GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERS-SCHOUW.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERS-SCHOUW.

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kwestie-Brussaard.

Ook ds H. J. Heida spreekt zich nog uit met betrekking tot 'de kwestie-Brussaard. Hij heeft bezwaren zoowel tegen de door ds Brussaard ter vergadering van de classis Haarlem afgelegde verklaring, als tegen zijn hereenigingsvoorstel.

Wat het eerste punt betreft, oordeelt ds Heida:

De classis had hier niet met een besluit, doch met een 'verklaring te doen. En dan behoorde de overweging ook bij de verklaring in acht genomen te worden.

Zij stelde de verklaring in een eigenaardig licht.

Iemand verklaart, dat hij zich zonder voorbehoud voegt; maar verklaart tevens, dat heel de actie en het afzetten van predikanten eigenlijk ging om een ondergeschikt punt; niet betrekking had op een centrale waarheid; dat heel dit punt feitelijk meer geschikt was voor een Theologisch debat, dan op een Synode tot grondslag van Kerkelijke handelingen te worden gelegd.

Wanneer een verklaring blijkbaar niet kan gedaan worden, zonder zulke grievende beschuldigingen tegen de Gereformeerde Kerken uit te spreken en zóó geringachtend te gewagen van de geloofswaardigheid, die den Kerken ter handhaving werd opgedrongen, is het zeker wel vreemd, dat een classis zonder verdere navraag daarmede genoegen neemt.

Alleen afmatting en verklaarbare weerzin tegen Kerkdijken strijd en verdere moeilijkheden maken zulk een besluit verklaarlDaar.

Met betrekking tot het hereenigingsvoorstel komt het bezwaar van ds Heida overeen met wat dr Scheurer ook in „De Reformatie" ter opneming heeft aangeboden, eenige weken geleden. Ds Heida is niet minder bezwaard tegen de indiening en voorloopige ontvangst van het voorstel:

De broeder, van wien men zeker niet ten onrechte vreesde, dat hij gelijk Ds v. d. Brink aan de zijde van Dr Geelkerken zou staan, treedt, na den Kerken wat striemende zweepslagen te hebben toegediend, even in het gelid en neemt onmiddellijk de leiding in de actie tot hereeniging en die leiding wordt door de classis met zekere sympathie begroet?

Schuilt daarin niet een zekere onuitgesproken aan Ds Brussaard zeer tegemoetkomende bekentenis: helaas, ja, laat ons maar eens met de mannen, die heengingen spreken, want er is toch wel te hard met hen gehandeld; wat gedaan werd, was toch niet in alles wèl gegrond en rustte ten minste niet in een hoofdpunt der belijdenis, maar kwam eigenlijk meer voort uit Kerkrechtelijk gekibbel? .

Immers, gaan de besluiten der Gereformeerde Kerken over hoofdwaarheden, gewichtige punten, de Heilige Schrift en belijdenis rakende, hoe kon dan zulk een voorstel van een schoorvoetend in 't gelid tredenden broeder onmiddellijk met applaus worden begroet?

Ds Heida beziet wat ter classis Haarlem gebeurd is, in zijn samenhang met heel het kerkelijk leven. Van de houding der classis Haarlem zegt hij:

Eerstelijk leidt zij tot de gedachte, dat de Kerken nu ja, formeel zich misschien kunnen rechtvaardigen; maar in de zaak zelf toch wel onevenwichtig de verschillende dingen hebben behandeld; anders kon een voorstel om o.a. met afgezette predikanten direct weer te trachten tot overeenstemming te komen, niet zóó hartelijk uit de handen van een eigenlijk zelf nog bezwaarde worden ontvangen.

Voorts brengt zulk een houding zeer licht de gedachte bij jongeren: o, die ouderen houden nu den gang van zaken in de richting, door Dr Geelkerken gewezen, nog wat tegen; doch wacht maar, met eenige jaren wordt dat wel anders, dan gaan wij toch dien kant uit.

Ten slotte leidt zulk een houding zoo licht tot verwarring.

Men zou meenen, dat wij nu met Ds Brussaard in één gelid stonden en alles .was één van ziel en een van geest; en gerust, de geheele leiding tot hereeniging aan hem en die met hem sympathiseeren, kunnen overlaten. , >

Dat zou voeren ^ tojt, een groote verwarring als het handhaven van Dr Geelkerken.

Intusschen bewijzen de gepubliceerde voorstellen, die uit meer dan één der classicale kerken ter tafel zuUen komen, en die afwijzend staan tegenover hereenigingspogingen op dezen grondslag, dat een momenteele indruk en voorloopige uitspraak omtrent een voorstel, als ds Brussaard indiende, nog iets anders kan blijken dan een 'definitieve houding. Ds Heida heeft waarschijnlijk na zijn schrijven óók wel van die voorstellen kennis gekregen uit de bladen. Het blijkt, dat de zaak nog niet is afgehandeld en niet alleen van de zijde der classis, maar ook van den kant van dr Geelkerken's volgelingen wordt ds Brussaard geprest tot een nog nauwkeuriger bepaling van zijn standpunt. Het blijkt, dat in dit geval de pers van dr Geelkerken minstens even sterk daarop aanstuurt als de classis Haarlem zal moeten doen, indien zij de ingediende voorstellen aanvaardt.

De „Nieuwe Rctterdammer" en de Schriftuurlijkheid.

De „Nieuwe Rotterdammer" heeft gelezen in „De Reformatie" het ingezonden stuk van ds Diermanse over de „wateren onder de aarde". Het blad heeft er eenige zwaarwichtige bespiegelingen aan vastgeknoopt met betrekking tot een eventueel op te richten natuurfilosofische faculteit aan de Vrije Universiteit. We lezen omtrent de beschouwing van ds Diermanse:

Genoemde predikant houdt daarin een breedvoerig betoog over „de wateren onder de aarde", dat als proeve kan 'dienen van „schriftuurlijke" natuurwetenschap.

In de Tien Geboden staat, dat men zich geen beeld maken mag o.a. „van hetgeen dat in de wateren onder de aarde is". Daar God zelf deze woorden heeft gesproken, zijn ze, zegt Ds Diermanse, waar, en staat het bestaan van de „wateren onder de aarde" onbetwistbaar vast. „Gods Woord is wetenschap in den meest vollen zin des woords", aldus de schrijver, die dan op grond van een reeks bijbelteksten allerlei bijzonderheden over „het groote water-reservoir" ontdekt, o.a. dat er wezens moeten leven, die men klaarblijkelijk kan afbeelden en die dus allicht visschen zullen zijn, al zijn het dan misschien 'geen gewone visschen.

Al klinkt dit aUes den buitenstaander wat vreemd, het is de eenig denkbare „schriftuurlijke" wetenschap in haar volle consequentie, 'die door hem gemakkelijker is te vatten dan het compromis, dat Dr Geelkerken en de zijnen met de „schriftuurlijkheid" sluiten. Voor laatstgenoemden, maar met hen waarschijiüijk ook voor velen, die „Assen" getrouw zijn gebleven, is de universitaire kwestie vrijwat ingewikkelder dan ze voor Ds Diermanse blijkt te zijn!

Indien we niet gewend waren aan de gewoonte van de „N. R. C." om met open oogen en met nuchter hoofd tegen de gereformeerde kerken leelijk te doen, - dan zouden we dergelijke dwaasheden willen verontschuldigen op dezelfde manier als Alida Zevenboom zich in de „Groene" afmaakt van een vergissing, die zij beging. Men zou willen onderstellen, dat ook de kerknieuwsredacteur der „N. R. C." moest zeggen, mutatis mutandis, wat Alida zei:

De heeren en dames moeten het me niet kwalijk nemen. Ik had 's middags drie citroentjes gehad en een paar curagaotjes en dat is niet goed voor een mensch.

Maar helaas, ook zonder citroentjes en curagaotjes doet de „N. R. C." wat dazerig, als het over de gereformeerden gaat, tenminste als de medewerkers niet (wat een enkele doet) te hulp schieten met wat verstand en eerlijkheid. Natuurlijk wordt v e r z w e g e n, dat de redactie van „De Reformatie" onder ds Diermanse's artikel nadrukkelijk uitsprak, dat zij tegen het artikel bedenkingen had.

Ik kan Alida meer vergeven dan dezen redacteur, dien men wel den lof van het rondom zich heen zien, maar niet dien van het in anderen inzien geven kan.

De Vrije Universiteit en de groep-dr Geellcerken.

Verleden'week begon ik dr Geelkerken te citeeren, gelijk hij zich gereserveerd toonde tegenover de uitbreidingsplannen van de Vrije Universiteit. Ook de „N. R. C." heeft van de afwachtende, naar het afwijzen overhellende houding van de groep-Geelkerken kennis gekregen en laat zich erover uit. Een medewerker schreef aan het blad:

Er is aan twee zijden aarzeling. Aan de ééne zijde is de kleine doch vaak kapitaalkrachtige groep van hen, die zich min of meer aan de zijde van Dr Geelkerken scharen. Deze nemen een afwachtende en eigenlijk afwijzende houding aan. Sinds immers zooveel stof opwoei over het feit, dat drie hoogleeraren der Vrije Universiteit en' één lector (de hoogleeraren Diepenhorst, . Pos en R. H. Woltjer en lector Zevenbergen) bij de gemeente van Dr Geelkerken zich voegden en hun toen uitdrukkelijk door directeuren en curatoren 'der Vrije Universiteit gevraagd is of zij niettemin één bleven met de beginselverklaring der Vrije, welke gevonden wordt in de drie Formulieren van Eenigheid, en daarmee directeuren en curatoren dus duidelijk blijk gaven dat zij deze belijdenisgeschriften uitdrukkelijk opvatten in den zin der Asser synode van de Geref. kerken, is er voor de Geelkerken-groep uiteraard geen reden, bijzonder enthousiast te zijn voor de Vrije Universiteit.

Waarna de kerknieuwsredacteur deze , - , nabetrachting" gaf:

Het is werkelijk een belangwekkend probleem. Wat zullen 'de Gereformeerden van de nieuwe formatie doen, indien zij niet langer bij de Vrije Universiteit terecht kunnen? Zelf een universiteit stichten? Of zich wenden tot de rijks-universiteiten? Het zou een merkwaardige speling van het lot zijn, indien de Gereformeerde kerken, zij het dan die „binnen het herstelde kerkverband", hun predikanten uit Utrecht moesten betrekken!

Met dit laatste is intusscjhen reeds een begin gemaakt; een leerling van prof. Obbink, die zijns leermeesters ideeën reeds „ventileerde" (wie verlost ons van dit woord) in de pers, alsmede van prof. Cramer, spreekt thans in 'de dr Geelkerken volgende kerken een stichtelijk woord. Maar — ook de Gereformeerde kerken spraken zich uit voor erkenning van het beginsel der „vrije studie". Echter verwonderen zij zich, als iemand, die daar ook voor blijkt te voelen, de v r ij h e i d der studie zou willen doen ophouden aan de deur der V. U. Want, reeds het respect voor de fungeerende hoogleeraren verbiedt de hypothese, dat zij zich zouden gebonden hebben tegen hun christelijlse en wetenschappelijke overtuiging in. En voorts — zou het zóó vreeselijk zijn, als een universiteit het klaar speelde, de te Assen gehandhaafde Schriftbeschouwing te laten doorwerken tot andere terreinen van het wetenschappelijk denken? Me dunkt, men moest met spanning afwachten; vooral wie petities indienden om studiecommissies te verkrijgen, omdat ziJ zelf nog geen eenheid van denken hadden. Anders verraden dergelijke onwillekeurige uitlatingen, dat men tegen Assen niet zoozeer had, dat het teveel wist, doch den inhoud van wat Assen meende te weten verwierp.

Over Israel en zijn godsdienst en toekomst.

In de „Groene Amsterdammer" schrijft J. Ornstein— Hoofiën over „Israels wezen en willen". Het artikel wijst op de beteekenis van Herzl, die met zijn Zionisme het versteende Jodendom uit den slaap en 'de traagheid opwekken wilde, maar —

Maar zijn schepping, het Zionisme, hoezeer obk nieuwe energieën erdoor gewekt werden, bleef in de sfeer van het politiek-economische leven.

„Vernieuwing, vernieuwing! In den geest moet het volk herboren worden! Wat baat elke sociale, elke politieke verandering? Die raakt slechts den uitwendigeu toestand van het volk. Hernieuwing naar den geest! „Een stroom van nieuw leven moet het in de „Schrift" versteende joodsche hart vernieuwen"....

Het Zionisme bracht de ware bezieling niet. De „Schrift" der Joden ook niet, want die was niet veel anders dan rabbinistische dorre wijsheid en doodsohe gebondenheid. Maar er stond een reformator op: Achad Haam. D. w. z. (want het is pseudoniem): één uit het volk. Omtrent hem wordt gezegd:

Achad Haam (Ascher Günzburg) de groote Joodsche denker, die kortgeleden te Tel-Awiw, in het centrum van het moderne Joodsche Palestina, is overleden. Essayist, philosooph, man van weinig woorden, korte opstellen, heeft hij op de huidige generatie van het Joodsche volk een ontzaglijken invloed gehad. Schrijver van een excellent Hebreeuwsch, vertaald in een nog excellenter Duitsoh, voortgekomen uit het Oosten — hij was geboortig uit een aanzienlijke Chassidische familie in Zuid-Rusland — doch voortreffelijk 'kenner van Westersche wetenschap en beschaving, is hij zoowel in het Oosten als in 't Westen voor de groote Joodsche beweging die men als de Renaissance van den Joodschen geest aanduidt, van beslissende beteekenis geweest. Hij was wel vleesch van het vleesch, bloed van ^ het bloed der Propheten. De ondeugden van zijn tijdgenooten, „de hardnekkigheid en wederspannigheid.

het egoïsme en de pralerij, de geestelijke armoede, de ordeloosheid, " hij iieeft ze hun voorgehouden. Hem bezielde diezelfde brandende begeerte naar bekeering, naar waarachtigheid in het gemoed — diezelfde dorst naar God, God uit den hemel te halen, in het eigen gemoed te verwezenlijken. God te veroveren — die de Profeten bezielde. Hij gebruikte moderne vormen voor zijn prediking, en zijn woorden waren bezadigd. Maar zijn geest niet.

Zoo is Achad Haams groote invloed op het huidige — nu welhaast het vorige — geslacht te verstaan: de geest van iiet volk was door Herzl wakker geschud en voor het grdotsche doel in beweging gezet. In het gemoed, in het hart van het volk, heeft Achad Haam het zaad tot nieuw leven uitgestrooid.

Deze man heeft zich bekend gemaakt door een bundel opstellen: „Al Paraschat Derachim" (Bij den Kruisweg, . Op den Tweesprong). Prof. Friedlander gaf er een ver-.taling van.

Over zijn leer geeft het artikel deze opmerking:

In het oorspronkelijk in het Hebr. tijdschrift „Pardess", Odessa 1905 verschenen stuk „Die Lehre des Herzens" was 'het vooral, dat Achad Haam zijn opvattingen over de Overlevering, de Mondelinge en de Schriftelijke Leer ontvouwde. Over de Mondelinge Leer, de Leer van het Hart, die de levende bron was waaruit het religieus ethisch gevoel steeds gevoed werd, zoolang die leer nog niet door de Rabbijnen was opgeschreven en daardoor versteend. Maar zoolang het volk in zijn eigen land leefde, klopte dat Hart nog, „had het nog den moed, in zichzelf de Leer te zoeken, zich zelf als het criteriuin voor de Schrift te zien: „Wat uzelf gehaat is, doe dat ook uwen naaste niet aan" — daariii ligt de geheele Leer besloten".... Van deze bekende uitspraak van den schriftgeleerde Hillel, die kort voor Christus' geboorte leefde, geeft Achad Haiim de origineele opvatting: in het Hart alleen is het eenige criterium voor het goede te vinden. Niet in de Schrift.

Het is te begrijpen, dat een volk, dat in letterknechterij ondergegaan is en in rabbinismen als een muminie ingewikkeld, een reactie tegen zulk een „Schrift" begeert, en dan komt, niet'tot een S c h r i f t die 1 è è f t, maar tot 'het subjectivisme van liet hart. Voor ons eigen leven beteekent dit altijd een waarschuwing, evenals voor alle versteende kringen van mysticistische vroomheid, die inenscheninzettingen stelt boven het levende Woord. En voor de zending onder de Joden heeft ons dit alles ook wel wat te zeggen. Wij kunnen en mogen een Schrift prediken, die vrij is van rabbinistische doornstruiken en het b a r t zijn ware vrijheid geeft.

Overigens is de 'herinnering aan Hillel van pas.

Om twee redenen.

Eerst omdat Hillel terecht door dezen nieuw-joodschen. profeet verworpen is; terwijl hij van Christus, die ook Hillel verwierp en ook deswege gedood is, toch den zin niet gegrepen heeft; dan zou hij hebben kimnen leeren, dat Christus Hillel niet alleen tegenspreken, maar ook vervullen wilde met positieve wijsheid. Hillel zei a 1-leen het negatieve; „wat uzelf gehaat is, doe dat ook een ander n i e t". Maar Christus keerde het om, en .maakte er een positief, dus ook veel moeilijker, woord van: l wat giJ wilt, dat u de menschen zouden doen, doet gij 'hun ook alzoo (Matth. 7:12). Hillel is met heel de oud-joodsche palesttjnsche litteratuur niet boven het negatieve uitgekomen. Daarom was Christus de Profeet, toen hij het positief zeide. Me dunkt, een preek over Zondag 12 (Christus' profetische ambt) kan uit zoo'n enkel trekje doen zien hoe rijk de belijdenis van Christus ais Profeet is, en hoe scherp in 'de praktijk van zijn leven weer te vinden. Dien Christus aan de Joden te verkondigen, — de tijd zal leeren, hoeveel dat werk bereiken kan.

Er is nog iets. Er is een klein geschiedenisje voorafgegaan aan Hillel's boven geciteerde wijsheidsverkondiging. Aldus het verhaal. Want er was eerst een heiden gekomen tot Sjammai (ongeveer 30 v. Chr., één der strengere vertegenwoordigers van de farizeeuwsche leeraars, wij zouden zeggen: een preciese). Deze heiden had hem gevraagd, of hij, Sjammai, hem ook de heele wet kon leeren, terwijl de weetgierige leerling op één been stond. Men weet het, dat houdt men zoo heel 'lang niet uit. De man wilde dus Jodendom-in-een-notedop; godsdienst in de gauwigheid; als dat lukte, dan zou hij proseliet-worden. Maar Sjammai, terecht, gaf hem zijn congé. Daarna kwam de man bij Hillel terecht (de rekkelijke, gelijk wij het tegenwoordig zeggen zouden) en 'die preekte hem het negatieve van de moyaal van daar straks: een ander niet doen, wat gij voor u zelf ook niet wilt. Inderdaad dat gaat: dit is „op één been" aan te hooren.

Hillel leefde 20 j. v. Chr. Toen kwam Christus zelf, om boven de partijruzietjes van dezen preciesen èn rekkelijken proselietenmaker zich te plaatsen (boven, maar niet buiten hen!) door het positieve woord van Matth. 7:12. Is het geen duidelijke markeering van wat ook voor ons zelf en voor onze prediking aan Israel gelden moet? Er zijn er nog, die vanwege vreemde, mogelijk te winnen proselieten de eigen leeraars verzoeken, de geboden, die als fundamenteel te gelden hebben, toch vooral niet langer te maken en niet meer dan een wijsheid, die men in een brochure, en op een conferentie, en in een grootstegemeene-deeler-christendom kan samenvatten. Alles dus voor de menschen, die „op één been" willen blijven staan onder de les. Christus echter zoekt het niet in de verdunning, - niet in de grootste-gemeene-deeler-wijsheid, ook niet in het negatieve, maar in de verdieping en in het voorts alle dagen positief maken van zijn woord. Eerst verdieping, maar dan ook zoo breed mogelijke uitwerking naar alle kanten, en in alle uitloopers van den boom der kennis en des levens.

Worstelingen als van dezen joodschen profeet kunnen ons opnieuw doen zien, hoe rijk wij zijn, als wij maar ons bezit gebruiken, en hoeyeel we nog, ook aan Israel, te zeggen hebben. " l^^S^

Als wij het zouden vergeten, dan zal deze joodsche opwaking haar eigen banen scheppen, zonder ons. Men leze: . \ ,

Regelrecht tot het tegenwoordige geslacht wendde hij zich in het vlijmscherpe artikel „Aeussere Freiheit und innere Knechtschaft", in het Hebreeuwsche tijdschrift „Haméliz" in 1891 verschenen. In 1891, vijf jaren vóór Herzl's Jodenstaat, jaren vóórdat het Zionisme aan West-Europa de oogen geopend had. En hoe raak wordt' in dit stuk de „innere Knechtschaft" van de West-Europeesche Joden geteekend, van hen die in betrekkelijke uitwendige vrijheid levend zich overgaven aan de fin-de-siècle illusie dat wetenschap geestesvrijheid beteekent, vrijheid van innerlijke banden, van vooroordeelen. In plaats daarvan, hoe gebonden, moreel en intellectueel geknecht toont ons de Oost-Europeesche schrijver zijn Westersche volksgenooten (het artikel is geschreven naar aanleiding van een in 1890 te Parijs verschenen bundel opstellen van bekende mannen, allen strijders voor emancipatie en gelijke rechten, zooals Theodore Reinach, Adolf Frank, Munk, e. a.). De stemming bij deze voormannen legt Achad Haam zonder genade bloot: hun angst voor het opkomend antisemitisme (het was in de dagen van Déroulède en eenige jaren vóór het proces-Dreyfus), dien zij zich toch ontveinzen willen, hun iiber-patriotisme dat hen gebiedt zich van het Joodsche volk los te maken, ja het bestaan van een Joodsch volk te loochenen. Heel die ge'kunstelde theorie van de Religie als eenig bindmiddel en van de Missie des Jodendoms —een religie waaraan zij zelf niet geloofden, en een Zending die niets van hen vergde. En dat alles, hun ziel en hun zaligheid, hun moreele en intellectueele vrijheid, verkocht voor den schotel linzen der Emancipatie!

Het moderne Jodendom gaat zijn eigen godsdienst ombouwen naar eigen inzicht. Zijn eigen geschiedenis beschrijven ook. Het christendom moet, ook om de Joden, ontwaken. Want anders zal het onmogelijk worden, om het Jodendom te beschouwen en te verjongen in het licht van Jezus van Nazareth, wijl de Joden al bezig zijn Jezus te bezien in het licht van het jong-moderne Jodendom. Hij zal bij dat Jodendom van tegenwoordig niet meer als een verworpeling worden voorgesteld, dien men aan een kruis wèl deed te spijkeren. Maar de blaam op de kruisigende joodsche vaderen zal dan worden uitgesproken niet in naam van een christelijk geloof, maar van een algemeenere, en voor het overige joodsch gehouden, godsdienstige „verdraagzaamheid". Dan zal het ook met de kracht der christelijke zending wel gedaan zijn. Men lette op het slot van het geciteerde artikel:

En met koortsaohtigen ijver is het aan den gang gegaan: het is zijn houding tegenover de groote phenomena zijner geschiedenis gaan herzien. Over Jezus is ' een boek verschenen van de hand van Prof. Klausner, van de Hebreeuwsche Universiteit te Jeruzalem, dat een geweldigen weerklank, en wijl het een zóó gevoelige plek raakte, ook een sterke reactie in de Joodsche wereld heeft gewekt. Over den rol der Profeten zijn de inzichten aan het gisten; en ëë'ü merkwaardig hoofdstuk vindt men in het pas-verschenen overzicht over de Joodsche geschiedenis van den Amerikaanscheu Jood Lewis Browne.

Christenen, iet op u saeck. '

Een beeld.

In het Maandblad v. d. Geref. Ver. v. Drankbestr. komt o.m. het volgende voor:

Om ons nu te hoeden voor é é n z ij d i g h e i d, voor de mogelijke gedachte of 't verwijt van niet-drank-'bestrijders, dat wij alléén in dat onmensohelijke, d i e r-1 ij k e bedrijf, of alleen in de zonde der z i n 1 ij k heid, duivelswerk zouden zien, neem ik met volle instemming iets over uit een preek van een Geref. predikant: „Evenals een spinneweb in duizend fijne draden samenhangt en middenin de spin zit, loerend op haar buit, zoo ook is er over ons menschelijk leven een web van zonden geworpen, en iedere afzonderlijke zondedraad, zelfs da kleinste en de fijnste, hangt geestelijk samen met het aanvangs-en middelpunt van het geheele zondeweefsel, den duivel, de sluwe slang uit Edens hof".

We doen daarom goed, onze opvattingen over het werk van den duivel zuiver te houden. Als we, met wijlen Dr Kuyper, spreken over den d r a n k d e m o n is dat wel niet verkeerd, want wij gelooven dat Satans macht in het alcohol-gebruik heel 'groot is. 't Alcoholisme is 'n demonisch verschijnsel (Dr Los). Maar wij, geheelonthouders, onderkennen hem en trachten 'hem te weerstaan (naar wij hopen in (ïods kracht) in zijn macht op ons g e e s t e-lijk-zedelijk-leven in allerlei werkingen. In een speciale „drank duivel" kunnen en mogen wij op grond van Gods openbaring niet gelooven.

Als ik het wel zie, is hier een poging, om de argumentatie voor de drankbestrijding betere en theologisch meer doordachte ondersteuning te geven, dan zoo af en toe vroeger wel eens gebeurde. En dat is een verstandig wérk, om de drankbestrijding zélf wel in de eerste plaats.

Het beroep op de ouden: de verdeeling van de erfenis.

Prof. Grosheide schrijft in „N.-H. Kbl." over „het verdeelen van de erfenis". De hoogléeraar merkt op: •

In den strijd onzer dagen beroemt bijna ieder er zich op, de ware volgeling van Kuyper te zijn, recht begrepen te hebben, wat Bavinck bedoelde. Calvijn moet dienst doen als patroon van elk der twee, die elkander bestrijden. En zelfs de oude kerkvaders worden opgeroepen om getuigenis af te leggen.

Maar deze mannen Kuyper, Bavinck, Calvijn, de kerkvaders, zwijgen. Hun pen rust voor immer, ze zijn verheven boven het getwist van de strijdende kerk.

Er is een strijd om de erfenis. Ieder wil zooveel mogelijk naar zich toe halen, ieder eisoht voor zich het recht op de groote theologen recht te verstaan.

Prof. Grosheide vindt in deze manier van doen iets dat hem tegen de borst stuit, en ook een onvruchtbaarheid:

Men heeft een meening uitgesproken, een gevoelen neergeschreven zonder ook maar met iemand te hebben gerekend. Dat gevoelen wordt bestreden. En dan gaat men zoeken of misschien Kuyper niet iets dergelijks lieef t gezegd. Men is blijde, als men bij Bavinck een uitspraak aantreft, die wel zoo ongeveer overeen komt met wat men zelf ten beste gaf. Nog blijder als men Calvijn tot bondgenoot meent te kunnen maken.

Het gaat hier niet om een arbeiden in de lijn van, maar om een verdedigen van eigen gevoelen.

Daar is dit op tegen, 'dat men Bavinck, Kuyper of anderen antwoord laat geven op vragen, die hun zelf nooit ter beantwoording zijn voorgelegd. Dat is zelfs het geval, als ze letterlijk hetzelfde zeggen, als wat men zelf heeft uitgesproken. Want eerst door den strijd worden de consepuenties getrokken. Eerst door de bezwaren, die het doorvoeren van eenig gevoelen ontmoet, leert men zien, dat het beter is de dingen niet zóó of zóó uit te drukken. In de geschriften van de kerkvaders, die leefden vóór het Concilie van Nicea, vindt men dingen, die daarna in de rechtzinnige vaders niet meer worden aangetroffen. Niet, dat die ouderen het onrechtzinnig bedoelden, maar de bezwaren tegen hun manier van voorstellen waren nog niet aan den dag getreden.

Datzelfde geldt van de groote reformatoren, als men hen wil laten oordeelen over de kwesties van onzen tijd. Het geldt ook van de theologen der 19e eeuw, zij het dan in veel mindere mate. Maar toch ook van hen, omdat de vragen, ze mogen dan in hoofdzaak dezelfde zijn, toch telkens weer anders worden gesteld.

Daarom is het twisten over de erfenis, twisten over 'de vraag wie de ware volgeling der ouden is, zoo onvruchtbaar.

» In de lijn der ouden blijft men, als men van hen uitgaat, niet als men hen voor eigen gevoelen laat pleiten.

Dat wordt het onrechtmatig naar zich toehalen van een erfenis.

Nieuwe vragen eischen nieuw onderzoek van het Woord Gods. Daarbij kunnen de ouden helpen, moeten ze helpen ongetwijfeld. Maar niet met het aanhalen van uitspraken, die kant en klaar zijn, doch door. hun lijnen door te trekken.

In dat opzicht is zeker nog heel wat te doen.

En vruchtbaarder dan het twisten over de vraag wat Bavinck hier-of daarvan zeide, is het zelfstandig na te gaan, hoe men tot een oplossing kan komen.

Dat zal niet altijd even gemakkelijk gaan. Maar het kan in de kracht des geloofs.

De verleiding is groot, hier concrete voorbeelden te noemen. Wij zullen het niet doen; allereerst niet omdat prof. Grosheide zijn artikel boven die dingen houdt, en in de tweede plaats, omdat het kwaad niet aan één bepaalden kant ligt, al is het in den strijd der laatste dagen — wat geheel vanzelf spreekt — wel speciaal aan één zijde van de scheidslijn bizonder sterk naar voren getreden. Laat men zich overal dit woord aantrekken; er zullen dan minder menschen van de wijs gebracht worden. De „Kerkelijke Conferentie" zal dan met vrucht tot andersdenkenden — voor zoover zü het noodig hebben — de vermaning kunnen richten, niet met wantrouwen te bejegenen-, die eerlijk werken willen, noch ook, dat wantrouwen te voeden met een zinnetje uit dien of dezen; en zü zal de vermaning óók tot zichzelf richten, door b.v. niet met een beroep op Augustinus en Ambrosius en een paar zinnen uit Bavinck en Kuyper een schijn van recht te geven aan óók haar poging, om wantrouwend te staan en te doen staan tegenover eerlijke werkers, ook al hebben die dan het ongeluk, dat zij nog niet zijn bijgezet in den gemakkelijken mausoleumtuin der theologen, doch, zonder zichzelf te roepen, hun kerken hebben moeten dienen in Assen.

Wij kunnen allen van dit woord van prof. Grosheide leeren.

„Oud-gereformeerde mystlcisten en hun verwantschap met de Ethischen".

Dr E. D. Kraan schrijft in „Geref. Kbl. v. Vlaardingen" ca. over de verwantschap tusschen hedendaagsch mysticisme in wat men (officieus) noemt de oud-gereformeerde richting eenerzijds en de ethischen anderzijds. Hij zegt:

Wanneer sommige van mijn lezers misschien schrikken of onaangenaam aangedaan worden door deze stelling, en van te voren reeds als de grootste ongerijmdheid afwijzen 't denkbeeld, dat de menschen van de oude schrijvers der 18e eeuw gemeenschap hebben met de ethischen, dan wil ik toch tot eenige voorzichtigheid manen; en dan mag ik toch zeker den rechtmatigen eisoli handhaven, dat een ernstig aangediende bewering niet als dwaasheid worde terzijde gelegd, wanneer niet eerst haar waarheidsgehalte nauwkeurig is onderzocht.

Dit laatste doende, merken wij allereerst op, dat de geschiedenis ons deze verwantschap toont, 't Schijnt nog te vveinig bekend te zijn, dat Schleiermacher, „de vader der ethische theologie", afkomstig was uit-en opgevoed werd in wat men tegenwoordig de valsch mystieke kringen noemt, en dat hij ook door deze niet weinig in zijn theologische denkbeelden beïnvloed werd en bleef.

Schleiermacher zou zeker met zijn richting nooit zulk een ingang hebben gevonden, de ethische theologie had nimmer zulk een opgang gemaakt, indien niet in de breedere 'kringen van het volk de reformatorische denkbeelden der 16e eeuw grootendeels waren uitgestorven en hadden plaats gemaakt voor de piëtistische schrijvers der 18e eeuw. De 'bodem was door de oude schrijvers bereid om Jiet zaad te ontvangen en dus schoot de ethische richting wortel ook. En wie thans, een eeuw later, de godsdienstige kaart b.v. van ons vaderland met eenige aandacht beziet, zal menigmaal op dit verschijnsel stooten. Op plaatsen en in streken, waaT de bedoelde onderstroom nog krachtig voortgaat, zal inen in de Hervormde kerk vaak niet alleen zoogenaamd heel zware dominee's, maar ook ethische predikanten of ook deze beide naast elkaar vinden. De

innerlijke zielsgesteldheid van het volk draagt in zich dezelfde neigingen, waaruit de voorliefde zoovrel voor de zware als voor de ethische predikers kan worden verklaard.

Nadat dr Kraan heeft gewezen op uitlatingen van den heer A. Janse (Lourens Ingelse), prof. VoUenhoven (stelling diss.), prof. Bavinck (Zekerheid des Geloofs) en herinnerd heeft, dat dr A. Kuyper tegen het eind van zijn leven breed over dit onderwerp had willen schrijven in een studie over het Labadisme, gaat dr Kraan, onder verwijzing naar een art. v. ds Verschoor in „Ons Eigen Vaandel" voort:

Opmerkelijk allereerst reeds, dat de menschen van den onderstroom en de ethischen menigmaal een eensluidend vonnis over de Gereformeerde kerk en de Gereformeerde belijdenis vellen. De eersten hebben het eindeloos over de „doode leeraars", de „doode leer", het „doode stelsel", zelfs over een „doode bijbel", het „fabrieks-en verstandswerk", „'t zich dood-loopen naar kerk en avondmaal", enz.; in één woord, degenen die arbeiden om naar Gereformeerden stijl het huis van hun hoop op te bouwen, zijn ongeveer allen „doode zielen", intellectualisten, door wie het eigenlijke nog wordt gemist.

En ook bij de ethischen keeren dezelfde aanklachten •weder. Gereformeerden zijn intellectualisten, verstandelijke haarklovers, aanbidders van een sfelsel, vereerders van dogmatische begrippen en schoolsche onderscheidingen, terwijl toch het leven boven de leer gaat en God geen stelsel maar het leven ons heeft geopenbaard.

Dat van deze beide zijden over de Gereformeerde geloofspractijk zoo eensgezind wordt geoordeeld, komt uit een diepere verwantschap voort. Want beiden willen uit den Christus in ons tot den Christus voor ons besluiten; beiden meenen alleen uit het leven of de bevinding tot de waarheid te kunnen 'komen; beiden leggen den grond van hun zekerheid in de ervaring en dus in den diepsten grond in hun eigen hart. Natuurlijk is er wel onderscheid. De ethische is over 't algemeen meer optimistisch en de onderstroomer meer pessimistisch. De eerste is dan ook op de inwendige gronden spoedig gerust gesteld en de laatste veel moeilijker, niet dan na een lange reeks van kenmerken in zich zelf gevonden te hebben. Maar principieel bewandelen zij beiden denzelfden weg: uit den mensch naar den Christus heen.

Het is goed, deze dingen in herinnering te houden. Voor enkele jaren zei een theologisch student me (thans predikant en van harte gereformeerd in merg en been): tegen de ethischen zijn de menschen bij ons doodsbenauwd en ze moeten er niets van hebben, als ze den naam maar hooren, maar tegen allerlei door en door ethische beschouwingen van de valsch-mystieke kringen mag men zelfs niet in de verte waarschuwen, of het verwijt komt uit den volksmond, dat men „Gods oogappel" aanraakt. Ik weet niet, of ik precies citeer; maar hierop kwam het toch neer. Het was een gesprek naar aanleiding van de overweging van de godsdienstige opvattingen „bij ons in Zuid-Holland", en dan speciaal „bij ons aan den dijk", den Merwede-, Lek-, Rijndijk en wat daar verder volgt, Noord-en Zuidwaarts.

En het is waar. Dit meten met 2 maten zit heusch niet alleen onder het volk. Het zit ook in sommige leiders; het komt uit in het spreken van „De Saaiobinder" en in het veelszins z w ij g e n van „De Wekker", waartegenover dan weer staat een spreken als in het Jaarboekje der Chr. Geref. kerk, waaruit ik dezer dagen citeerde.

De heer A. Janse heeft ook getoond een open oog ervoor te hebben; zie zijn laatste publicaties.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 februari 1927

De Reformatie | 8 Pagina's

PERS-SCHOUW.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 februari 1927

De Reformatie | 8 Pagina's