GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Kermisjool en jazz-band om een Te Deum. Dansen en niet dansen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kermisjool en jazz-band om een Te Deum. Dansen en niet dansen.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kermisjool en jazz-band om een Te Deum. Dansen en niet dansen.

Een lezer vestigt de aandacht op volgend bericht uit „Gooi-en Eemlander":

Najaarskermis.

Zaterdagmiddag a.s. begint de „Najaarskermis" jn het St. Vitusgebouw ten bate van het orgelfonds der O. L. V. kerk. Tal van attracties zullen aanwezig zijn. Zoo komt er o.a. een kolenmijn, waarin men kan afdalen. Verder: rodelbaan, vroolijk rad en : nog tal van andere vennakelijkheden. Ook zal er gelegenheid tot dansen z ij n.

Twee muziekkapellen en een electrisch orgel zorgen voor de muziek. Verder optreden van „Die Bayerische Musikkapelle" aus München.

Zaterdagmiddag is het een middag voor de kinderen, waarM] dan speciale attracties zijn.

Aan deze kermis is een verloting verbonden, waarvan da trekking plaats heeft op Maandagavond 24 September, eveneens in het St. Vitusgebouw.

Dit is zeker óók één van de meer „vrouwelijke" attracties, waarmee Maria wordt verheugd om in den stijl van een rconisch spreker van onlangs te redeneeren? Orgelpijpen uit serpentines, ....

Merkwaardig is evenwel, dat den volgenden dag in hetzelfde blad te lezen stond:

Danswoede.

Evenals zulks in andere plaatsen in ons land geschiedt, o.a. Hilversum, Utrecht, enz., worden ook te dezer plaatse door vooraanstaande, hooggeplaatste personen alle pogingen in het werk gesteld om aan de onzinnige en gevaarvolle danswoode een einde te maken.

O.a. heeft'het bestuur der St. Jozefs Jongelingenvereeniging, voorzitter de zeereern'. heer A. C. H. Vossenaar, secretaris de heer J. L. Alders, doen bekend maken, dat, ten einde dit euvel "krachtig te bestrijden, onder geen enkele voorwaarde en bij geen enkole gelegenheid (feest, bruiloft, enz.) in haar vereenigingsg'ebouw mag worden gedanst.

Bovengenoemd bestuur heeft voorts bekend gemaakt, dat katholieke yereenigingen hun feestavonden niet mogen besluiten met dans, terwijl deze te 12 uur moeten geëindigd zijn.

„Deze plaats" blijkt Soest te zijn.

Waax is hier de eenheid van „moraal"? Bussum danst Palestrina erin, So'est werpt den dans weer uit.

Laat óns voorzichtig zijn, ook in de keus van onze bronnen vaii inkomsten.

Een vergelijking.

In „De StrOiOm" (vrijzinnig) lees ik volgende m.i. zeer juiste opmerking:

Op den avond van Allerzielen ben ik naar de Mis geweest. Niet naar de kerk, maar naar de uitvoering van Beethoven's Missa Solemnis in de concertzaal. En kwam het doordat ik dien heelen dag; toch telkens iets van de sfeer van het feest van Allerzielen gespeurd had, dat de entourage in deze uitvoering (overigens niet van een doodenmis) mij nog pijnlijker dan anders aandeed?

Over de hedendaagsche muziekuitvoeringen, speciaal 'die van gewijde werken, zou zich door een scherpe pen een prachtige persiflage laten schrijven. Over het gehol en het gedrang bij het binnenkomen en de zielige opgepoetstheid van het publiek. Over den vurigen ijver van al die dames en heeren van het koor^ die het laatste asempje geluid nog uit hun kelen halen en voor wie dit zingen wel een sportief vermaak móet zijn. Over de solisten bij deze Mis met lalcschoenen, decolleté en ridderorde. Over het rusteloos en verward bexige orkest, waarin naar van Schagen in zijn Narrenwijsheid ons reeds verteld heeft: „duizend heeren werlcton, zwarte panden, witte boorden, roode hoofden, bloniJe snorren golfden in extase." Over de pauze in de van zware menschelijkheid vervulde koffie-kamer. Over den haastigen uittocht als de laatste noot van deze eerezangi aan God nog' niet verklonken is, terwijl anderen door luid misbaar die lot op de menschen terugbremgen. Er wordt wel eens — ook van artistieke zijde — igeldaagd over het gemis aan stijl in onze kerkelijke samenkomsten. Maar wie dergelijke concerten arrangeeren mogen wel driedubbel zwijgen. Want dan is het in de schamelst ingerichte I^rotestantsche godsdienstoefening' nog veel beter! Wanneer ik in een onlangs verschenen geschrift over

Liturgie en liturgische diensten lees, dat de liturgie te vergelijken is met den bouw van een kathedraal, een vergelijking, die evenwel eerst boeiend en suggestief moet worden gemaakt, door de toch wel buiten het leven staande metamorphose van de kathedraaltimmerlieden, - metselaars, en andere schootsveldragende werkers aan het middeleeuwsohe gebouw totdat ze persoonlijk de dragers van de schoonheid, èn haar drinkers, geworden zijn, —

'dan geloof ik, ' dat een bericht als dit ons de' nuchterheid weer leeren kan. „Volk" is altijd „volk"; verguld of niet. En ook in da bepaling van de litiu-gische vormen, daad of over-daad, moet gerekend worden met de werkelijkheid, die voor de mogelijkheden van expressie van sohoonen inhoud, , zonder allesbeheerschenden ingang van het Woord, niet veel ruimte overiaat in de praktijk van het naar verwerkelijking strevend ideaal. Men kan gemakkelijker decreteeren dat de kerkmensch het niet goed doet, dan dit decreet specialiseeren door de bijkomende bewering te stellen en te bewijzen, dat toch „de" mensch, de ni e t-kerk-mensch, het wèl goed doet.

Natuurlijk BLIJFT dit dan bescliamend voor den kerkmensch, want hij heeft wat de andere mist. Maar dit ééne, dat ook alleen de. mogelijkheid van genezing brengt, is: het Woord. En wie dat verdringt, of verarmt, die komt bij een clubje terecht, dat zich een beschavingsroes drinkt aan enkele plunder-dingetjes uit den wereldvoorraad van liturgische en aanverwante geeistesproducten, maar niettemin „volk" is, zij het dan ook verguld gepeupel.

Over de eerlijkheid in den omgang mei zieken.

Eveneens aan „De Stroom" ontleen ik dit artikel:

Eén speciaal punt is er nog, waaromtrent men in den regel, g'eloof ik, in onze klingen zich vergist, wat verandering in de zieken betreft, één punt, waarin men de werking der stille uren zou kunnen zien, maar dikwijls niet opmerkt. Dat is de uitwerking in de zieke van het vermoeden, dat de ziekte een ongunstig verloop zal hebben.

Mijn indruk is, en ik sta hierin allerminst alleen, dat de meeste chronische zieken, als de dood nadert, dit vooruit weten. Althans, zij voelen het. En daartegenover staat, dat de heelo omgeving voortdurend haar best doet toch vooral den indruk te wekken of levendig te houden, dat er geen sprake is van een naderende scheiding. Met deze bedoeling wordt luchtig gepraat, worden plannen opgeworpen vaa.fc ook direkt het tegendeel beweerd, van w; it men overtuigd is, dat de waarheid is. Een heele komedie wordt gespeeld, met een goed doel. Men wil den patiënt de hoop laten behouden en meeut hem hiermede den grootst mogelijken dienst te doen.

Dat in twijfelachtige gevallen de gezondheid gebaat kan worden door het blijven hopen, zal ik niet ontkennen. En zeker is het vaak ongeoorloofd over het einde te spreken met een vastheid, alsof het onherroepelijk vaststaat. Geen medicus blijft op dit punt vrij van vergissingen. En even zeker is, als er over gesproken moet worden, niet elk oogenblik geschikt of heeft een ieder het recht dit onderwerp aan de orde te stellen. Maar, als ieder overtuigd was, dat het einde komen, gauw komen moest, dan.... ja dan heelt het mij wel eens geërgerd, dat komediespelen, als iets onwaardigs in omstandigheden, die grootscher eischen stelden.

Moet de dokter het zeggen? mag hij het 'doen, als do zieke hem er naar vraagt? De meeste dokters zullen „neen" antwoorden en ook het publiek vindt als regel, dat hij mèe moet onwaarheid spreken.

Mag ik een ervaring uit mijn praktijk aanhalen? Een man in de kracht van zijn leven, met zeer ernstige verschijnselen, zei op een ochtend tegen mij: „Dokter, gelooft u, dat ik beter zal worden? Ik wou het weten met het oog op mijn gezin en mijn zaken. Ik begrijp, dat u u kunt vergissen. Maar zeg mij toch uw meening. Een onzeker antwoord zal ik als neen beschouwen. Wat denkt u? Beter worden, ja of neen? "

En toen heb ik geantwoord: „Neen, ik geloof niet dat u beter zult worden." Was dat een verkeend antwoord? ik geloof ook nu nog van niet. Uit die rustige stem, die scherp gestelde vraag en zijn heele kalmte sprak voor mij de zekerheid, dat die man 'de beide mogelijke antwoorden en hun beteekenis ernstig had onder de oogen gezien. Zoo van mijn antwoord hchamelijke schade het gevolg ware geweest, ik zou geen beronw hebben gevoeld. Die schade zou voor z ij n verantwocrdelijkheid zijn gekomen, niet voor de mijne. Maar ik geloof niet veel aan die schade. En tegenover die schade zou vermoedelijk winst staan, gróote winst.

Zijn wij dan geestelijk en daardoor ook lichamelijk zooveel zwalcker dan de Roomschen? Bij dezen toch merkt men dikwijls op, dat na het bediend worden van den patiënt, dus na toch wel een zeer ernstige waarschuwing van nabijzijnd gevaar, hij juist weer wat beter wordt. Het schijnt, dat de genademiddelen der kerk een kalmte gegeven hebben, die ook aan het liehaatm ten goode komt.

• En in rechtzinnige kringen, als men daar vreest een geliefd familielid „onvoorbereid voor den Eeuwigen Rechter te laten verschijnen", schuwt men ook niet te wijzen op het gevaar. Ik kan niet zeggen, dat ik in die kringen ooit aan een verandering ten ongunste in den toestand van den patiënt heb kunnen bespeuren, wanneer de mededeeling gedaan was.

Zouden wij datzelfde niet kunnen verdragen? Het is waar, dat het slechts heel zelden voorkomt, dat door den patiënt een uitspraak van den dokter gevraagd wordt, naar ik geloof, omdat de patiënt voor zich zelf meestal de waarheid al Weet.

Maar de omgeving blijft zich afvrageti: „Zal de zieke niet wanhopig zijn, zal zij in staat wezen het te dragen? " Wij zouden vermoedelijk wanhopig zijn. Maar z ij, de langdurigzieke met de vele stille uren ? Gelooft gij dat nooit nog haar door het hoofd is gegaan de vraag: „ik zal toch wel beter worden"? En: , „hoe moet dit of dat, als ik eens niet beter werd? " Die vraag zal wei verworpen, verdreven zijn, maar ze Komt terug, en telkens weer. En zoo krijgt ze ^eer vastheid en lokt ziji gedachtenverbindingen uit, die met haar in - verband staan. En ze roept het menschelijk verzet op, maar ook wel troost. Doch, stil inwendig gebeurt dat alles. Er bestaat aanvankelijk een schin-sheid om er over 'te spreken, eerst moet de zieke nog meer met zich zelf in het reine zijn.

En dan misschien, bij het opmerken van de stemming der omgeving, misschien van de komedie, die deze uit hartelijke welwillendheid speelt, wil zij ilie niet verstoren om het aan die omgeving niet moeilijker te maken '.Terwijl de omgeving haar smajrt wil besparen, tracht zij, door mee 'te spelen, smart te besparen aan de omgeving. En dat wederzijdsch sparen is misschien werkelijk een smartbesparing. Maar is het niet evenzeer mogelijk, dat er winst, winst voor hun beider liefde zou wezen, wanneer eens wel de waarheid werd uitgesproken?

Mij zijn gevallen bekend waarin men zich na de scheiding verheugde vrij uit te hebben gesproken, en met het oog op wat later moest geschieden, maar niet minder, omdat men oogenblikken samen beleefd had, voor welke men niet dankbaar genoeg kon zijn.

Dat bij dit alles het van zelf spreekt, gelijk ik reeds zeido, dat niet ieder oogenblik zich leent tot het spreken over 'den waren toestand; dat niet een ieder zelfs maar bevoegd is dit gesprek te beginnen; dat het eerst takt, daarna innig zich verdiepen' in de zieke; dat het kracht, dat het geloof eischt, behoef ik niet nader aan te geven.

Het artikel was onderteekend: F. Delhez; iet is frag-, ment uit een voordracht over „de kunst van ziek-zijn". Er boven stond: de geneesheer en de boodschap van den dood.

Me dunkt, dat ook voor ons deze opmerkingen beteekenis hebben, al geloof ik, dat in onze kringen de boodschap van den naderenden dood doorgaans niet verzwegen wordt. Maar om hier evenwicht te vinden, en niet ontijdig of onverstandig op te treden, zullen onze christelijke gewinnen goed doen, een geneesheer, die eenzelfde geloof heeft, te vragen, waar zulks mogelijk is.

De hemel, een zedelijk begrip?

In de „Utrechtsche Kerkbode" lees ik van de hand van dr H. Kaajan:

•Dr Beerens, Hervormd predikant hier ter stede, sclirij'tt in „Overdenkingen", 1928, hl. 82 v.v.:

, , Bij 'thooren van het woord „hemel" denken de meeste menschen, ook de meeste Christenen aan een ver verwijderde plaats, lioog boven de blauwe lucht en wolken. 'Zij stellen zich den. hemel voor als een bepaalde ruimte in 't heelal, als een omnetelijkei, zon-verlichte .zaal, waar God gezeten is op een verheven troon, omringd door engelen en gezaligden, ' die niet moede worden Zijn lot te zingen.

Deze voorstelling treedt ook naar voren in de vcriialcn van Jezus' hemelvaart. „En als hij dit gezegd had, werd hij opgenomen, daar zij het zagen en'' een wolk nam Hem weg van hunne oogen."

Ook op de schilderijen wordt 'taltijd zoo afgebeeld. Men ziet de verheerlijkte gestalte omhoog stijgen. Daarom verwachten velen, dat Hij bij Zijn wederkomst weer uit den hemel zal neerdalen op deze aarde. En men denkt aan 't woord: Zie, hij kom.t met de wolken en elk oog zal hem zien." (Openb. 1:7).

Wat zegt Dr Beerens nu van deze dingen? Dit: , , lk geef dadelijk toe, dat wij derge-lijke ruimtelijke, min of meer locale vooirstellingen van den hemel niet kunnen ontheren. Het geloof kan niet, als de wijsbegeerte, leven in de sfeer van het abstracte. Het heeft behoefte aan plastische, concrete liïtbecldingen van de geestelijke werkelijkheden. Zulk, eene werkehjkheid is ook de hemel. Hoe kan het geloof dien hemel anders voorstellen dan als een bepaalde ruimte hoog boven de aarde?

En toch is deze voorstelling .onjuist, ja zelfs gevaarlijk, omdat zij berust op een verouderd wereldbeeld." ., , - .

Volgens Dr. Beerens zijn wij (dat wisten oiaze bijbelschrijvers niet) overal omringd door een oneindige 1 uimte. Er zijn nergens . grenzen lof muren. Daarom is ook de opvatting van den hemel als een ruimte lioog boven de aarde niet meer houdbaar. Er is geen bepaalde plaats meer aan te wijzen, waar. God woonde."

.Nu erkent.ook Dr Beerens, „dat het le.ek, of deze leeringen den mensoh het geloof aan den hemel moesten ontrooven."

„En toch", aldtis deze predikant, „is dit niet het geval. Misschien werpen zij wel bepaalde menschelijke, dat wil dus zeggen, gebrekkige voorstellingen van den hemel omver. Maar het geloof aan den hemel vermogen zij ons niet te ontnemen. Integendeel, juist deze ontdekkingen hebben moeten dienen in Gods raad om ons te vergewissen, dat „hemel" niet is een ruimtelijk, natuurwetenschappelijk, maar een gees tel ijle, zedelijk begrip, m.a.w. dat de hemel niet ver weg is, maar heel dichtbij, in ons en om ons."

En met instemming haalt Dr Beerens o.a. deze woorden van den wijsgeer-theosoof Böhmo aan: „Christus is onze hemel. Hij moet in ons een gestfilte krijgen, zullen wij in den hemel zijn."

Dr Kuyper schreef eens (E voto, II, bl. 9, v.v.): , , In het zwevende ligt de kracht der ethische godgeleerdheid. Ze wischt allerwege de scherpe grenzen "uit; laat op elk terrein de eene in de andere sfeer overloopen, en verwart op die noiodlöttige wijze elke voorstelling en begrip. Vandaar dan ook liaar zeggen, dat eigenlijk de hemel geen plaats, maar een toestand is, en dat dus ook de volstrekte grens tusschen aard en hemel wegvalt. D'e hemel echter is een creatuur. Een creatuur in vollen zin, gelijk deze aarde en het firmament een creatuur (iods. De aarde is hier en de hemel' is daarb'ov e n. Van den hemel moet daarom beleden èn erkend, dat hij wel terdege ergens is, dat hij plaatselijk is, dat hij niet alomtegenwoordig is. De hemel heeft een grens. God kan zeggen: Daar is de hemel, en daar is de hemel niet. En zoo verklaart liet zich dan ooit; , hoe-de Schrift ons leeren en de (-'alechismus belijden kan: dat Christus van deze aarde naar dien hemel is opgevaren; dat Christus de hemelen is doorgegaan en thans uit dien hemel op ons werkt en ons regeert."

Dit is andere taal'. • Dit is zuiver-Gereformeerd.

h\ Hervonnde kringen zegt men dikwijls: „Kuyoer was Ethisch en de Gereformeerden zijn Ethisch". Ethische predikanten zijn in de Hervormde Kerk.

En herinneren de woorden van Dr Beerens over het „verouderd wereldbeeld" niet heel sterk aan den strijd, dien wij nog pas in onze Kerken hebben doorworsteld?

Ik denk weer aan Bavincks citaat over de Leiblichkeit (de handhaving van Gods 'Scheppingsweelde óók in de vormen van lichaam en van stof) als het einde van de wegen Gods. En ik vind, dat het zóó veel rü'ker is, en ook veel breeder.

Over de stem der vrouw.

Omdat ik verleden week plaats gaf aan het artikel van den heer Van der Spök, acht ik me nu ook verplicht, iets van de bezwaren, die dr Kaajan in „Utr. Kb." daartegen aanvoert, door te geven. In de eerste plaats, uit het laatste nummer:

De Heer J. van der Spek laat liet stemrecht der. vrouw ook in de Kerk steunen op de door hem zelven aldus geformuleerde stelling:

De Heilige 'Schrift kent aan de vrouw, wat het diakenambt betreft, het passieve k ie s r e c h t toe.

We hebben gezien, dat de Heilige Schrift heusch niet zoo duidelijk spreekt van een diaken-a m b t der vrouw.

Trouwens, neem ik aan, dat Foebé een vrouwelijke diaken is geweest en de woorden: iakon os der gemeente (Kom. 16:1) in a mb t e 1 ij k e n zin zijn op te vatten, wie geeft mij dan het recht om in Hom 16:2 de woorden prostatis of voor standster van velen niét in'ambtelijken zin te verstaan?

Paulus zegt ook, dat Foebé een voorstand ster van velen is geweest.

Nu heeten de ouderlingen ook (Kom. 12:8). voorstanders

Wie belet mij dan, om 'te zeggen: Phoebé is ook ouderling geweest?

En waaraan ontleen ik het recht om met den Heer J. van der Spek de stelling te poneeren: Aan de vrouw behoort nooit ofte nimmer het ambt van onderling te worden toebet r o u w d?

De Heer-J. van der Spek wil de vrouw als ambtsdraagster in de Christelijke gemeente zien optreden. Maar zij mag alleen diaken zijn, geen ouderling. Daar valle de slagboom, zegt hij zelf.

Waarom moet daar nu juist de slagboom vallen? Ik vind dit op het standpunt, door den Heer van der Spek ingenomen, tamelijk willekeurig.

Eén van beiden: Phoebé was een ambtelijke diaken, maar dan ook voor& tandster (of ouderling) in a m b t e 1 ij k e n zin, óf ziJ was diakonos en voorstandster in n i e t-amb te 1 ij k en zin.

En dit laatste nu is ons gevoelen.

Dr Bavinck zegt: „Ieder lid der gemeente is met al wat hij is en heeft een diakonos der broederen".

Wü gelooven: De vrouw is in de eerste Ghristelüke gemeente wel opgetreden als een behulp sel van den diaken en den ouderling. En dit gevoelen wordt door zeer velen - gedeeld.

Even later:

Wie te veel bewijst, bewijst niets. Daarom is zijn boven-genoemde stelling zeer aanvechtbaar.

Hoogstens zou men met een n on niet duidelijk) moeten eindigen. 1 i ci u e 't (het is

En ziet, op dezen w a n t e 1 e n grondslag bouwt de Heer J. van der .Spek nu deze nieuwe stelling:

Onder het passieve kiesrecht is implicité het actieve, hetwelk minder ver gaat, begrepen.-

Maar als de eerste stelling zoo aanvechtbaar is, hoe zwak moet dan deze nieuwe niet zün!

't Is of de Heer van 'der Spek dit zelf gevoeld heeft. Want plotseling valt hij uit den s t e 11 i g e n in den meer veronder stellen den toon, als hij zegt:

Het is dus meer dan w a a r s c h ij n 1 ij k, d a t de vrouwen der eerste C h r i s t e n-g e-meenten het actieve, kiesrecht bezeten hebben.

Na den geweldigen aanloop der eerste stellingen, do Heer van der. Spek boude het mij ten goede, vind ik deze these wel wat ietwat mat en tam'; En dan nog iets.

De Heer van der Spe'k acht het schermen met teksten minder juist. Hij wijst op onzen Heiland, die in een coulrovers met de Sadduceeën over de opstanding der dooden niet tekstenreeks plaatst tegenover tekstenreeks.

Goed, maar wij zijn Chrjistus niet. Christus is de Hoogste Leeraax Zijner Keik. Christus is Gods eigen Zoon. Christus spreelct al-i een machthe b b end e.

Als w ij leeren, kunnen wij slechts leere'U door Christus en door den Geest van Christus en die Geest leidt ons dan in alle waarheid in.

Ook stelt de Heer van der Spek een woord van Christus 'heel wat hooger dan dat van Paulus. Het woord van een generaal is van meer beteekenis dan dat van een officier.

Hierop zeggen wij: Wees voorzichtig met zulke uitspraken ! Zoodra Paulus met apostolische autoriteit spreekt, hebben zijn woorden voor ons on'feil-, baar en r eg ui eerend gezag.

Als de Heer van der Spek vraagt: aarom laat men het woord van Paulus over het niet-liuwen der maagden rusten? antwoorden wij: mdat Paulus dan jiiet spreekt met apostolisch en voor ons normatief gezag. Zelf zegt Paulus (1. Cor. 7:25): angaande de maagden nu, heb ik geen bevel des He eren. Dus, Paulus komt desbetreffend niet met een bevel des Hec'ren, maar geeft slechts zijn persoonlijk 'gevoelen door (gnómè).

Verklaart de Heer van de-r Spek: iakenen bedienden zelfs den kinderdoop, dan antwoorden wij daarop: e deden dit niet als diakenen, maar als Evangelisten. Filippus was ook Evangelist. In Handelingen 21:8 lezen we: En gegaan zijnde in het huis van Fihppus, den Evangelist (die een was van de zeven), bleven we bij hem". Professor Bavinck zegt dan ook: Filippus trad nadat de vervolging uitgebroken was en de gemeente van Jerusa, lem verstrooid was, in Samaria en elders op als Evangelist en is dit gebleven."

Ook pleit het ..yoor het fijne taalgevoel van Ds A. D. C. Kok, dat hij (ook al is hij Itrachtig voorstander van het kerkelijk vrouwenkiesrecht) katalegein niet identificeert met eklegein, 't welk de Heer van der Spek wel doet (1 Tim. 5:9).

Zoo ziC'U we, dat de argumentatie van den Heer van der Spek niet zoo sterk is als ze op het eerste 'gezicht schijnt. . . f

Toch, de cardo quaestionis is n'Og; meer van kerkrecht e 1 ij k e n dan van exegetischen ^ard. Daarover D. V. later.

Als ik me niet vergis, heeft dr Kaajan bij zijn contraartikelen, 'althans de eerste, nog niet kunnen beschikken over 'den voUedigen tökst der lezing van den Heer v. d. Spek. Maar om beider standpunt te leeren kennen, is dit niet noodig. De lezer kan nu de twee meeningen, juist op een de bewijsvoering zeer 'Sterk 'beheerschend punt, met elkaar vergelijken. Ik meen ook, dat men met de bewijsvoering principieel zuiver en voorzichtig moet zijn; en •dat speciaal de argumentatie nit de Schrift eerst sober-streng, en dan ook pas daarna consequentvodhardend mag zün. Zóó alleen brengen we de kwestie loerder.

Prof. Obbink en de waarheid.

In het „Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur" van 16 Nov. 1928 schrijft Prof. Obbink een mededeeling, waarin hij beweert, dat ik zijn uitnoodiging om mijn beschuldiging tegen hem in directen vorm te gieten, beantwoord heb op zoodanige wijze, dat het bleek, dat ik het veiHger vond mij daaraan te onttrekken, en 'dan dat weer met de bedoeling om mij te onttrekken aan een rechterlijk vonnis, waarmede hij mij dreigde.

Ik aarzel niet deze mededeeling te betitelen als een infame onwaarheid en hoop de volgende week dit nader uit 'de gevoerde correspondentie aan te toonen.

Bovendien zij nog medegedeeld, 'dat Prof. Obbink het blü'kbaar veiliger vindt, dergelijke mededeelingen te plaatsen, dan aan zijn lezers mede te deelen, 'dat in „De Reformatie" van 2 November j.l. mijn laatste artikel tegen hem is opgenomen, hoewel ik hem dit verzocht heb.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 november 1928

De Reformatie | 8 Pagina's

Kermisjool en jazz-band om een Te Deum. Dansen en niet dansen.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 november 1928

De Reformatie | 8 Pagina's