zijn geboorte en dood zijn ook al weer niet als historische feiten waar'te maken of te benaderen. Zij zijn objecten des geloofs. Wie door het goddelijke woord gegrepen wordt, hoeft niet meer na te denkon of te twijfelen. Hij gelooft en hij kan niet anders zeggen dan dat hij gelooft en dat, wat hij gelooft, waarachtig is. Hij leeft voortaan uit de genade. Hij heeft geen vastgestelde zedeleer of systeem van ethiek. Hij leeft nit het beginsel der vergeving. Hij heeft genade ontvangen en kan anderen dus ook dragen, begrijpen, vergeveia, en het groote beginsel van het medelijden wordt de stuwkracht van zijn leven. Hij leeft voortaan in het wonder, want hij leeft in God en God is het groote wonder, dat alles omsluit, en die oppermachtige God zal pens plotseling ingrijpen en maken een nieuwen hemel en een nieuwe aarde. De mensch weet dit alles niet door iets dat in hem zelf is, want hiJ is enkel zonde en dwaling. Hij weet dit alles alleen door God zelf.

Hit zijn de groote lijnen van deze nieuwe Theologie. Het is eigenlijk zuiver Calvinisme, maar, — een GaMnisme, dat zich niet kan beroepen op een Schriftuurlijke Openbaring, doch alleen op een Openbaring in den geest, een openbaring zoo absoluut, dat alle logica, alle gewone ethiek en alle natuurlijke psychologie er bij moet verstommen. De geloovige kan zich niet met gewone argumenten verdedigen en heeft zich ook niet te verdedigen. Hij kan alleen zeggen; „God heeft gesproken".

„Zuiver, Calvinisme" zegt ds Hulsman. En aan het eind van zijn betoog roept liij uit:

„Wat baat dit nieuwe Calvinisme, Avanneer historie, philosophic en psychologie het niet kunnen aanvaarden? "

Het is evenwel al meer dan eens opgemerkt, dat de Zwitsersohe theologie, al bedoelde zij enkele gedachten van Calvijn weer ingang te laten vinden, aan het Calvinisme vreemd blijft. Barth leert ons niet zeggen: God heeft gesproken. Hij brengt ons tenslotte tot de verzuchting: God heeft ons alles verzwegen.

Ds Hulsman brengt in dit verband ter sprake de critiek van Dr van Holk. We lezen:

Deze nieuwe theologie heeft heel wat critiek uitgelokt, en Dr van Holk vat alle bezwaren tegen haar stellingen samen in dit woord uit „De Heilige Wake", pag. 238:

„Een stille verwantschap met het Oostersoh fatalisme valt steeds op in alle strenge Protestantisme. De uitschakeling van 's menschen activiteit, die alleen beoogt Göd te verheerlijken, brengt onbedoeld iets van starheid in het wereldplan en laat achter de praedestinatie altijd weer het quiëtisme opdoemen; men mag zelf niet willen handelen, — dat is trots, eigen wil, tekort doen aan Gods heerlijkheid, zonde. Dus moeten wij overlaten, dragen, dulden, berusten", en dan volgt eenige regels verder:

„De eenzijdige overspanning van het transcendent karakter van den Heiligen God vervreemdt God en mensch van elkaar op ondragelijke wijze, terwijl de paedagogiek van vrees en beving altijd een hoogst ge-\aarlijke en betrekkelijk zelden doeltreffende is"

Hier is de vinger op de wonde-gelegd. Deze theologie vervreemdt God en mensch van elkaar.

Doch: — de Zwitsers laten zich niet uit bet veld slaan. Zij zeggen:

„Dat is nu weer uw hoogmoedig verstand, dat zoo oordeelt. God laat zich nu eenmaal niet vervreemden. . God maakt arm en maakt rijk, Hij verhoogt en Hij vernedert maar Hij geeft geen rekenschap van zijn daden .... Hij 'is souverein". Zij verwijzen telkens weer naar een man als Dostoyewsky, dezen diepen menschen-en vromen Godskenner, dezen psycholoog, die de roerselen des harten heeft doorzocht en dezen metaphysicus, die overal den geheimzinnigen achtergrond van goddelijk leven heeft bevroed en het is niet te ontkennen, dat in de werken van Dostoyewsky een zelfde gedachtenwereld wordt aangetroffen. Dirk Goster, die zooveel studie van den Russischen schrijver beeft gemaakt, zegt in zijn bekende studie, indertijd in „De Gids" verschenen:

„Hoogmoed en verstand.... dat waren de twee woorden, waarin heel Dostoyewsky's aanklacht tegen de tegenwoordige maatschappij zich te samen vatte".. Wcint wat hadden hoogmoed en verstand in goddelooze gemeenschap gedaan? De schrijver zegt: „De zelfzucht werd uitgebouwd tot een mystisch verfijnd systeem, een .systeem van verontschuldiging. Heel de arsenalen van de oude liefdevolle wijsheid werden leeggeplunderd, om dit systeem te versterken en er een vervoeijende schittering aan te geven. — Er moest echter een oogenblik komen, dat een eindeloos-uitgestelde zelfherkenning doorbrak. Er moest een man komen, om te durven zien, dat Europa's groote ideeën de teedere verlangens der Romantiek, het dorre positivisme, het intellectualisme en het aesthetisme en ten slotte de bittere klassenstrijd, dat dat alle de wisselende maskers waren, waarachter het natuurlijke menschelijke roofdier zich onoverwoniien handhaafde, onoverwonnen en altijd voorzichtig". Die man, die komen moest, — zegt Coster, — is Dostoyewsky geweest. Hij heeft een nieuwe, een andere, een goddelijke wereld ontdekt. Hij heeft aangetoond pag. S5: „De wand van tijd en ruimte is broos". „Het geweld van een tweede wereld, de wereld eener occulte wezenlijkheid doorsiddert het natuurlijke leven zijner helden en soms reeds breekt zij door, en stroomt de tijdelijke wereld binnen".

De Zwitsersche theologen nu beroepen zich altijd weer op de levenswijsheid van den grooten Rus. De heer Tromp zegt pag. 14: „De oriënteering aan Dostoyewsky is wel heel duidelijk" en de heer Noordmans verklaart pag. 127: „De Zwitsersche Theologie vindt haar Heiligen bij Dostoyewsky" en hij gaat voort: „Zij zijn niet zondaren èf heiligen, maar zondaren èn heiligen. Heiligen verspreiden hier tegen alle verwachting in een lijklucht en er zijn hier lichtekooien en moordenaars, om wier hoofd de lezer, even onverklaarbaar, een heiligenschijn ziet uitstralen". Deze opmerkingen nu worden bevestigd door het jongste boek, verschenen van de hand van den heer Thurneysen, dat handelt over Dostoyewsky. De geestelijke waarachtigheid van de Zwitsersche Theologie wordt aan de helden en heldin-• nen van Dostoyewsky letterlijk gedemonstreerd. Thur­ neysen bespreekt de voornaamste werken van Dostoyewsky: „Schuld en Boete", „De Broeders Karamasoff", „De Idioot" en staat vooral stil bij de satanische phantasie, zopals die zich viitspreekt in het verhaal van Iwan Karamasoff over „Den Groot-Inijuisiteur". Hij laat zien, hoe Dostoyewsky de tegenstelling absoluut maakt tusschen God en wereld, God en mensch. Hij. zegt: „Gott ist Gott: das ist die eine zentrale Erkeuntnis Dostoyewsky's" pag. 37. „Diesen Gott niemals zu einem wenn auch in noch so groszer Höhe thronenden Mensch-Gott, zu einem wenn aucli noch so idealen Stuck mensciilichen Seelen-oder Weltwirklichkeit werden zu lassen, ist sein einzigos Bemühen".

Als Thurneysen eerst heeft aangetoond, hoe daar bij Dostoyewsky een kloof gaapt tusschen het goddelijke en het menschelijke, dan heeft bij verder zioh den weg geëffend, om zijn eigen ideeën bij den Russischen schrijver terug te vinden. De wereld is de wereld der zonde. De mensch, hij mag Raskolnikoff heeten of Iwan Karamasoff, is de hoogmoedige, de Prometheus, die God wil begrijpen en die, als hij hem niet kan begrijpen, hem ontkent en van den troon zou willen stoeten. De Idioot, het groote kind, de vriend van kinderen en de schuchtere Aljoscha en de wijze Sossima, — zij hebben God gevonden, doch niet omdat zij God zochten op eigen wegen, maar omdat God zich aan ben heeft willen openbaren. God openbaart zich in Christus, in zijn lijden en sterven „in dem Opfertod am Kreuz" pag. 59, en wie in Christus is, die kent de macht der schuldvergeving en leeft voortaan uit het groote beginsel van het medelijden. Wie weet, dat Christus is opgestaan uit de dooden, staat met hem op tot een nieuw leven. Men hoeft cultuur en maatschappelijk leven niet te minachten, men kan er de groote waarde van erkennen en er een deel van zijn krachten aan geven, maar, — laat men niet denken, dat de cultuur de wereld zal redden. De bourgeoisie zal dat niet doen, en evenmin het socialisme en ook zal de offioieele godsdienst .en de officieele kerk de mensohheid niet veel verder brengen. Zy zijn menschenwerk en dus vol van zonde. Christus staat voor ons en hij heeft in zijn handen de vrijheid en hij houdt ons de vrijheid voor; d. h. pag. 46: „die jenseitige paradoxe Begründung des Lebens in Gott, die im Problematisohwerden des ganzen Lebens ihren Ausdruck findet". Wtj moeten het met de vrijheid, met God alleen durven wagen. De kerk heeft gemeend het werk Gods te kunnen verbeteren door op den voorgrond te stellen „das Wunder, das Geheimnis, die Autoritat, pag. 50, „maar, — de wereld is er geen haar beter door geworden. Slechts de mensch, die uit God leeft, doet het goede. Er is geen reden om te wanhopen, „Gott wird siegen", pag. 60. Het eenig beginsel, waaruit wij hebben te leven, is het beginsel der vergeving. We moeten inzien „die Solidaritiit der Sünde", — en als wij tot dit inzicht zijn gekomen, dat wij allen met elkander gezondigd hebben en met elkaar genade noodig hebben, dan zullen we ook elkaar kunnen vergeven en elkaar kunnen liefhebben. „Die demütige Liebe ist eine fruchtbare Kraft; sie ist die allergröszte Kraft, und ihresgleichen gibt es nicht" pag. 69. Thurneysen vat tenslotte zijn beschouwing samen in deze woorden, pag. 76: „Zwei Pole has das Denken Dostoyewsky's: das Leben, wie es ist, die Welt, wie sie lauft, der eine, — und „Jenseitigkeit", „Auferstehung", „Evrigkeit", der andere. Hier Mensch, dort Gott."

Zoo vindt Thurneysen zijn geloof en zijn theologie terug in de gedachtenwereld van Dostoyewsky en tracht hij haar practische beteekenis duidelijk te maken.

Dat deze beschouwingen van groote beteekenis zijn en een heilzaam tegenwicht kunnen vormen tegen het relativisme, dat zoo dikwijls het godsdienstige denken van onzen tijd overheerscht, — wie zou het willen ontkennen? — Maar toch.... maar toch, — het is de vraag, of deze beschouwing zich langen tijd voor de rechtbank van' de wetenschap en van de humaniteit zullen kunnen staande houden.

Men vergeve het lange citaat. De kwestie is van beteekenis, sedert enkele gereformeerde of nederlandschgereformeerde woordvoerders Barth als redder begroeten. Ds H. heeft bet gevaar beter doorzien dan menig ander, al erkent hij ook de waarde van een krasse waarschuwing tegen alle relativisme.

Het verblijdt ons, dat ook dr B. Wielenga in een kerstarikel, geplaatst in het geïllustreerde weekblad „De Sioiegel" tegen Barth c. s. optreedt, al noemt hij zijn naam niet. Want wel spreekt dr W. ook over het paradox in het kerstverhaal, maar door tevens te wijzen op de „logica in het paradox" verzekert hij tevens, dat het paradox in dit „Spiegel"-artikel heel wat anders is dan dat van Barth c. s. Daar valt immers alle logica onder het oordeel.

Prof. Honig schreef onlangs in „De Bazuin":

Dit mag ons echter niet doen voorbij zien, dat Karl Barth thans bij lange nog niet Gereformeerd is. En onze studenten in de verschillende faculteiten, onze onderwijzers en de meer ontwikkelde leden onzer kerken moeten zich hiervan ernstig doordringen. En het . verheugt me niet weinig, dat ook in Amerika bij de gereformeerde Presbyterianen de oogen hiervoor open zijn. Reverend F. D. Jenkins D. D., die den onlangs door mij genoemden bekwamen hoogleeraar Gaspar Wistajr Hodge als „Instructor in Theology" aan het Seminarie te Princeton, N. J., bijstaat, was zoo vriendelijk me gisteren met enkele andere artikelen van zijn hand ook toe te zenden het principieele artikel „Germany's New Paradox Theology", hetwelk hiJ plaatste in de Bibliotheca Sacra en waarvan ik dan ook juist de vorige week reeds kennis genomen had. De lezing van dit leerrijke artikel, waarin voortdurend naar Calvijn verwezen wordt, beveel ik gaarne aan. Klaar ziet de schrijver in, dat er ernstige bedenkingen tegen de ideeën van Barth rijzen. Daarom betreur ik het diep, dat prof. Haitjema kon schrijven, dat Kuyper en Bavinok ver bij den tegenwoordigen Barth achterstaan. Natuurlijk twijfel ik niet aan zijne goede bedoelingen, maar zijn overdreven waardeering en het ievergaande vergoelijken van zeer bedenkelijke opvattingen zouden wel eens een zeer schadelijk gevolg kunnen hebben. Het schijnt mij de roeping van de Gereformeerde Theo­ logen in Nederland zoo mogelijk Barth te winnen — maar ive mogen ernstige kritiek daarby niet terughouden.

D e g e s t a 11 e van den Heiland.

In het „Algemeen Weekblad" schrijft prof. dr A. M. Brouwer over „de gestalte van Jezus". Aldus:

Van Jezus is geen enkele afbeelding bewaard gebleven. Alle voorstellingen van zijn persoon dateeren uit lateren tijd en zijn idealiseeringen van zijn beeld. Merkwaardig daarbij is, hoe in de catacomben de goede herder meermalen wordt voorgesteld als een jonge, baardelooze man. Onder de nieuwste schilderijen vinden we dit terug.

Nu werd er het vorig jaar een Syrisch handschrift gepubliceerd, waarin een aanhaling voorkomt uit een hymne van Theodorus van Mopsuestia (uit het begin der vijfde eeuw). Daarin wordt o.a. gezegd: „Uwe gestalte, o Christu®, was geringer dan die der kinderen Jakobs, die zondigden tegen den Vader die u had uitverkoren".

Hieraan knoopt prof. Rendel Harris een beschouwing vast over Jezus' uiterlijk. Theodorus beeft bier blijkbaar gezinspeeld OID Jesaja 53:2, waar van den lijdenden knecht des Heeren gezegd wordt: bij had geen gedaante noch heerlijkheid; als wij hem aanzagen, zoo was er. geene gestalte dat wij hem zouden begeerd hebben". Maar Rendel Harris zoekt er meer achter. Reeds Celsus had (in de tweede eeuw) gezegd: anneer een goddelijke geest in Jezus was geweest, dan zou hij in grootte, schoonheid, sterkte of stem zich van andere menschen hebben onderscheiden; maar nu zeggen zij, „dat hij klein was en onooglijk en onedel". Hier haalt Celsus blijkbaar een bekende traditie omtrent Jezus aan, en daarbij wordt zijn gering uiterlijk in het bijzonder genoemd.

In de gnostieke Handelingen van Johannes (midden tweede eeuw) wordt ook van Jezus gesproken als van een klein persoon met onaanzienlijk voorkomen. En ook enkele andere plaatsen worden door Rendel Harris genoemd. Zoo komt hiJ te spreken over Luc. 19:3, waar van Zacliéus gezegd wordt: Deze trachtte Jezus te zien, wie hij wel zoude zijn; maar hiJ kon het niet van wege de volksmenigte, daar hij klein van gestalte was". Wie is hier klein van gestalte? Bijna algemeen wordt dit toegepast op Zachéue. Maar Rendel Harris haalt uit de Handelingen van Thomas een woord aan, waarin de Apostel van zich zelf zegt: Gij kunt mij niet zien, daar ik klein ben". Hierin ziet Rendel Harris een navolging van Luc. 19:3 en concludeert daaruit, dat hier de kleinheid van gestalte op Jezus wordt toegepast. En dan wijst hij op Matth. 6:27, waar Jezus vraagt: wie van u kan met bezorgd te zijn een el— wij zouden zeggen, een duim — tot zijn lengte toedoen? " Zei hij dit, omdat hij zelf klein was, met een glimlach misschien, met een tinteling in zijn oog?

Zoo Rendel Harris. We komen hier wel weer onder de bekoring van dezen sprankelenden geest. Maar overtuigen is toch nog iets anders. Is alles wat over Jezus' gering uiterlijk wordt gezegd, niet uit Jes. 53 te verklaren?

Evangelisatie buiten de kerkmuren en ook niet op straat.

In de „Herv. Kb. van Den Haag" schrijft dr v. Gheel Gildemeester, dien we vorige week citeerden, over het, werk van de Fransobe Evangelisatie etc. („La Cause"):

De evangelisten en de zendeling-predikanten van „la Cause" in Frankrijk houden rekening met de omstandigheid dat men het volk gemakkelijker bereikf in een neutrale zaal dan in een kerk. Daarom wordt als regel bij een eerste bezoek een zaal gebuurd, een concertzaal, een theater, een bioscoop. Zoo, in zeker klein stadje had Ds Georges Lauga een „conference" gehouden in een bioscoop en had daar zijn bijbel laten liggen. Aan ziJn collega, die hem naar 't station bracht, deelt hij die ontdekking mede, en vraagt hem: „wees zoo vriendelijk om morgen dien bijbel voor mij te gaan halen, en zend hem miJ op".

De predikant der plaats komt den volgenden morgen in de bioscoop-zaal; en wat ziet hij? Daar zit de eige-. naar te midden van zijn huisgenooten en zijn bedienden en leest hun allen uit den bijbel voor! Als bij den dominé ziet binnen komen, vraagt hij: „u komt toch dezen bijbel niet halen? " Ja, dat was wel zijne bedoeling. „Ach, neen! maar dien kan ik niet missen! Weet, meneer, dat ik den geheelen nacht ben opgebleven om in dit gezegend boek te lezen; wat is dat mooi, wat is dat nieuw voor mij!"....

De dominé beloofde hem gaarne dat hij juist zulk een bijbel kon krijgen.

„Ja, maar precies eender, als 't u blieft; een zelfde druk, een zelfde vertaling, een zelfde kaft!"

Ja, ja, dat kon hij alles precies eender krijgen; maar ik moet u nog vragen wat zijn we u schuldig voor het huren van uw zaal?

„Wat u m ij schuldig zijt? Wel, ik mocht veeleer vragen wat ik u schuldig ben, dat u mij heeft bekend gemaakt met dit heerlijke boek dat mij den weg wijst naar een volkomen nieuw leven!" t

Jozef en de doleeren de Sientje.

In hetzelfde artikel zegt dr v. Gheel Gildemeester nog:

Eenige jaren geleden *is het voorgekomen op een onzer groote openbare gymnasia. Op een Vrijdagmorgen; in de hollandsche taalles. In het gedeelte dat dien morgen gelezen werd komt de naam Jozef voor. Niemand van de drie en twintig leerlingen dier klasse wist iets van Jozef. „Nu jongens, dan geef ik jelui tegen Dinsdag a.s. een opstel over Jozef; ziet maar dat je er achter komt!" Een der ijverige leerlingen vertelt het thuis aan de koffietafel en vraagt of vader hem helpen kan. Vader, weet u wie Jozef was? Neen. Moeder ook niet. (Waaruit niets omtrent haar huwelijk af te leiden valt; ïneneer kan voor haar toch de „rechte Jozef" zijn, al wist zij het niet!) Maar ik moet het toch weten zegt de , jongen. En moeder raadt hem: „vraag het eens in de keuken, aan Sientje; die is doleerend, die zal het wel

weten!" En de jongen naar de keuken. „Sientje, weet jij wie Jozef was? " „Wel natuurlijk, jongeheer!"

Kees Boeke en zijn vrienden.

, „Het Vaderland" schrijft over Kees Boeke, den bekenden anti-militairist:

Maar het meest tragische in het leven van Boeke zijn zijn vrienden. Al die vrinden naet lange haren, de mannen tenminste, en pilo-pakkies, fideele manieren en ruime opvattingen, ze praten, ze praten.

Zo komen bü Boeke op bezoek en bewonderen hem. Maar wat offeren ze, wat doen ze? Het is Boeke die offert. En zij dwepen. En als ze bij Boeke boterham gegeten hebben, dan gaan ze weer heen — naar hun woning, hun arbeid, hun spaarbankboekje. Boeke vecht voor hen de beginselen uit. En zij genieten van zijn prachtige score —• gelijk anderen naar de „voetbalmets" loopen.

Wij voelden ook iets aan van daj|zelfde, dat we op Walden ontmoet hebben, tusschen de jaren-1900 en 1903, toen Van Eeden daar sociaal-psychologisch experimenteerde. Daar kwam ook altijd een groote zwerm mooi-pratende, geestdriftige bewonderaars, toen ter tijd van het stelsel: gemeenschappelijk grondbezit (G. G. B.).

Ach, wat konden ze fijn redeneeren tijdens het zéér langdurige piep-sohoft (tusschenschaft voor een pijp en een kom koffie). Zij redeneerden je zóó maar in den heilstaat.

En als ze de kans schoon zagen om een wit voetje bij Van Eeden te halen, een ander er uit te werken, en zichzelf te warmen, dicht bij het vuur, dan lieten ze het vooral niet.

Er zullen hier zoowel als daar ongetwijfeld toegewijde trouwe harten zijn. Maar Boeke lijdt aan zijn vrinden.

De vrienden zien toe en Boeke werkt. Soms heeft men ook leiders, die hun vrienden moeten laten werken en zelf moeten toezien, om iets te bereiken, waarvoor zij geen gehoor kunnen vinden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 december 1926

De Reformatie | 8 Pagina's

PERS'SCHODW.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 december 1926

De Reformatie | 8 Pagina's