GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Iets over het beeld van Jezus in de moderne litteratuur

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Iets over het beeld van Jezus in de moderne litteratuur

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

door W. M. LE COINTRE.

XIV.

Met de behandeling vau het geromantiseerde leven van Jezus willen wij het laten bij de bespreking van Ubink's roman „Golgotha". Wat de tweede soort romanlitteratuur aangaat, waarover wij iets wilden zeggen: talloos zijn de behandelingen van Jezus' persoon en leven, in de meest merkwaardige variatie's, in do moderne romanlitteratuur. Gelijk ge u trouwens herinneren zult uit wat WO naar voren gebracht hebben bij de belichting van het sociale Jezus-beeld (denk b.v. aan Upton Sinclair's: „Men noemt Mij Timmerman"). Een enkel voorbeeld moge dan nu volgen ook van de tweede soorl. Wij beginnen daartoe met de bespreking van een roman, die in den strikten zin van het woord niet valt onder deze categorie, aangezien datgene, wat over het leven van Jezus gezegd wordt, niet zoozeer een in het werk verweven geheel is, als wel een aanhangsel, waarin de schrijver ons zijn eigen gedachten omtrent den Heore Jezus Christus heeft willen uiteenzetten, ik bedoel „HiU ig en 1 ei". Een .Roman van Gustav Fr ens sen.') Ik laat de roman als zoodanig nu dan ook onbesproken. Aan het eind VPJI het 25sto Hoofdstuk hooren wij, dat de held van dit werk, Kai Jans, begonnen is aan een bebeschrijving van het leven van don Heiland, voor welken arbeid alles wijken moet, „zes weken werkte hij nu nacht en dag", aan het einde waarvan dan zijn handschrift wordt gevonden: , , Höt leven van den Heiland, volgens de uitkomsten der Duitscho wetenschap beschreven-de grondslag der Duitsche wedergeboorte". In het 26ste Hoofdstuk volgt dan „Het Handschrift". De aanvang geeft Frenssen's blik op de praehistorie: „De menschheid is uit nacht en verschrikking met moeite en strijd omhoog gerezen. Dit rijzen heeft honderdduizend jaren geduurd. Honderdduizend jaren lang zijn de menschen als vossen in 't woud-en boomlooze land geweest: in duizend vreezen, in holen, in Avakenden slaap, in sluw aansluipen, in wild toespringen. Zij leefden niet anders als dieren en M'isten ook niet, dat zij iets anders waren". En zoo gaat het dan verder, naar het bekende recept, waarin men werkt met „nieuwe reeksen van honderdduizend jaren", etc. J)an volgt een beschrijving van het kleine Joodschc land en volk, aldus eindigend:

Zoo zag het er bij 'tlandbouwend volk uit aan de zee. Het was een onzalig, verscheurd volk. En om dit onzalige, verscheurde volk een roofzieke, wreede regeering met een vreemden godsdienst. Veertig jaren later heeft de groote partij der nationalisten haar uiterste kracht ingespannen en het volk tot dat onzalig oproer meegesleept waarin het vergruisd on verbloed is. In die dagen echter stond het nog: zooals de groote held zeide, als een kudd-e die geen herder heeft, in den nacht, en reeds sluipen en knorren in 't donker de wilde dieren. Onrustig, zwaar ademend stond daar het volk: „Hulp moet komen.... Wat komt? .... Komt de beloofde held? Of verschijnt in de wolken Gods reddende engel, aan een menschenkind gelijk? Och, 't is om te lachen! Laat ons eten en drinken, morgen zijn wij dood! Betaal uwc belasting.

— Komt hij uit den hemel? Komt hij uit 't volk? .... Hoort.... Ruischt het reeds in de boomen? God der vaderen! Eeuwige macht! Help .... Naar U dorst mijn ziel! Naar U ziet mijn lijf reikhalzend uit in 't dorre versmachtende land...." " .

Dit is Frenssen's kijk op den tijd, waarin hst geestelijlc bestand van het volk van Israël uitzag naar „de vertroosting Israels".

Een beschrijving va» Jozef en Maria volgt dan: „beiden zoo goed als zeker niet van zuiver Joodsclie afkomst, waarschijnlijk uit ouden, edelen gemengden bloede. 'De man schijnt geen hoogen leeftijd bereild te hebben of hij is eerst op gevorderden leeftijd gehuwd. Maar de vrouw heeft hare kinderen volwassen gezien. Dal heeft haar niet tot roem gestrekt. Het zeldzame feit slaat vast, dat deze moeder van een held geen oog heeft gehad voor de innerlijke grootheid van haar kind".

Dan wordt verhaald van „het eerstgeboren kind uit '1 huwelijk Jezus genaamd, met bijzonder diepe oogen om de rustige^ mooie beelden in zich op te nemen; en een sterke fijne ziel om onbewust daarover te peinzen en ze in een inwendig schemerlicht, dat in den loop der kinderjaren hoe langer hoe klaarder werd, zachtkons ja liefelijk te duiden".

Ook deze schrijver waagt zich dan aan eene recou-'slruclie van Jezus' knapen-en jongelings-leven, aan het eind van welke onlwikkelingsperiode het heet:

„Hij zelf wist ook niet hoe het met hem stond. Hij was een arm, onrustig, nu eens juichend, dan weer onuitsprekelijk bang menschenkind dat door goddelijks gedachten geschud, wordt als door weeën, een genie in den angstvoUen staat van wording...." ... .„Zijn ure is nog niet gekomen: geest en ziel zijn nog niet klaar. God gloeit en hamert nog. Want gelijk van die oude heilige helden geschreven slaat: „Ik maak u heden tot een ijzeren zuil en een koperen muur tegen het gansche land, tegen zijne regeering, zijne kerk en tegen de gansche bevolking"; zoo hard, zoo van ijzer moet hij ook worden, want hij zal alleen staan tegenover zijn geheele volk."

Dan: de gestalte van den Dooper, machtig getuigend van de komst van den Heiland: „Hij komt: een mensch met wonderbare krachten,

krachten Gods zijn üi hem! Gods engelen zijn aan zijn rechte)--en linkerzijde! Hij zal de onderdrulikers verjagen en dooden, en dan zal hij vreeselijk onder 't volk beginnen huis te houden. Do nationalisten, die opgeblazen vromen; die in de kerk regeeren en aan het hof verkeeren, die gladden, in zijde gekleeden: al die ïmichelaars en. geveinsden, die in overvloed leven en om de ellende van het volk zich niet bekommeren, die het volk zware lasten opleggen als waren het geboden Gods en zelf ze met geen vinger aanraken, •ilie des volks landbezit met schuld belasten, zijn huizen opeten en lange gebeden daarbij houden: die zijn God en zijn Bode oen gruwel. Hij zal hen allen vernietigen Als hij echter dit alles volbracht heeft, verdreven is de vijand, dood de verdervers van het volk, dan de overigen, de onderdrukten, de stillen in den lande: die zullen dan wonen in het gereinigde, vrije vade-Jand, in, stil geluk bij him heerlijken koning, zij, zijn bevrijd, ' zijn vrooüjk volk Waar zijt gij, gij armen, gij reincn? O, hoe weinigen, mijn volk! Hoort: hij komt! Heiligt uw dierbare ziel! Alle kwaad weg uit hart en leven! Hoort! De schreden van den Heiland!"

Zoo laat Frenssen dus klinken de stem des roependan in de woestijn. Die tenslotte ook doordringt tot „den timmerman Jezus" en dan ontwaakt zijn zelfbesef, wat aldus besciireven wordt:

„Hij wiens ziel daar boven in de stille heide in gevaar had verkeerd in de schemering te verdroomen of in onrust te verdwalen, werd door dezen man en deze ure uit dit gevaar gerukt tot de klaarheid en tot de daad." „Wat zegt de man? .... Rein© menschen moeten in het rein© vaderland wonen? Maar hoe wordt i^n mensch rein? Dat weet hij niet. Dat weet niemand in het land. Weet ik het? .... Het reine leven in 't land? Ik.... ik kan het toonen! Draag ik het niet sinds mijne kindsheid in mijn ziel? Uw kind ben ik. God, zoo lang ik denken kan. Uw rein en geliefd Ivind. Alle zonde onmogelijk in uwe gemeenschap .N'abij is het Godsrijk! Nabij is het geluk voor mijn arm volk! Ja: nabij is het.... Het moet nu komen. Help, Vader, Uw heerschappij kome! Geheel mijn volk zalig en rein als ik, aan Uwe knieën!.... Vader..., wat moet ik doen....? " Overstelpt door deze zware golven van gevoel en wil, knielde ook hij in het witte zand en drong zich met hartstochtelijke overgave aan de eeuwige Macht. En toen, toen hij zoo zijn gansche ziel en leven willoos tegen de knieën der eeuwige, heilige Macht drong: „Ik ben de Uwe en wil wat ik moet. O', Gij mijn lieve Vader, gij goede en trouwe...." Toen kwam een oogenblik van overspanning, een zalige zielsverrukking, hij voelde en hoorde, dat de eeuwige Macht, de „Vader in de hemelen", zijn hartstochtelijke overgave en zijn reinen wil aannam: „Gij zijt mijn geliefd kind. Ik verblijd mij over u."

En dan vangt zijn openlijk optreden aan:

„In een vriendelijk dorp, ten oosten van zijn geboorteplaats, trad hij voor 't eerst op, als vrij rondreizend prediker, naar de wijze van zijn land. Hij trad op, zonder twijfel en vrees, met gelukkige, stralende oogen, hij had immers inwendig een volmacht van God: „Treed op! Spreek! Gij zijt mijn geliefd kind. Spreek! Wat gij zegt en doet, dat zegt en doet gij naar mijnen wil." De adelaar vloog nu op.

Hij stond op en ging naar den lessenaar, voor 't eerst, en sloeg de oude lironiek op, en zij zagen 't hem aan: dat is geen droge leoraar, dat is ©en mensch tot in 't diepst zijner ziel ontroerd; een geest Gods is in hem. Hij las de plaats waar stond: „De geest des Hoeren heeft mij gezonden: den armen in 't land breng ik een blijde boodschap; den gevangenen verkondig ik loslating; blinden het gezicht"; en hij legde het boek weg en zeide met zwoegende borst: „Dit oude woord wordt nu waar. Nu! Gij arin, verdrukt volk, de beloofde zalige tijd is nü gekomen! Het groote wonder Gods komt nu. Gods vriendelijke, heerlijke heerschappij onder ons arme menschen begint nu! Geeft aan Hem u over, weest Zijne kinderen! Dan verdwijnen alle schaduwen ut het menschenleven, alle, alle: het slechte geweten en alle, nood ©n oois de dood. Het gansch© menschenleven: het zal schitt©ren als Gods zaal in louter zaligen glans. Geeft aan Hem u over! Weest Gods kinderen! Gods heerschappij komt nu! Het is nu de zalige tijd, waarvan d© vrome helden gesproken hebben! Hoort, gelooft mij en verblijdt u!..." zoo zeide hij. Toen verblijdden zich de arme, verdrukte, vrees.achtige menschen en verwonderden zich bovenmate en werden meegesleept door die wonderbare heerlijke hope waarnaar zij zoo lang hadden gehunkerd."

Wèl doende, de menigvuldige zieken genezend, zoo gaat Hij dan door het land, van welken gang een aangrijpende beschrijving wordt gegeven. Maar dan komen de donkere wolken ook al spoedig opzetten: het volk verlangt een Heiland naar eigen begeerte, Jezus kan geen andr© Heiland zijn, dan zooals Zijn Vader het wil. Er dreigt gevaar, dat men Hem bovenal voor een wonderdokter houden gaat. En daarbij gaan de beduchte leidslieden van het volk Hem verdacht maken, ze noemen Hem „een overtreder der Geboden Gods", iemand, die zijn h©ld©ndaden doet met behulp van den Booze.

Dan komt de omkeer in dat zoo schoon-begonnen leven:

„Van die dagen af ging zijn weg de schaduw in, van die dagen af had zijn gelaat een uitdrukking van heeten toorn en strijdlust. Hij begrijpt ©n het valt hem zwaar genoeg: Niet allen worden Gods kinderen! Scheiding moet komen! Daarvan sprak ook de held aan den oever van de rivier; daarvan spreken ook de oude boeken. Welaan dan! Dus scheiding! „Gij meent dat ik gekomen ben om vrede te brengen? Het zwaard breng ik...."


^) Bewerking van Dr C. D. Sax. Derde druk, Amstedam, van Hollcema en Warendorf. (z. j.). Ik meen dat „Hilligenlei" van 1903 is. Ik venvijs verder maar niet naar de bladzijden, omdat alleen geciteerd wordt uit het 26ste hoofdstuk: pg. 414—503.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 januari 1929

De Reformatie | 8 Pagina's

Iets over het beeld van Jezus in de moderne litteratuur

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 januari 1929

De Reformatie | 8 Pagina's