GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXIII.

Jeremia: de val van Babel en Israels herstel.

We hebben er reeds op mogen wijzen dat .Jeremia, die in Babel het instrument aanwees waardoor de Heere zijn oordeel zou voltrekken aan zijn zondig volk, eveneens reeds van meet af het herstel van Israël verkondigde als gevolg van Babels val. Gedurende zeventig jaren zou Babel de valken aan zich onderworpen houden, maar dan zou ook de dag der bezoeking voor Babel aanbreken en het zou zelf op zijn beurt aan vreemde geweldenaars onderworpen worden. En dat moment der verbreking van Babels macht zou ook wezen het oogenblik van Israels verlossing: als die zeventig jaren zouden zijn voorbijgegaan, zou de Heere zijn goed woord over zijn volk in vervulling doen gaan, hen wederbrengende naar hua land (men zie Schets no. XVIII).

In de hoofdstukken 50 en 51 vinden we nu een breede profetische teekening van dien val van Babel, terwijl in verband daarmee dan ook nogmaals de toezegging van Israels herstel naar voren treedt. Deze profetie van Babels ondergang hebben wij niet te beschouwen als één enkele, en dan nogal langademige aankondiging van die geweldige gebeurtenis, maar wij zullen de hoofdstukken 50 en 51 moeten beschouwen als eene verzameling van profetieën over dit eene onderwerp, zooals we ook de hoofdstukken 30 en 31 leerden kennen als eene verzameling van profetieën over Israels herstel. Het is voorts wel waarschijnlijk, dat deze profetieën dagteekenen uit zeer verschillende tijden. W© zullen daarbij allicht niet verder kunnen terug gaan dan het vierde jaar van koning Jojakim, toen de profeet voor het eerst den naam van, ., Ba, bel noemde als van den tevoren ongenoemden vijand uit het Noorden, die het Godsgericht voltrekken zou. Doch vanaf dit tijdstip is het alleszins aannemelijk dat de profeet zijne aankondiging van Babels val meermalen zal hebben herhaald. In deze verzameling vinden we zelfs ook uitspraken, die goeden grond geven voor de veronderstelling, dat ze eerst na de verwoesting van Jeruzalem zijn gedaan; wij wijzen op 50:28 en 51:11^ waar de uitdrukking „de wraak van 'sHeeren tempel" schijnt aan te duiden dat de tempel reeds verbrand was; en zoo ook op 50:17 en 51:34, waar over Nebukadnezar's optreden tegen Juda wordt gesproken op een wijze die doet denken dat het bittere einde reeds gekomen i s.

Onder de moderne uitleggers is het vrijwel regel de echtheid van deze profetieën tegen Babel te ontkennen. Wij zullen hier de van die zijde aangevoerde argumenten niet weerleggen. We meenen daarvoor te mogen verwijzen naar De Profeten des Ouden Verbonds, bldz. 150, 151 en de Korte Verklaring van Jeremia, II, bldz. 273—276.

In deze profetieën wordt, zooals we zeiden, meer dan eenmaal ook van Israels herstel-gesproken. Wel is dit hier niet de hoofdzaak; hoofdzaak is Babels ondergang; maar Israels herstel is aan dien ondergang van Babel te nauw verbonden dan dat daarvan zou kunnen worden gezwegen.

Zoo vinden we in 50:4, 5 de volgende toezegging: In die dagen en terzelfder tijd (dat is natuurlijk de tijd van Babels val), spreekt de Heere, zullen de kinderen Israels komen, zij en de kinderen van Juda tezamen; wandelende en weenende zullen zij henengaan en den Heere^, hunnen God, zoeken. Zij zullen naar Zion vragen; op den weg herwaarts zullen hunne aangezichten zijn; zij zullen komen en den Heere toegevoegd worden, met een eeuwig verbond, dat niet zal worden vergeten". Hier wordt dus aan Israël, tegelijk met Babels val, terugkeer naar hun land beloofd. Een terugkeer, waaraan zullen deel hebben de kinderen Israels en de kinderen van Juda tezamen. Het is wel zeer duidelijk, dat dus volgens de profetie zelf, - de terugkeer van de Tien-Stammen tegelijk-met die - van Juda op het tijdstip van Babels ondergang zal plaats hebben. De profetie denkt niet aan een anderen of lateren terugkeer van de Tien Stammen, dan ten tijde van Babels onderwerping door de Perzen en Meden, die b.v. in 51:27, 28 als haar overweldigers worden genoemd. Wat we in onze vorige schets omtrent dit punt opmerkten, vindt hier dus alweer eene kennelijke bevestiging. Wanneer er dan van dien terugkeer weer wordt gesproken als een „eeuwig verbbnd", is dat in denzelfden zin te verstaan als Jer. 32:40; als Israël weer in zijn eigen land terug is, staat het niet onmiddellijk opnieuw aan het gevaar van wegvoering bloot (zie de vorige schets). Een paar verzen' verder wordt Israël toegesproken; „Vliedt weg uit het midden van Babel, en gaat uit^ uit der Chaldeeën land". De profetie verplaatst zich hier — hoogst teekenachtig — op het moment waarop Babels ondergang in aantocht is.

Eveneens vinden we in 50:19, 20 de belofte: en Ik zal Israël weder tot zijne woning brengen (eigenlijk: ot zijn weide), en hij zal weiden op den Karmel en op den Basan, en zijn ziel zal op het gebergte van Efraim en Gilead verzadigd worden. In die dagen en te dier tijd, spreekt de Heere, zal Israels ongerechtigheid gezocht worden, maar zij zal er niet zijn, en de zonden van Jud% maar zullen niet gevonden worden; want Ik zal ze dengenen vergeven, die Ik zal doen overblijven". De vergeving van de zonden, van welke hier sprake is, is de vergeving van die boosheden, welke den Heere tot het oordeel der verwoesting door de Chaldeeën hebben bewogen. Die er dan op het tijdstif» van den terugkeer van Israël nog over zijn ontvangen daarvan vergeving, zooals uit de opheffing van het oordeel blijkt. Let er wel op, hoe ook hier weer Israël en Juda naast elkaar worden genoemd. In 50:33, 34 wordt geteekend, hoe het machtige Babel, zoowel de Tien Stammen die het als erfgenaam van Assyrië overnam, alsook Juda niet w i 1 loslaten, maar dit toch zal moeten: ant „hun Verlosser is sterk, Heere der heirscharen is Zijn naam”.

In-51: -5 heet het, dat Israël en Juda door hun

God niet in weduwschap worden gelaten. De ondergang der beide rijken wordt dus vergeleken met een geraken in weduws.taat —• want het volk^ dat immers zoo menigmaal als de bruid of vrouw des Heeren wordt aangeduid, is toen als het ware zijn Man kwijt geraakt. Maar in dien staat zal het niet blijven: n het volgende vers wordt het aldus opgewekt om het land der ballingschap te verlaten: Vliedt uit het midden van Babel en redt een iegelijk zijne ziel (vgl. ook 50:8); wordt niet uitgeroeid in hare ongerechtigheid, want dit is de tijd der wraak des Heeren, die haar de verdienste betaalt". Is het niet buitengemeen merkwaardig, dat ook hier alweer Israël en Juda naast elkaar worden genoemd? Het schijnt wel alsof de profetie zich al van tevoren beijvert om het misverstand af te snijden, dat in later tijd is opgekomen, alsof de beloften voor de Tien Stammen niet in den terugkeer uit de Babylonische ballingschap vervuld Zijn en op een ander, later tijdstip betrekking zouden hebben.

In 51:34 wordt Juda sprekende ingevoerd met de klacht, dat Nebukadrezar als het een of ander onverzadelijk monster, een draak, het heeft verslonden. Daarop wordt dan in vs 36 de Goddelijke belofte gegeven, dat de Heere Juda's twistzaak zal twisten; eene gedachte die dan in de verdere verzen wel uitsluitend naar deze zijde woxdt uitgewerkt, dat Babels ondergang wordt aangekondigd, maar waarin toch tegelijkertijd de veronderstelling van Juda's verlossing én herstel ligt opgesloten. In 51:45 hooren we eene soortgelijke opwekking om Babel te verlaten als in 50:8 en 51:6: gaat uit mijn volk, uit het midden van haar, en redt een iegelijk zijn ziel, wegens de hittigheid van den toorn des Heeren".

Eindelijk in 51:50 wordt insgelijks het volk des Heeren toegesproken, thans met eene zegswijze die ongetwijfeld sterk herinnert aan Jer. ^} • 2> "gij ontkomenen van het zwaard". De ballingen die zich in Babel bevinden zijn inderdaad ontkomen aan het zwaard, dat bij Jeruzalems verovering door de Chaldeeën zoo fel heeft gewoed. En deze worden ook hier aangespoord om onver­ wijld en zonder dralen Babel te verlaten: gaat weg en blijft niet staan; gedenkt des Heeren van verre en laat Jeruzalem in ulieder hart opkomen." De woorden in het volgende vers zijn woorden van de ballingen. Onze Statenvertaling heeft daarom ingelascht, wat in het oorspronkelijke niet staat: g ij m o o g t zeggen". In die woorden herinneren dan de ballingen aan den smaad en de schande die over hen is gekomen, doordat vreemden, heidenen, den tempel des Heeren hebben betreden. En daarop volgt dan ook weer de ondergang van Babel.

Gelijk men ziet, wordt in de verkondiging van Babels vernedering aldus een niet onbelangrijke plaats ingeruimd aan de voorzegging van Israels herstel.

En hiermede zijn we aan het einde van onze behandeling van den profeet Jeremia gekomen. Wanneer we over heel zijn profetische werkzaamheid nog eens een terugblik weipen, dan zien we dat hij in den aanvang zich met de belofte van herstel meer in het bizonder richt tot de Tien Stammen — echter niet zoozeer, voor zoovér ze in ballingschap zijn weggevoerd, als wel voorzoover ze nog in Kanaan waren achtergebleven; eene profetie, die vooral hierdoor van bizondere beteekenis is, dat ze een tijd in uitzicht stelt, waarin de ark des Heeren en dus de geheele Oud-Testamentische schaduwdienst geen waarde en beteekenis meer zal hebben. Voor Juda heeft hij bijna uitsluitend de dreiging, hoewel van tijd tot tijd een enkele lichtstraal door de sombere wolken breekt. Doch als het moment gekomen is om in preciese bewoordingen aan te geven wie het Goddelijk oordeel voltrekken zal, om dien van God geroepen scherprechter als het ware met den vinger aan te wijzijn : Babel —, dan klinkt ook tegelijkertijd de hoopvolle toezegging, dat deze nieuwe, geweldige wereldmacht slechts een beperkten tijd de heerschappij zal voeren, niet langer dan zeventig jaren, en dat dan met den ondergang van Babel Israels herstel gepaard zal gaan. Uit den tijd rondom de belegering van Jeruzalem dagteekent een geheele verzameling Godsspraken waarin dat herstel van Israël in schoone kleuren wordt geschilderd. En wat daarbij dan vooral opvalt is, dat dit herstel inderdaad een herstel van Israël is, niet slechts van Juda alleen, maar van geheel Israël, de Tien Stammen daarbij inbegrepen. Beide tezaam zullen ze uit de ballingschap, waarin ze de een vroeger, de ander later verstooten zijn, in het land der vaderen mogen terugkeeren. Daarnevens hebben we nog eene andere verzameling, die meer in 't bizonder over Babels val handelt, maar waarin toch ook Israels herstel als daarmee gepaard gaand en daardoor mogelijk gemaakt verkondigd wordt. Ook dan, als een herstel van Juda» en de Tien Stammen tezaam.

Naast deze profetie van Israels herstel in nationalen zin, die in den terugkeer uit de Assyrisch-Babylonische ballingschap zijne vervulling gevonden heeft, vinden we bij Jeremia ook de aankondiging van den Messias. Wij vinden Hem voorzegd als de Rechtvaardige Spruit uit het huis van David, als den toekomstigen koning David. Deze Messiaansche profetie staat soms midden tusschen de voorzegging van Israels nationaal herstel in. Dat beteekent niet dat beide chronologisch samengaan. Dat beteekent slechts dat zoowel de eene als de andere heilsbelofte in de toekomst zal vervuld worden. En, gelijk de profeet reeds in den beginne heeft mogen ontsluieren dat er een toekomst te wachten is, waarin de geheele Oud-Testamentische ceremoniën-dienst verdwijnt, zoo spreekt hij ook in 's Heeren naam van het Nieuwe Verbond, dat zich niet meer door een bindenden band van uiterlijk karakter (de nationaliteit) onderscheidt, maar door een zuiver innerlijken band (het inwendig werk Gods in de menschenziel). Hoe ver is men verwijderd van de grootsche Godsgedachte, welke in deze uitspraken wordt geopenbaard, wanneer men thans weer naar een nationaal herstel van Israël uitziet, dat met de glorierijke Koningsheerschappij van den Messias wordt in verband gebracht!

G. Ch. AALDERS.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 juni 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 juni 1931

De Reformatie | 8 Pagina's