Over het nieuwe concept van Dr. J. G. Ubbink. (IV).
Thans volgt, nadat we de Inleiding en het eerste deel besproken hebben, het tweede deel van dr U.'s ijoek. Schrijver koos voor dit 2e deel den titel: d© taak. In dit artikel beperken we ons tot het eerste gedeelte van dit 2e deel (bl. 93—161). Over dit gedeelte geven wij twee artikelen; volgende week dus hopen we op dit gedeelte nog terug te komen.
Dr Ubbink bespreekt de taak, die op den geloovige rust inzake wat hij noemt „de nieuwe belijdenis". Zijn verlangens en theologische voorstellingen, die den lezer reeds min of meer duidelijk zijn geworden uit het eerste deel met zijn poging, om den tegenwoordigen toestand te beschrijven, worden hier, in deel II, meer opzettelijk aangewezen en beredeneerd.
Zoekt men nu in deze thetische uiteenzetting naar de eenheid van gedachte, die men in deel I al te pijnlijk gemist heeft, dan is ook hier een gevoel van teleurstelling onvermijdelijk. De eenheid is O'Ok in dit tweede deel zoek: tegenstrij digheden zijn er weer onO'ph o u d e 1 ij k.
We geven weer enkele voorbeelden. 1. Merkwaardig is al dadelijk de opvatting die
de auteur heeft omtrent het verschijnsel van de dwalingen, en haar lotgevallen in „de kerk". De kerk als „machf'-oefenend instituut, de kerk, die volgens dr U. al te veel den staat svorm van uiterlijk geweld (tucht) heeft aangenomen, zij kan — aldus dr U. — de dwalingen nimmer recht behandelen. Want omdat zij telkens weer, blijkens haar excommunicaties en oefening van regeer-macht^ als „staat" gedacht woTdt, daarom moét zij er wel toC' komen, al het nieuwe als dwaling te veroordeelen. Dat is haar lot. Dat „volgt uit het systeem, het systeem van het (absolute „Goddelijke") staatsschema". • „De can on en der leer provoceeren de dwaling". „Een erg bedenkelijk verschijnsel zijn de kerkelijke dwalingen dus niet", (bedoeld zijn blijkbaar: de dwalingen in de kerk).
Nu zou men verwachten, dat dr U., getrouw aan deze zijne uitlatingen (106), het ver oor deelen der dwalingen ©n het ojpstellen van canones der leer, beide met kerkelijk gezag, zo^u blijven zien als symptoom van kerkelijken „dood"; dat hij zulke fundamenteele misvattingen alleen zou reserveeren voor de „v e r o u d e r de kerk, die mabij de verdwijning is"; en dat hij de „nieuwe, levende kerk" in haar zuivere zelfvertooning slechts dair zou durven begroeten, waar men geen dwalingen „kerkelijk" verooTdeelt, en zich van de opstelling van nieuwe „canones der leer" onthoudt. Maar dien kant gaat hij toch ook weer niet uit. Want ónze nederlandsche confessie, zoo zegt hij, en ook de engelsche van 1562, hebben kerkelijke dwalingen van andere kerken met gezag veroordeeld. En dat vindt dr U. heel goed (109). Waarom? vraagt gij? Omdat b.v. onze confessie (en de engelsche ook zoo ongeveer) uitsprak, dat alle menschen leugenaars zijn en ijdeler dan de ijdelheid zelve. Dit schijnt dan bij dr Ubbink te moeten gelden als een kerkelijke uitspraak, dat de kerkelijke uitspraken niet tot „regelen der leer" mogen worden. • . -
Nu valt hier aanstonds tweeërlei op. Het eerste is, dat dr Ubbink hier niet juist de belijdenis geciteerd heeft. Irmners, zij zegt het zóó: alle menschen zijn UIT ZICHZELVEN leugenaars; en ijdeler dan de ijdelheid zelve (Art. 7).
Dat dit niet uitsluit een kerkelijke aanwijzing en verooTdeeling (in canonen) van dwalingen blijkt wel uit de aan deze w O' o r d e n onmiddel-1 ij k voorafgaande zeer concrete v e r-0 o r d o e 1 i n g van dwalingen, en ook uit het citeeren van 2 Joh. 10: ndien iemand deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis (vergelijk 1 , Ioh. 4:1: eproeft de geesten of ze uit 'Grod zijn). Trouwens, dezelfde confessie veroordeelt herhaaldelijk dwalingen en stemt in met andere veroordeelingen (art. 9, 12, 13, 14, 15, 18, 22, 24, 26, 27—29, 30, 32, 34.) Indien misschien dr U. zou willen tegenwerpen dat eerst later de z.i. foutieve opvatting in het protestantisme is ingedrongen, „dat er toch een orgaan moest zijn, om de dwaling te kunnen aanwijzen", dan weerspreekt hij reeds daarin zichzelf: ant de door hem geprezen confessies zeggen duidelijk, dat de kerk, die haar als formulier van eenheid aanvaard had, zelf zulk een orgaan dorst heeten. Dat is de pretentie, waarmee die confessies in de wereld dorsten optreden.
Maar in de tweede plaats moet het ook ieder opvallen, dat de kerk, als men dit nu eens scherp zO'U willen formuleeren, volgens dr U., geen dwaling kan veroordeelen en het toch wel kan; dat een „canon van leer" niet mogelijk is, ten aanzien van de waarheid, doch wèl ten aanzien van de leugen. Dat zij niets weten kan tenzij het niet-weten. Maar — zoodra dit niet-weten, dit „leugenaar-zijn" van alle menschen tot een dogma geworden is, hééft de kerk reeds met gezag ketters veroordeeld. Ook zulke ketters, die met een „nieuw licht" in de kerk dachten te treden. Want dit „uit zichzelven leugenaar zijn" van „alle menschen", — wat is dat anders dan een oer-gereformeerd, of een mo-4orn-zwitsersche canon? Men kan zonder nadere verklaring zelfs dezen volzin niet als canon lezen en onderteekenen.
2. Trouwens, als ieder (wat ik gaarne krachtens mijn confessie met dr Ubbink belijd) moet bepaald worden bij „de mogelijkheid van eigen dwaling" (in plaats*) van bij de dwaling van anderen") zooals het op bl. 110 heet, hoe kan dan dr, U. verzekeren, dat het „licht", dat hij nü heeft, „hem niet meer verlaten zal" (154, 142), dat zijn nieuwe belijdenis „door G-od" in hem .„gewerkt, gezaaid" is (154), ja, dat zijn belijdenis niet van hem is, niet z ij n werk is, doch dat hij hierin orgaan voor Gods werk, ook voor Gods gedachte is, dat de werkelijkheid ervan onaantastbaar is (141, 142)? Is dit soms een concreet rekenen met de mogelijkheid van eigen dwaling?
3. Eenerzijds is de schr. „overtuigd, noch af te wijken van de officieele belijdenisschriften onzer kerken, noch van de Reformatorische beginselen, noch ook van de H. Schrift zelve" (132); anderzijds constateert hij: „ik wijk.... wel eens bewust af van elementen, die we vinden in .onze officieele Rehjdenlis" etc. (162).
4. Aan den eenen kant oordeelt dr U., dat een „belijdenis" een „beslissend keerpunt in het leven is, " „waarin sprake is van een eertijds en een nu, met een volkomen breuk tusschen die beide" (133). Maar hoe is daarmee nu te rijmen zijn bewering, dat wij „behoeven de instelling van een nieuw ontologisch Realisme", dat zich „vóór(!) Roo-msch of Protestantsch. Christelijk of Heidenseh, geloof of O'ngeloof instelt op de werkelijkheid" (11)? Een uitspraak, die temeer verwonderlijk wordt, als bij dr U. een belijdenis, „eigenlijk" gesproken, „een bewustwording van een ondergrondsche reëele verandering" heet, van „een andere richting te hebben ingeslagen", van „een bekeering" of „een. wedergeboorte" (133)? Ik zie geen kans, in deze stellingen een eenheid te ontdekken; wel geloof ik, dat hier de wedergeboorte en de bekeering van hun zin beroofd worden; waarover later nog meer.
5. Waar een belijdenis, als „beslissend keerpunt in het leven" optreedt, daar is, naar de stellige meening van dr Ubbint „sprake van een oiuden en nieuwen mensch (133); uit het verband blijkt, dat tusschen die twee een „volkomen breuk" gezien wordt. Ik vermag evenwel niet in te zien, hoe op dit standpunt gesproken kan worden van de „geestelijke ontwikkeling van den mensch naar zijnen aard" (! 116) op zoodanige wijze, dat hij zich ontwikkelt „van de natuurlijke boosheid, waarin hij gevallen is... tot een... nieuwen mensch, den geestelijken" (116^ 117^ 120j. Kloof, breuk eenerzijds ; ontwikkeling **) anderzijds; maar het eene weerspreekt het andere.
6. Wat is, , zoio vragen we verder, voor dr Ubbink's besef het kennen in de „Nieuwe Belijdenis" (145)? De „kennis" is hier, al'dus de schrfjver, , , onmid d ellij k en direct van aard", „niet middellijk beperkt door het logisch bewijs" (145). Tóch heet óók „belijdenis" een „gebeurtenis" (134), „daar, waar menschelijk denken, gevoel, instinct, bewustzijn tasten naar de eeuwige werkelijkheid Gods zelf, de overgave" (135). Onmiddellijk, direct kennen, alzoo, maar niettemin „tasten"? En dan nog wel met de dadelijke erkenning van de m O' g e 1 ij k h e i d van eigen dwahng (zie nr 2)?
7. Aan den eenen kant gelooft dr Ubbink van zichzelf, dat hij het met Karl Barth eens is, hierin, dat „wat wij vóór alles noodig hebben, juist theolo'gie is" (138), en dat de „aandacht" „zoo energisch" moet worden , .geconcentreerd" op het Woord Gods, op wat God spreekt (139). Prachtig. Maar hoe ter wereld rijmt dr Ubbink dat nu met zijn bewering, „dat wij er hoe langer hoe meer toe gedrongen worden te erkennen, dat de intuïtie, het besef, het bewustzijn, het begin en de grondslag van al onze kennis is" (14)? Of met zijn kras gestelde vraag: „W at is het geloof eigenlijk anders dan intuïtie? " (148). Om nu van zijn af en toe voorzichtig nippen aan den beker der phoenomenologen maar te zwijgen? Dan lees ik toch liever Barth zelf, als hij dr Ubbink onder zijn principieele tegenstanders rangschikt, door te beweren, dat hij „Gods Woord" ook niet „op den weg van mystischextatische intuïtie als werkelijkheid van öns bewustzijn" meent te kennen (Dogm. I, 97).
8. Volgens dr Ubbink heeft Calvijn „de eenheid der menschelijke kennis weer hersteld" (149). Hoe? 'Op welke manier? Door positie te kiezen te^en Ro^me, dat deze „eenheid der menschelijke kennis" had „gebroken", en wel „in het dualisme van een natuurlijke, door het verstand uit de natuur verkrijgbaar, en een geestelijke, die men aannam op gezag" (149). Maar hoe laat zich deze kijk op Calvijn (wiens geest in de eerste belijdenisschriften heet te spreken) nu verbinden met de bewering, dat onze Belijdenis zoo „eigenaardig" „begint" „met het Roomsche dualisme tusschen de natuurlijke en bovennatuurlijke Godskennis" (65)?
Dit zijn zoo enkele van de markantste gevallen, waarin de schrijver blijkt te hinken op twee gedachten. Wij zien dus, dat wat in zijn eerste deel met zijn poging tot verkenning van „het heden", ons zoo teleurstelde (die innerlijke tegenstrijdigheid n.l) werkelijk niet op zichzelf stO'ud; dat was, zooals wij reeds zeiden, symptoom van héél zijn onrust, zijn onzekerheid.
Een onzekerheid, die dan ook niet in staat zal blijken, de taak te omschrijven van het „nieuwe belijden".
Want, om nu tot dit laatste te komen, men lette slechts op de gedachten, die in de heden besproken bladzijden, thetisch worden voorgedragen. AVij zullen eokele ervan naar voren brengen.
Daar is vooreerst de kwestie van het kerkelijk zelfbesef. Dr Ubbink komt telkens weer terug op de bij hem haast tot obsessie geworden gedachte dat er een tegenstelling is tusschen de als _„ethische rechtsstaat" georganiseerde kerk ter eener, en de kerk, die de „geestelijke structuur" vertoont „van één groote, universeele, ontzagwekkende geestelijke groeiïng" (100^101) ter anderer zijde. Die eerste kerk — dat schrikbeeld van dr Ubbink — wil „alles inrichten naar normen en wetten, voor het heel kleine deel van het groote geheel, n.l. voor ons kerkje van dezen tijd en deze plaats". Maar dat is maar „klein stukwerk". Léven, waarachtig leven, daarentegen bloieit voor dr U.'s oogen slechts daar, waar wij, „als iemand tot ons zegt": „ware kerk", met „Jezus" antwoorden: „niemand is goed, dan Eén".
Maar wat is dat nu voor onwezenlijke contrastmakerij? JUIST de kerk, die de diepte kent van de belijdenis, dat God alleen goed is, zal hiervan een „sjibboleth', ' maken. Een „sjibboleth" nu begeleidt altijd een actueele, concrete daad van schifting: er is erkenning van groeiïng, ja, maar ook de daad van afsnijding; toelating is er, doch ook uitsluiting: sleutelmachtI En waar is de kerk, die wat dr U. noemt „wetten en normen stelt", doch tengevolge daarvan de belijdenis van haar „midden-in-den-dood-liggen" (avondmaalsformulier) heeft moeten prijsgeven? Zij bestaat alleen in dr U.'s gejaagde verbeelding. Zijn dilemma stelt hij al weer op, helaas, buiten de werkelijkheid en de waarheid om. Terwijl dan (precies den anderen kant uit wijzende) de geschiedenis leert, dat juist d© verzwakking, de p r ij s-g e V i n g van d i e belijdenis omtrent ei_gen gebrek („uit zichzelve leugenaars") steevast het (begeleidend) verschijnsel werd van dat door dr U. zoozeer begeerde prijsgeven van „wetten en normen". „Ik jaag er naar, of ik hier ook g r ij p e n mocht", — dat is een kreet die slechts daar in pro'za gezegd en in „bewogenheid" des levens uitgeroepen kanworden, waar men in Gods naam „sjibboleth" durft laten zeggen. En die kerk, die „de onfeilbare leiding des H. Geestes" zich toekent (110), nu — daar is dr U. no^ nooit lid van geweest, al denkt hij dat misschien, lettende op de „normen en wetten" van de kerk, waartoe hij dan wèl behoort.
Volgende week hopen we verder te gaan.
*) „In plaats van", zegt dr U. „N a a s t", zou i k willen zeggen.
**) Om dr U. geen onrecht te doen, citeer ik nog blz. 120: „Wij moeten ons goed voorstellen, dat de ontwikkeling, die wij moeten doormaken van natuurlijke tot geestelijke menschen een nog veel grootere is, dan wanneer een steen zou moeten leeren niet meer zwaar en niet meer traag te zijn, maar te kunnen en te willen zweven en zich voort te bewegen." Maar andere uitspraken (waarover later) verbieden m.i. hierin een uitspraak te zien, die bewust verwantschap wil vertoonen met Dordtsche Leerregels, III, 11/12.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 november 1931
De Reformatie | 8 Pagina's