GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

ZENDING EN EVANGELISATIE.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ZENDING EN EVANGELISATIE.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

OPEN BRIEF aan Ds K. Schilder, redacteur van „De Reformatie".

Geaclite Collega,

Mag ik, n.a.v. onze correspondentie in no. 36 van uw blad, de „Deventer vragen" met een enkele vermeerderen en U een paar persoonlijke, concrete vragen voorleggen?

Stel eens het volgende geval:

Er is een interkerkelijke evangelisatie. Door haar arbeid (niet in de laatste plaats door den indruk van haar eensgezind getuigenis) komen 10 menschen tot inkeer. Ze roepen (met den stokbewaarder) tot hen, die hun het evangelie predikten: wat moeten we doen? Het antwoord luidt (met Paulus en Silas): Doen? Geloof in den Heere Jezus Christus, dan zult ge zalig worden. Ze komen tot onzen Heiland. Ze worden zalig, misschien mèt hun huis. Nu zijn ze dus zalig. Maar ze willen dat ook in de gemeenschap der heiligen toonen. Natuurlijk. Die evangelisatie-commissie wil ook meer. Ze moeten samenleven met de gemeente van Christus. Nu komt de vraag: naar welke kerk? Is dat voor deze menschen de GROOTE vraag? Neen, diè is beslist. Het is zelfs voor de meesten nauwelijks een probleem. Of van huis uit, öf door familie-banden hebben ze relatie met een kerk. Anderen worden tot een bepaalde gemeente getrokken, omdat ze getroffen werden door het woord van een prediker uit die gemeente. Ook zijn er, die worden opgevangen door een kerkelijke evangelisatie, die zich met dat opvangen bezig houdt. Goed. We hadden 10 menschen. 3 worden lid der Gereformeerde Kerk, 1 sluit zich aan bij de Chr. Geref. Gemeente, 2 doen belijdenis in de Luthersche Kerk, 3 gaan naar de Hervormde Kerk en 1 komt er niet toe om lid van een bepaalde kerk te worden, maar is zóó getroffen door de samenwerking der geloovigen, dat hij nu eens in deze, dan in gene kerk de prediking gaat hooren van het Evangelie, dat hem lief is geworden, en Doop en Avondmaal ontvangt hij daar, waar het sacrament wordt bediend, ook aan geloovigen, die geen lidmaat zijn.

Nu heb ik drie vragen.

Ten eerste: welke beslissing acht gij de belangrijkste, die voor Christus, of die voor één der kerken? Om welke beslissing gaat het tenslotte, d.w.z. in het oordeel voor Gods aangezicht? Voor welke beslissing zoudt ge God het innigst danken?

Ten tweede: zijt gij ook dankbaar voor het feit, dat 3 menschen zich bij de Gereformeerde Kerk voegden, mede door het werk eener interkerkelijke evangelisatie?

Ten derde: zijt gij óók nog dankbaar, dat die overige 7 menschen, nadat ze door Christus werden begenadigd, een kring vonden, waar ze Christus kunhen dienen, van Hem hooren. Hem aanbidden?

Hartelijk hoop ik, dat ge bereid zult zijn deze vragen te beantwoorden. Ze kwamen direct in mij op, toen ik Uw laatsten brief las.

Met de meeste achting en collegialen groet,

W. J. KOOIMAN, Ev. Luth. Pred.

9 Juni 1932.

OPEN BRIEF aan Ds W. J. Kooiman, redacteur van „De Zondagsbode".

Geachte Collega,

Thans met vragen komende, wilt U, als ik het goed versta, dus geen gebruik maken van mijn aanbod, om de gelegenheid hier te vinden tot naast-elkaar stelling a. van officiëele gegevens omtrent Uw comité, b. van met hun werkelijkheid strijdende beweringen mijnerzijds. Ik neem daar dankbaar nota van, en reken hiermee deze aangelegenheid afgedaan. .

Nu, wat die vragen betreft. We nemen drie punten.

I. De inleiding op Uw vragen.

U zegt, geachte collega, dat men in Deventer aan de vragers een antwoord geeft, evenals Paulus en Silas dat deden; hier zinspeelt U blijkbaar op mijn opmerking dienaangaande. Maar ik moet met U van meening verschillen. Op Hand. 16 : 31a, door U geciteerd, volgt vs 31b. En vooral vs 32. Dit is het VOL­ LEDIGE antwoord. In vs 31b wordt al dadelijk het „huis" van den „stokbewaarder" in de zaak van zijn behoud betrokken. M.a.w. Paulus en Silas, als boodschappers van „Israël naar den geest" dragen dadelijk de verbondsgedachte, die „Israël naar het vleesch" bedorven had, naar voren; leiden de verbonds-zegeningen over den gekruisten Kurios, maar trekken de oude 1 ij n van Israël eenvoudig hierin verder, dat zij de noodzEiak van de zichtbaarwording, in het institutaire, van het verbonds-statuut handhaven. Aangezien dit langs den weg van het sacrament, zoowel volgens de oude en verouderde Israëls-gemeenschap (besnijdenis) als volgens de prediking der nieuwe, wettige Israëls-gemeenschap (doop) gaan moest, m.a.w. langs den weg van het kerk-instituut, moeten we dadelijk constateeren, dat al dadelijk, in hun eerste, kort-begrip-matige, antwoord het kerk-instituut naar voren komt. De Una Sancta, zoo U wilt. Maar die dan niet in den nevel, doch zicht-baar, tast-baar, hoor-baar, aanwijs-baar; daar, waar dat doopwater ambtelijk wordt uitgestort, daar pretendeeren Paulus en Silas de Una Sancta. Ze weten daarbij bizonder goed (want er waren Joden in de stad van den „stokbewaarder"), dat er in diezelfde stad, onder de candidaat-vrienden van den straks bekeerden stokbewaarder, menschen zijn (b.v. de vrouwen, voor een deel, van vs 13) die zeggen, en voor een deel voorloopig nog blijven zeggen: e Una Sancta, die is BIJ ONS. Wij, burgers van Deventer, en van andere lieve nederlandsche plaatseri, maken ons maar wijs, dat WIJ zoo erg zitten te tobben met de „Una Sancta"; maar dat is natuurlijk maar onzin. De vraag naar het wettige adres van de „Una Sancta" was TOEN pas brandend. In Philippi, JUIST door de prediking van Paulus eri Silas. Of b.v. in de gesprekken van Timotheus en zijn grootmoeder (wanneer is die geboren? ) En kijk, terwijl nu Paulus en Silas zachtmoedige menschen zijn, en met die vrouwen, ook met de achterblijvende, aarzelende, graag voorzichtig, en broederlijk, en wat men verder invullen wil, om willen gaan, daar zeggen ze tóch tot den man (in hun EERSTE woord) direct, concreet, nuchter, zakelijk: at U doen moet? niet maar gelooven in den Heere Jezus, maar concreet u laten inlijven in de Kerk, naar haar jongste ontwikkelingsphase, adres daar en daar, en, nergens anders, hoort ge? En nu nog vs 32 erbij: at kort begrip wordt nu dadelijk concreet, breed, zakelijk in een huis-gesprek uitgewerkt. Geen abstracties, geen oratorie, geen och-mocht-'t-nog-es. Neen, zakelijk proza. Christelijk proza. Christelijke nuchterheid. Maar dan zóó bezield, in dat aanwijzen van concrete adressen, en, in dat stelling nemen tegenover de zwakke, nog aarzelende, vrouwtjes, zóó gedreven van den Geest, dat ze, nota bene, eerst hun concrete aanwijzingen geven, en pas daarna ertoe komen, hun bloed te laten afwisschen; en pas na den doop van de familie (verbondsstatuut, als Lydia daar komt gelukwenschen, moet ze tot vele voormalige vriendinnen „neen" zeggen, partij tégen haar kiezen!) gaat men eindelijk eens dineeren, of ontbijten. — in gemoede, ik meen, dat dit voorbeeld van Philippi geen Deventer analogie ontmoet. Want U construeert het zóó: e preeken, in het algemeen, over den Christus, en hebben het daarbij niet over kerk, sacrament, bepaald adres. Dan gelooven ze, en dan komen ze (separaat, voeg ik er aan toe, en nog maar partieel) tot kerk, sacrament, en een bepaald, uit de Deventer predikbeurtenbladen afleesbaar, adres. Maar dat is, zoo zeg ik nu op mijn beurt, toch géén Philippi-stijl, collega. Daar — in Philippi — hebben de „mentoren" dadelijk het „eeuwige" „tijdelijk", het „abstracte" „concreet", het „rijk der hemelen" in de eigen woonplaats aanwijsbaar gemaakt. Zonder dat daarmee over de schuchtere, nog aarzelende, misschien wel wat balsturige achterblijvende vriendinnen van de „gebedsplaats", vs 13, een hoog oordeel werd geveld. Maar vermoedelijk hadden die dames van haar kant ook nog geen heirleger van blaadjes, en redacteuren, om die „Asser", die „farizeeuwsche", Paulus en Silaë, wijl ze de „Una Sancta" dadelijk met een adreskaart preekten, uit te schelden. Zulke redacteuren zouden trouwens die achterblijvende vrouwen, die nog niet goed meedurfden doen, leelijk hebben beschadigd, naar de ziel. Gelijk zij vandaag er nog velen beschadigen, met al hun lyrische ontboezemingen; waarvan men

soms even vermoeid kan worden, als ik — U vergeeft me dat — het werd van Uw al evenzeer vermoeide klacht, dat U hadt afgeleerd boos te worden om de critiek van gereformeerde zijde op Uw Deventer werksysteem uitgebracht. Misschien hebt gij het boos-worden niet zoozeer (gelijk gij zegt) afgeleerd, als wel het begrijpen van de quintessence der gereformeerde critiek nog niet goed aangeleerd; wat geen wonder is, bij zooveel pers-verwarring. Dadrom ga ik ook met genoegen op Uw vragen in.

II. De datum van Uw vragen.

Ik weet het wel, ik weet het wel, dat dat daareven maar een anachronisme was: van die „Asser" Paulus-Silas-eenheid^). Maar nu wil ik zelf dan ook den kalender de noodige eer geven, en spreek over den datum van Uw vragen.

Uw vragen zijn, gelukkig, gedateerd. En dat is me erg veel waard. Waarom? Laat mij U ook wat vragen mogen. Ik heb, we zullen gelijk op deelen, drie vragen:

Ie. welke beslissing acht gij de belangrijkste: die vóór het wettig huwelijk (en tégen de „vrije liefde", zooals dat abusievelijk heet) of die vóór een bepaalden man door een bepaalde vrouw?

2e. zijt gij ook dankbaar, als ik U op straat een haring presenteer?

3e. zijt ge óók nog dankbaar, als ge in nachtgewaad op zee zwalkt?

U zult antwooi'den: beste man, daar kan ik zoo niet op antwoorden, want dat antwoord hangt van den datum van de concrete vraag en het concreet te geven antwoord af. Prachtig; ze praten tegenwoordig in kringen, die „allang hebben afgeleerd, op ons, gereformeerden, boos te worden", en zoo, erg veel over konkrete situaties, en dat God niet maar een woord spreken moet, maar dat Hij dat toch vooral tot MIJ moet doen. Nu, als dat geen oratorie is, dan zullen ze daar met aandacht en stichting ons debat hier op dit punt volgen. En althans eventjes ophouden, te verzekeren, dat ze allang afgeleerd hebben, enzoovooi-t; want misschien moeten ze hier nog hun eigen lessen aanleeren.

Goed: ik hoor U antwoorden.

a. Op vraag 1 zoudt gij, als het een aan geen enkelen man wettig of zedelijk nog gebonden meisje (of, mutatis mutandis, jongen) betrof, als de kwestie dus op dat moment van haar (zijn) nog studeerend leven zuiver-theoretisch, en alléén theoretisch gesteld werd, antwoorden: ik acht de beslissing vóór een wettig huwelijk, en tégen de vrije liefde, het belangrijkste, want daar gaat het OP DEZEN DATUM (in dit stadium van z ij n, of h a a r, 1 e V e n) allereerst om. Maar, zoudt ge verder gaan, als het een zedelijk gebonden, een wettig-verloofd, een getrouwd meisje of vrouw betreft, dan wijs ik dit dilemma af: want die persoon kan in dat latere levensstadium van hém oi hdér zijn beslissing tégen de ongebonden samenleving en vóór de wettige huwelijks-leefwijze slechts concreet en aanwijsbaar maken in een concrete verbintenis aan een concreten man. Anders stelt ïij de kwestie niet. Zoo min als er een „Bewusztzein überhaupt" is, wat trouwens bij Kant maar een kunstbegrip was, zóó min is er „Liebe überhaupt". Ehen werden in Himmel geschlossen, — dat is natuurlijk onzin. Ze worden op aarde gesloten, en daar alleen. Zoo zoudt gij, collega, antwoorden.

b. Op vraag 2 (zoo hoor ik u vervolgen) zou ik (Ds Kooiman) antwoorden: werd die vraag mij gesteld in de dagen van het beleg van Leiden (als ik in de belegerde stad woonde) dan zou ik u om dien haring om den hals vallen. Maar als wij elkaar vandaag in Deventer tegenkomen, en ge presenteert mij op straat een haring, dan zeg ik: geef mij maar Deventer koek, die smaakt me beter, en is tenminste zindelijk verpakt. De DATUM van de vraag doet alles.

c. En op vraag 3 zoudt gij, collega Kooiman, antwoorden: als ik die vraag me hoor stellen op een dag, waarop ik pas uit een brandend zeeschip met moeite gered ben, dan antwoord ik: ja. Vandaag antwoord ik: foei, collega Schilder

En nu is het mijn beurt, collega Kooiman, op uw drie vragen allereerst den datum te schrijven.

a. Op vraag 1 zou ik, als het een Turk, zeg, in Koerdistan, betrof, die tot andere gedachten komt, antwoorden: natuurlijk de eerste (hoewel hij dan straks komen móet tot „een der kerken", zooals U het uitdrukt). Maar als het een (zooals gij zegt) voormaligen gereformeerde, chr. gereformeerde, hervormde, luthersche, of — diens aan een bepaalde kerk toebehoorenden evangelist, betreft, iemand dus, die zedelijk zich verbonden voelt, öf reëel verbonden i s aan een bepaalde kerk, zichtbaar gedoopt, door vele banden gebonden aan een bepaalde kerk, dan wijs ik dit dilemma af. Die laatste persoon kan dan zijn keuze vóór Christus (ik denk weer aan den tekst van mijn preek, waarover Uw blad schreef), slechts concreet maken, zoodra hij n.l. het door CHRISTUS (niet door U of mij) gelegde verband tusschen Christus en Zijn mystieke lichaam ziet, door ten aanzien van die bepaalde kerk het gebod te handhaven. Dat wil zeggen: zijn schouders dadelijk te zetten onder haar openbaarmaking in de wereld, en (of) haar ongebroken reformatie. Hij heeft daartoe te roepen alle anderen, die vóór Christus gekozen hebben.

b. Op vraag 2 antwoord ik: erd die vraag mij gesteld b.v. in een tijd van overheids-overheersching (wanneer b.v. de overheid de kerk tyranniseeren zou, en gereformeerde evangelisatie zou verbieden), dan zei ik volmondig ja. Maar ik kijk naar den DATUM EN DE PLAATS:9 Juni 1932, (nunc), te Deventer (bic). Welnu: ic et nunc tyranniseert de Deventer gemeenteraad hoogstens zichzelf, niet de gereformeerde, luthersche, enz., kerk. Nu laat ik mij dus niet verleiden, om, laat ons zeggen, de erkenning van het feit, dat met een krommen stok nog eens een rechte slag geslagen wordt (maar Uw „mede", zie den tekst, maakt me al wat nuchterder) bij God te presenteeren als dankbaarheid voor het k r o m z ij n van den stok. „Hic et nunc" zeg ik dus op Uw zóó gestelde vraag zóó: een; want er staat, dat ik ijveren moet naar de beste gaven; gij, luthersch, op uw manier, ik, gerefoi-meerde, op mijn manier; terwijl wij weten, dat, als wij samen worstelen om ieder in „zijn" manier „Gods" manier te erkennen mogen, wij door die gehoorzaamheid (concrete!) vast en zeker naar elkaar zullen komen (una sancta). Ik ben wel dankbaar voor die bekeering dus, niet voor haar manier.

c. Op vraag 3 zou ik antwoorden: was ik in Moskou, in de ergste dagen, dan: ja. Nu ik in Deventer ben, in rustige dagen, antwoord ik: neen. Want „beloften" zijn „obligaties". God heeft veel meer gegeven, dan in uw derde vraag ter sprake komt. Ik heb het récht niet, dankbaar te zijn voor vrijwillige armoede, want Gods gaven willen genoten zijn, en daarom moet de evangelist den menschen zeggen: vraagt toch in Gods naam méér!! „Doet uw mond wijd open": een gebod.

En vooral die zwerver, van wien gij spreekt, overtuigt mij, dat ik uw datum niet van uw briefje „abstraheeren" mag. Als de man werkelijk „getroffen is door de samenwerking der geloovigen", en als dat een grond-element in zijn „omkeering" werd, dan beklaag ik hem. Want a. dat is geen grond voor bekeering; b. de man zal het straks erg koud hebben, als hij, in Deventer, en daarbuiten ziet. Ja, uw eigen „Zondagsbode" heeft hem, door al dat geschrijf over die kerktwisters, al aardig in de kou gezet. En voorzoover dat schrijven niet de kwestie scherp stelde (dus recht deed) heeft ze hem een straikelblok gelegd.

III. De inhoud van Uw vragen.

Geachte collega, zijn we niet ver van ons uitgangspunt afgeraakt, al vragende? Het begin was: mijn preek over het DOEN van den wil des Vaders, want dat maakte de una sancta zichtbaar. We begonnen dus met de GE­ HOORZAAMHEID van ALLEN aan het GEBOD. Thans stelt U drie vragen over de FEITELIJKE BLIJDSCHAP van EEN mensch over de in zijn aandachtscirkel vallende zichtbare zijde van een FEITENCOMBINATIE. Maar nu verdv/alen we. Uw en mijn blijdschap moet onder de TUCHT. En niet mijn of uw blijdschap is normatief, maar het gebod. Wee mij, als d è, t mij niet blij maakt. Of als ik ooit tusschen blijdschap, die geoorloofd is, en ook maar éénig gebod, tegenstelling, of zelfs maar, verbinding-loosheid, zien zou! Ten tweeden male: dwalen wij niet af? Wij begonnen het gesprek met het thema van de gehoorz a a na h ei d. Steeds weer de wending naar het gebod, was de leus. Niet „psychische", niet „bloed-banden"; U hebt het zelf geciteerd. En nu: in Uw 2en brief, hebt U het al maar over psychische dingen, en vraagt, of ik niet blij ben? Maar wat zégt ter wereld mijn blijdschap? Die is zoo vaék verkeerd. U hebt het over menschen, die „zoo getroffen" zijn van dit, en zoo „onder den indruk" van dat. Alweer „de ziel", denk aan de preek, die U citeerde. Maar preek liever het gebod. U hebt het over goede indrukken (van huis-uit-banden; familie-banden, getroffen door een woord van een prediker). Bloedbanden dus. Zielsbanden. Personalia. Niets mee te maken, collega. Ik blijf in de lijn van de preek, geloof ik. En nu kan ik alle stumperaars, alle sukkelaars van bloed-, en zielsgemeenschap liefhebben, want ik ben „van nature" geen zier beter. Maar ik heb als ambtsdrager hun te zeggen: het moet den anderen kant uit. In dat zeggen bewijst zich trouwens mijn „liefde" voor hen. En als ik evangeliseer, dan moet ik dat niet doen zóó, dat al die bloed-en zielsbanden ongecorrigeerd, en min of meer tot norm verheven, blijven bestaan, en zelfs in het werk worden opgenomen, maar ik moet kunnen zeggen, dit is het gebod, wandelt daarin. OOK inzake de kerk, concreet, daar en daar, hier is het adres (punt 1).

Ten derden male: wij raken uit den koers. Wij begonnen met spreken over gehoorzaamheid. Dat deden we, al weer, op zekeren datum, Maart, geloof ik, 1932. D.w.z. op een datum, waarop in Deventer het feit bestond van verschillende kerk-instituten. Dat was de „concrete situatie van concreet gegeven menschen". Tot die concrete menschen komt in die gegeven situatie de eisch: gehoorzaam zijn; elk terrein, waarop dat geschiedt, geeft straks verbinding, eenheid, te zien; gehoorzaamheid is het voiiningsprincipe der una sancta in haar zichtbaren vorm; en alleen in zooverre ze gehoorzaamt, komt haar karakter als una sancta uit; de rest is maar zonde, dwaling, vergissing, armoede, kortom „sarx", „vleesch", „psyche", „natuur". En terwijl we zóó ons gesprek begonnen, zou het daar moeten doodloopen in een geredeneer over een „blijdschap überhaupt", die dan als (humanistisch gevonden) norm van een „gehoorzaamheid überhaupt" wordt gedoodverfd? Als dit methode worden zou, dan waren we weer in 't heidendom vervallen. Laat in Deventer mentor A, B, C, D, en kerk-instituut A, B, C, D, vragen naar de normen van Gods geopenbaarde woord; dat saneert meteen onze blijdschap, en ontrooft haar van den waan van normatief te zijn. Dat voorkomt eigenlijk ook de probleemstelling: wat ik nu belangrijker vind, de keus voor Christus, of voor een kerk. Heb ik het recht, in de gehoorzaamheid, van meer of minder belangrijk te spreken? De 2e tafel, zegt Christus, is aan de Ie „g e 1 ij k".

Ik houd nu op. Voor onze discussie ben ik dankbaar; ze geeft kans, de problemen te stellen. Ik zou nog een 4e punt kunnen aansnijden: de samengesteldheid van Uw vragen. Als ik b.v. iemand vraag: zijt gij dankbaar, dat door het zinken van de Titanic het zingen van de hymne „Nader, mijn God, tot U" weer is opgeleefd? , — dan zal hij zeggen, voor het zingen ben ik dankbaar, voor het zinken niet. En eigenlijk zal hij zeggen: dat zinken, was dat wel het middel voor het zingen? Of was het maar de aanleiding? Zoo zou ik ook Uw drie vragen kunnen behandelen; ik ben voor eiken zegen dankbaar, maar niet voor den weg, waarlangs hij gekomen is. Ik kan dat te gemakkelijker zeggen, omdat steeds geldt: „DOCH der Segem kommt von oben". „DOCH", — maar vrij mogen ö n z e r z ij d s dit „doch" — adversatief — NIET WILLEN. WIJ moeten aansturen op parallelle tusschen „middel" (aanleiding zelfs) en zegen. Wij mogen God niet verzoeken. Wij moeten — (hier komt de thetische zin naast den voorgaanden, die negatief was) —plaats reserveereii, gelijk reeds gezegd werd, voor den doorwerkenden zegen, zoover dat naar het gebod ons mogelijk gemaakt werd. Of ik blij ben met de 30 % gerefonoieerden, die dan in „mijn" kerk kwamen? Als de kerk een winkeltje van genade was, zou ik misschien de handen wrijven. Nu zeg ik alleen maar: waar zijn de 70 %? Hebt gij, die daar zóó dicht bij gestaan hebt, uw roeping jegens hen vervuld, gereforaieex-den? Of waart gij door den verkeerden opzet, hoe goed bedoeld ook, gedwongen — misschien nog wel uit beleefdheid, (de kwestie dus weer van „bloed" en „ziel" en collegialiteit) uw stellen van den eisch der gehoorzaamheid op een gegeven moment te staken, toen het n.l. over de kerk ging?

Ik schrijf dit, niet om te critiseeren, niet om me genoegelijk te verschansen met naogelijke niet-doeners^ maar om U, collega Kooiman, en mij terug te leiden tot — mijn preek, uw uitgangspunt? neen — tot den tekst van die preek. Nu schamen we ons beiden.

Inmiddels, met collegialen groet en hoogachting,

gaarne Uw dw. K. SCHILDER,


') Het andere adjectief (farizeeuwsch) brengt het doorgaans ook niet verder.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juni 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

ZENDING EN EVANGELISATIE.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juni 1932

De Reformatie | 8 Pagina's