GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Chillasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chillasme en het Oude Testament.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

X.

De Heerscher in Israël, Micha 5.

Na de profetie van Micha 4 volgt in hoofdstuk 5 de bekende uitspraak: „En gij, Bethlehem Efratha, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen die een Heerscher zal zijn in Israël, en wiens uitgangen zijn vanouds, van de dagen der eeuwigheid".

Dat we in deze-overbekende 'profetie te doen hebben met eene aankondiging van den Messias, is zoo duidelijk en wordt zoo algemeen toegegeven, dat we geen tijd behoeven te verspillen met daarvoor bewijs te leveren. Reeds de Joodsche Schriftgeleerden omstreeks het begin van onze jaartelling beschouwden haar zoo, daar zij er het antwoord in lazen op de vraag van Herodes, waar de Christus zou geboren worden (MatÜi. 2:4—6).

Waar we echter wel iets uitvoeriger bij moeten stilstaan is, wat er in dit hoofdstuk dan nog verder volgt.

Zoo wordt er eerst gezegd, dat God zijn zondig volk zal overgeven tot den tijd toe dat zij die baren zal (waarmee ongetwijfeld de moeder van den Messias wordt bedoeld) gebaard hebbe; „dan zullen de overige zijnei' broederen zich bekeeren met de kinderen Israels" —• vs 2.

Daarna volgt de uitspraak omtrent den Messias dat „Hij zal staan, en zal weiden in de kracht des Heeren, in de hoogheid van den naam des Heeren zijns Gods"; terwijl er van zijn volk staat: „en zij zullen wonen"; want, zoo heet het verder van den Messias „nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde" — vs 3.

Verder lezen wij nog van den Messias: „En deze zal vrede zijn; wanneer Assur in ons land zal komen, en wanneer hij in onze paleizen zal treden, zoo zullen wij tegen hem stellen zeven herders, en acht vorsten uit de menschen; die zullen het land van Assur afweiden met het zwaard, en het land van Nimrod in deszelfs ingangen. Alzoo zal Hij ons redden van Assur, wanneer deze in ons land zal komen, en wanneer hij in onze landpale zal treden" — vs 4, 5.

„En .lakobs overblijfsel zal zijn in het midden van vele volken, als een dauw van den Heere, als droppelen op het kruid, dat naar geen man wacht, noch menschenkinderen verbeidt. Ja, het overblijfsel van Jakob zal zijn onder de heidenen, in het midden van vele volken, als een leeuw onder de feesten des wouds, als een jong© leeuw onder de schaapskudden, welke, wanneer hij doorgaat, zoo vertreedt en verscheurt hij, dat niemand redde" — VS 6, 7,

In wenschenden vorm wordt dan nog eens die belofte herhaald: ^, Uwe hand zij verhoogd boven uwe wederpartijders, en al uwe vijanden mogen uitgeroeid worden". De Statenvertaling heeft hie-r den wenschenden vorm niet: „uwe hand zal verhoogd worden" en „uwe vijanden zullen uitgeroeid worden", doch dit is onjuist, vgl. ook Ridderbos, Bë, kleine profeten II, bldz. 99, 100. Aldus vs 8.

Daarop sluit aan eene aankondiging van de vernietiging, zoowel van de stoffelijke machtsmiddelen waarop Israël vertrouwt: paarden, wagens, vestingen (vs 9, 10), als van datgene wat tot de afgoderij en den zondigen eeredienst behoort: tooverij, beelden, opgerichte steonen en heilig© palen (vs 11^13); terwijl ten slotte vs 14 nog eens weer herhaalt dat de heidensche volken te gronde zullen gaan; ditmaal echter niet geteekend, gelijk in vs 7, als gevolg van het optreden van Jakobs overblijfsel, maar als gevolg van de wraak die de Heere in toorn en in grimmigheid aan hen doet.

Ds. Berkhoff heeft in dit alles een krachtigen en beslissenden grond gevonden voor zijne opvatting. Hij is daarvan zelfs zoozeer overtuigd, dat hij nietkan nalaten de vraag te stellen: „Maar is het dan eerlijk, dat men nooit eens tot de gemeente zegt, wat daar in datzelfde hoofdstuk van dienzeJfden Christus verder volgt? " (d.w.z. na het bekende eerste vers, dat men duizenden malen heeft laten opzeggen in de catechisatie en heeft aangehaald in Advents-en Kerstprediking). Aldus in De Christusregeoring, bldz. 187.

Deze vraag had niet moeten gesteld zijn. Want zulk een vraag sluit eigenlijk in zich dat zij, die anders denken dan Ds. Berlchoff, zich niet door rechte motieven laten leiden. Maar het is ons toch over en weer om niets anders dan om de waarheid Gods te doen, om niets anders dan het getuigenis van het Woord des Heeren! Daarom een vraag, of het eerlijk is, had niet moeten gesteld zijn.

Maar nu die vraag eenmaal gesteld is^ keert ze tot Ds. Berkhoff zelf terug. Want Ds. Berkhoff laat in zijn boek aan zijn lezers ook niet alles hooren wat in Micha 5 te viadrai is. Hij somt zeer veel op wat in dit hoofdstuk staat, en wij hierboven hebben vermeld: at aan de verschijning van den Messias verbonden is de bekeering van Israël, een weder wonen in hun land onder zijn zegenrijke regeering, dat hij groot zal zijn tot aan de einden der aarde, en verder wat er van Jakobs overblijfsel staat in vs 6—8; maar hij laat zeer zorgvuldig weg alles wat in dit hoofdstuk van Assur wordt gezegd. Van Assur — en juist hier zouden wij zoo gaarne vernemen, wat Ds. Berkhoff ervan denkt, en hoe hij dat verklaart. Moeten wij nu wederkeerig d© vraag stellen: s het eerlijk, om met een verwijt te komen wijl men vaak Micha 5:1 aanhaalt, zonder het overige van dit hoofdstuk onder de aandacht te brengen, en dan eene geheele opsomming van den verderen inhoud van dit hoofdstuk te geven, maar precies datgene weg te laten, waarin het groot e struikel­ blok voor eene verklaring in den geest van Ds. Berkhoff en zijne medestanders gelegen is?

Wanneer we ons eens rustig zetten tot overweging van de vraag, hoe wij het vijfde hoofdstuk van Micha hebben te verstaan, dan kan op den voorgrond worden gesteld, dat hier kennelijk gehandeld wordt van den Messiaanse hen tijd. Immers, niet alleen wordt in het eerste vers duidelijk de komst van den Messias geprofeteerd, maar ook wat er volgt, wordt onmiskenbaar met den Messias in verband gebracht. Dat de barende, waarvan in vs 2 gesproken wordt, de moeder van den Messias is, valt niet tegen te spreken. Op welke andere moeder zou hier gedoeld kunnen worden dan die van Hem, van wiens geboorte en geboorte plaats in vs 1 gesproken wordt? Eveneens is duidelijk dat de niet nader aangeduide persoon van wien in vs 8 wordt gezegd dat hij zal „staan" en „weiden" en „groot zal zijn tot aan de ©inden der aarde", en van wien het in vs 4 heet dat hij „zal vrede zijn" de Messias moet wezen. Het persoonlijke voornaamwoord van den derden persoon moet hier terugslaan op den Heerscher die in vs 1 is aangekondigd.

Nu zou men zeker geneigd zijn onder het Israël, waarvan hier sprake is, en het „overblijfsel van Jakob" het nationale Israël te verstaan, en in verband daarmee dus het wonen toe te passen op het land Kan a an, en verder te denken aan een natuurlijken strijd van Israël tegen de hei den volken, waaruit dus zou volgen, dat er grond was om te denken aan een herstel van de nationale machtspositie van Israël onder den Messias te midden van de volken — — indien we niet in de verzen 4 en 5 tot driemaal toe stuitten op den naam Assur. Assur, dat is de groote wereldmacht, waarvoor Israël in de dagen van Micha te vreezen had, die door God werd gebruikt als zijne tuchtroede om zijn zondig volk te straffen; maar die ruim ©en eeuw later door het optreden van de vereenigde Meden en Chaldeeën is te grond© g^aan, en waarvan in de latere geschiedenis geen spoor meer is overgebleven. In de dagen van den Messias bestond Assur niet meer; en niemand denkt er aan of kan er aan denken de Goddelijke bedoeling van deze profetie aldus t© verstaan, dat in den tijd na de verschijning van den Messias — wanneer dan ook — die te niet gegane en verdwen©n Assyrische wereldmacht weer in het aanzijn zou worden geroepen, opdat een in nationalen zin hersteld Israël met die macht weer den strijd zou aanbinden, om haar te overwinnen.

Zou men dan op grond van het noemen van Assur moeten aannemen, dat Micha d© verschijning van den Messias bedoelde aan te kondigen nog in de dagen dat het Assyrische rijk bestond ? O zeker, op modem standpunt is daartegen geen bezwaar; men neemt gaarne aan dat de profeet de komst van den Messias nog vóór den ondergang van Assur heeft verwacht, maar... dat hij zich in deze verv/achting heeft bedrogen. Op negatief-critisch standpunt tèn opzichte van den Bijbel komt er dat niet

op aan. En als de profeet het zelf niet gedaan heeft, kan een ander hel gedaan hebben, misschien wel een man die in den tijd van de Maccabeeën leefde en die Assur met het Syrische rijk van de beleuciden (Antiochus Epiphanes!) identiticeerde. Maar zooiets kunnen wij onmogelijk aannemen. Wij weten dat Jezus Christus de Messias is, en dat de profeten zijn komst door de ingeving van den Heiligen Geest hebben aangekondigd. Wij buigen voor het getuigenis der Heilige Schrift, en van Jezus zelf, dat in Htm deze profetieën zijn vervuld.

En nu slaan we dus voor deze moeilijkheid, dat hier eensdeels van de verschijning en het werk van den Messias wordt gesproken, waarvan wij de vervulling geloovig erkennen in de geboorte van Jezus Christus en zijn verlossingswerk; terwijl anderdeels gewag wordt gemaakt van Assur, dat als rijk, als natie, als politieke macht reeds zes eeuwen vóór de geboorte van Christus was te gronde gegaan. Welke is nu de oplossing van deze moeilijkheid? Er is er slechts één: dat wij Assur niet nemen in letterlijken, maar in symbolischen zin. Hier hebben wij een van de plaatsen der Heilige Schrift, die ons op onmiskenbare wijze zelf de gegevens aan de hand doet om tot eene zinnebeeldige verklaring te komen (vgl. mijn Rrofeten des Ouden Verbonds, bldz. 174).

Maar is Assur in zinnebeeldigen zin te verstaan, dan volgt daaruit ook dat al wat in deze profetie daarmee in samenhang wordt gezegd, eveneens nietletterlijk behoeft te worden opgevat. Van Assur heet het dat hij „in ons land" en „in onze paleizen" zal komen. Dat is dan. ook symboliek, en de grond om hier aan ©en zijn van Israël in het eigen land Kan aan te denken, valt daarmede eveneens weg. Dan is dus het „zij zullen wonen" van vs 3 niet van een wonen in Kanaan te verstaan; dan is ook de Messias-regeering niet als eene regeering vanuit dat land te verstaan. Dan krijgt de geheele profetie een meer geestelijk karakter «n, dan hebben wij hier te doen met eene beschrijving van den Messiaanschen heilstijd, geteekend in aardsch-nationaJe vormen, maar waarin uitgedrukt wordt de geestelijke heerschappij van Jezus Christus over de zijnen, en hun triomf door Hem over iedere vijandige wereldmacht.

Dat wij met deze zinnebeeldig-geestelijke opvatting van het hoofdstuk op het rechte spoor zijn, wordt bevestigd door vs 9 en 10. Daar wordt heel duidelijk en beslist verklaard, dat in den tijd, waarvan in. de voorafgaande verzen sprake was, een einde za, l worden gemaakt aan de militaire machtsmiddelen, waarop Israël in Micha's dagen zijn vertrouwen zette. Dat beteekent dus, dat destrijd, waarvan in de voorafgaande verzen wordt gewag gemaakt, geen strijd is die met zulke militaire machtsmiddelen wordt gevoerd, maar dat het integendeel een geestelijke strijd is. Want er zal toch we] niemand zijn, die de uitvlucht zou willen opwerpen, dat hier slechts bepaalde militaire machtsmiddelen worden genoemd als ter vernietiging bestemd; de bedoeling is natuurlijk om in die enkele genoemde militaire machtsmiddelen (paarden, wagens, vestingen) de geheele militaire toerusting te typeeren. Maar als het dan in den strijd waarvan hoofdstuk 5 spreekt met alle militaire toerusting zal gedaan zijn, dan is daarmee het zuiver geestelijk karakter van dien strijd ook overduidelijk uitgesproken.

Wellicht zou iemand de opmerking willen maken, dat er toch in het vierde hoofdstuk, waarover wij in de beide voorgaande schetsen spraken, van een geweldigen strijd der Israëlieten tegen andere volken sprake is; vooral in vs 13 en 14, en dat wij die profetie als vervuld hebben geteekend bij den terugkeer uit de Babylonische ballingschap. Maar eigenlijk hebben de terugkeerende ballingen toch heelemaal geen oorlog gevoerd; en als men het daar gezegde van het einde der ballingschap verstaat, zou dan de hier in hoofdstuk 5 bedoelde strijd ook niet van een nationaal Israël kunnen gelden, ook zonder militaire toerustingen? Of zou daarin wellicht een aanwijzing liggen, dat onze opvatting van Micha 4:6—14 toch niet juist kan zijn? Wij willen hierop antwoorden, dat het goed recht om Micha 4:13, 14 van de terugkeerenden uit de Babylonische ballingschap te verstaan, wordt bevestigd door andere Schriftuurplaatsen, waar uitdrukkelijk van dien terugkeer wordt gehandeld en op soortgelijke wijze over een triomf der Israëlieten gesproken wordt, b.v. Jes. 41:11—16; men zie vooral VS 15, waar hetzelfde beeld van het „dorschen" wordt gebruikt als in Micha 4:13. Nu is het volkomen juist, dat de Joden nóch tegen Babel nóch tegen eenig ander volk hebben gestreden om hunne bevrijding < te verkrijgen; maar een feit is het dat hunne bevrijding en de daarin gelegen triomf over hunne vijanden ingekleed wordt in den vorm van een strijdbaar optreden van de ballingen zelf. Wij zullen dat dus wel hebben te verstaan als een hyperbolische beeldspraak voor de geweldigheid van Israel's triomf, die gelegen was in het feit dat zij, die door de grootste en meest onweerstaanbare wereldmacht waren verpletterd, weer een eigen nationaal bestaan terugkrijgen. Men vergete daarbij niet, dat ook in Micha 4:13 slechts in een beeld gesproken wordt, namelijk in het beeld van een dorschende koe, met ijzeren hoornen en koperen klauwen; zooals ook in Jes. 41:15 het beeld wordt gebruikt van een scherpe, n'ieuwe dorschslede met scherpe pinnen (de bergen en heuvelen zijn da, ar beeld van de vijanden). Nu zou men aan. zulk een triomf, zonder eigenlijken strijd van de zijde van Israël, in verband met vs 9 en 110, ook in Micha 5 kunnen denken. Maar, de uitdrukkelijke aankondiging van de wegneming, ja vernietiging van de militaire machtsmiddelen welke in deze verzen gegeven wordt, heeft toch zeker een verdere strekking; tenietmaking, uitroeiing van paarden, wagens en vestingen beteekent toch jiog iets meer dan de hyperbolische beeldspraak waarin een triomf wordt aangekondigd, die niet door eigen. maar door anderer wapenen wordt bevochten. Daarin ligt ongetwijfeld een antithetische strekking, waardoor ons gezegd wordt dat de triomf, waarvan VS 7, 8 gewag maakt, in het geheel niet door aardsche wapenen wordt verkregen. De tenietmaking der militaire toerustingen kan niet anders beteekenen dan dat de strijd die gevoerd wordt, een zuiver geestelijk karakter draagt.

Het kan derhalve aan geen twijfel onderhevig zijn, of de tekst zelf geeft ons in Micha 5 duidelijke aanwijzingen dat wij de heerschappij van den Messias en den strijd door Hem en de zijnen tegen de vijanden gevoerd in geestelijken zin hebben te verstaan.

Maar, zoo zal men vragen, hoe staat het nu in dit geval met de mogelijkheid voor de hoorders van den profeet, om de strekking van zijn prediking te verstaan? Zeer zeker moeten die hoorders, die Israëlieten waren, bij de heerschappij van den Messias aan eene heerschappij over henzelve hebben gedacht. Maar, indien ze nauwlettend hadden geluisterd naar en achtgegeven op zijne prediking van de toekomstige geestelijke wereldbeteekenis van Zion in hoofdstuk 4:1—4, moeten ze "begrepen hebben, dat er een toekomst te wachten was, waarin ook heidensche volken tot den dienst Gods zouden komen, en waardoor eenmaal de scheidslijn niet meer zou loopen tusschen Israël en de volken, maar tusschen Israël met de bekeerde heidenen en de niet-bekeerde heidenen. Daar wijst ook het slot van het hoofdstuk heen, als het Gods wrake aankondigt, niet aan alle heidenen zonder meer, maar aan de heidenen, die niet hooren. Anderzijds moeten zij ook bij Assur wel in de eerste plaats hebben gedacht aan het wereldrijk van dien naam, dat hen ZQO ernstig bedreigde; maar in dat Assur hebben zij dan toch ook vooral de wreede, brutale wereldmacht gezien, die prat op eigen geweldige kracht, het kleine Juda dat steunde op zijn God, zonder pardon dreigde onder den voet te loopen. Men leze slechts de onderhandelingen tusschen Hizkia en den Rab-Sake (2 Kon. 18 en 19; Jes. 36 en 37), en men gevoelt aanstonds hoe althans de vromen onder het volk de tegenstelling tusschen Israël en Assur niet uitsluitend als een nationale, maar vooral als een religieuze moeten hebben gezien. Welnu, vanuit dit gezichtspunt hebben de hoorders van den profeet in de zege over Assur de zege over de Gode vijandige wereldmacht kunnen aanschouwen. En al hebben zij de belofte ongetwijfeld zich meer concreet belichaamd moeten denken in den triomf over Assur, de grondgedachte die hier gesymboliseerd werd kan hun niet vreemd geweest zijn. Zoo vinden we dus ook hier de aansluiting bij het inzicht van de toenmalige hoorders en hangt ook deze profetiei, verstaan zooals wij dat in het licht der vervulling moeten doen, niet in de lucht.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 december 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chillasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 december 1930

De Reformatie | 8 Pagina's