GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLIV.

De zeventig zeventallen, Dan. 9:24-27.

We komen nu tot de derde en laatste periodie, waarin de zeventig zeventallen worden gesplitst. Wat daarvan gezegd wordt begint aldus: „en n si de twee en zestig zeventallen zal een gezalfdei worden uitgeroeid". De groote vraag is hier na-' tuurlijk: Wie is deze gezalfde? De uitleggers die de beschouwingen der negatieve Bijbelkritiek omtrent het boek Daniël aanvaarden denken aan een zekeren hoogepriester, Onias III, die in het jaar 175 voor Chr. door zijn bro©d©T uit zijn , ambit werd gestooten, en misschien eenigen tijd later vermoord werd. Maar dit zou in ieder geval niet als een gebeurtenis van zulke belangrijkheid beschouwd kunnen worden dat zij in deze profetia een zoo op den voorgrond tredende plaats moest innemen. In d© dagen van Antiochus Epiphanes vonden er zoovele ontstellend© gruwelen plaats, dat er waarlijk geen reden zou 'wezen om een dergelijk feit als ©en markant punt in de historie aan te duiden. Daarentegen is er all© reden om de „uitroeiing van een gezalfde" te verstaan varu den kruisdood van onzen Heere Jezus Christus. Zooals we reeds gezien hebben loopt de geheele periode der zeventig zeventallen uit op de verschijning van den Zaligmaker, door wien de waarachtige tenietmaking van de zonde en het aanjbrengen van de eeuwige, blijvend© gerechtigheid tot stand komt, waarin d© vervulling van de gansche profetie ligt ©n waarmee de Nieuw© Bedeeling een aanvang neemt. Het ligt dus voor de hand dat die verschijning van Christus tot de laatste periode behoort; en als er nu in die periode van de „uitroeiing van ©en gezalfde" als een op den voorgrond tredende g©b©urtenis gewaagd wordl; , kan het ni©t anders of wij moeten daarin d© aankondiging van des Heilands kruisdood zien. Dez© is het di© d© zond© t© .niet maakt en de gerechtigheid aanbrengt. De „gezalfd©" van wien hier sprake is, is derhalve d © Gr©zalfde, de Messias, die jnj het Oud© Testament voortdurend wordt aangokondigd als de komende Verlosser, en van wiens dood ook in Jes. 53 zoo klaar wordt geprofeteerd.

Buitengewoon moeilijk zijn de woorden die hierop volgen: „doch zonder iets voor hem". Onze Statenvertaling geeft deze woorden aldus weer „maar het zal niet voor hemzelvem zijn". En de Kantteekenaren zeggen daarvan: „d.i. niet tot zijn profijt, maar tot profijt van zijne uitverkorenen". Zij voegen er echter bij dat anderen verschillende andere verklaringen geven. En inderdaad het aantal uitleggingen is hier legio. We zullen niet ^I deze uitleggingen noemen en bespr©k©n. Alleen willen we opmerken, dat d© v©rklaring onzor Kantteekenaren, hooizeer ze ons ook toespreekt, omdat dan het borgtochtelijk karakter van onzes Heilands lijden hier duid©lijk zou worden uitgespro'k©n, toch niet zond©r m©©r mag worden aanvaard. Ze heeft namelijk dit ernstige bezwaar, dat juist de gedachte, dat zijn dood ten profijt© van' zijn© uitverkor©n©n zou w©zen, niet in den tekst staat; wat bij dez© verklaring het voornaamste is, zou juist worden verzwegen en moet ©r dan worden bijgedacht; wat de verklaring niet zeer aannemelijk maakt. Tot ons leedwezen zijn wij' echter ook niet bij macht© ©r een andere ©n betere verklaring voor in de plaats te stellen; wij kunnen slechts zeggen dat wij hier te doen hebben met een van die uitdrukkingen in de Heilig© Schrift, waarvan ons totnogtoe de juiste zin verborgen is gebleven en waarbij we op meer licht biddend moeten blijven hopen.

Wat daarna komt, is ©cht©r weer voldoende duidelijk. „Het volk van een vorst" dat „d© stad ©n het heiligdom zal te gronde richten" is ong©twijf©ld het volk der Romeinen, dat Jeruzalem ©n d©n tempel verwoesten zal. Deze verwoesting is later ook door den Heer© Jezus Christus aangekondigd (Luk. 21:20), en heeft plaats gehad in het jaar 70 na Chr. Met deze verwoesting van Jeruzalem zal „het einde" komen. Over d© vraag welk , , einde" hier bedoeld wordt moeten we ©enigszins breeder uitweiden. Men zou bij oppervlakkige lezing geneigd kunnen zijn aan he.t „wereld©ind©" te denken; te meer, omdat in de woorden van onzen Heer© Jezus in Matth. 24 en Markus 13 de verwoesting van Jeruzalem en het wereldeinde tezamen aangekondigd worden en daarbij zóó dooreengestrengeld zijn, dat het uiterst moeilijk, ja schier onmogelijk is om met zekerheid te zeggen wat daar op de ©ene of op de ander© gebeurtenis betrekking heeft. Toch zou het niet juist zijn, om een zoo haastig© conclusie te trekken, . Men moet niet vergeten dat wij hier in de laatste periode van de zeventig zeventallen zijn; en, zooals v/e gezien hebben, loopen deze zeventig zeventallen niet tot het wereldeinde, maar tot de verschijning van den Heer© Jezus Christus m©t de inwijding van de Nieuw© Bedeeling. Men-zou dus w©l h©el sterk© gronden moeten hebben om hier op eenmaal een verwijzing naar het wereldeinde t© zien. En di© gronden kunnen niet ontle©nd word©n aan het woord „einde" o£ zichzelf; , _n.pch. kondigt. Om met het laatste te beginnen, dat onze Heiland die beide gebeurtenissen tezamen neemt, b©wijst in het minst ni©t, dat dit ook reeds in die profetie van Daniël is geschi©d. Men kan daarvoor niet aanvoeren dat d© Heiland in zijn bedoelde aankondiging toch d© profetie van Daniël aanhaalt (Matth. 24:15 en Markus 13:14); want dat geschiedt dan toch juist in dat gedeelte waarin z©k©r van Jeruzalems verwoesting door de Romeinen sprake is, en bovendien heeft deze aanhaling uit Daniël, gelijk w© straks nader zullen aantoonen, geen betrekking op de profetie der zeventig zeventallen, rnaar op andere plaatsen uit dit boek. En wat het'woord „einde" betreft, dit wordt in het boek Daniël nog enkel© malen gebruikt, en w© zien dan dat het daar volstrekt niet altoos van het weieldeinde wordt gebezigd. In Dan. 8:19 heeft het b©tr©kking op h©t eind© vau d© Babylonisch© ballingschap, waarin zich d© Goddelijk© gramschap over het Joodsche volk heeft geopenbaard; en in Dan. 11:40 op ©en bepaald historisch mom©nt in den strijd tussch©n den koning van het Zuiden (Egypte) en dien van het Noorden (Syrië). We hebben dus bij dit woord te doen met een soortgelijk geval als bij den bekenden term „in het laatste der dagen". Er is sprake van den afloop van een bepaalden tijd; dat kan zijn een bepaald© historische, periode, dat kan wellicht ook zijn d© geheele wereldgeschiedenis. Maar in ieder geval is duidelijk, dat wij uit h©t g©bruik van h©t woord op _zichzelf niet kunnen afleiden dat het hier over het wereldeindo gaat. Wat in ©Ik afzond©rlijk geval b©do©ld wordt, moet uit het verband worden afgeleid; en als wij hier het verband raadplegen is duidelijk dat wij te denken hehb& n aan het „einde" van het Joodsche volksbestaan, het „einde" van Israël in nationalon zin. Jeruzalem's verwoesting door de Romeinen heeft aan het bestaan van Israël als een eigen, zelfstandig volk een einde gemaakt. Dat einde wordt hier aangekondigd. Dat ©inde .zal komen „in den vloed", te weten den vloed , van het Goddelijk gericht dat over Israël om zijn verwerping van den Messias gaan zal. Het gehruilf van h©t woord „vloed" herinnert aan and©r© ontzettende openbaringen van het Goddelijk gericht: e zondvloed (Gen, 7:6 v.v.), d© vloed waardoor de Egyptenaren in d© Roode Zee wer-^en verzwolgen (Ex. 14:27 v.v.). Tot aan d© komst van dat einde „zal ©r oodog zijn, vastbesloten verwoestingen". Na den dood van Christus aan het kruis tot aan Jeruzalem's ondergang zal het Joodsche volk worden geteisterd door oorlog ©n verwoesting; en, .daar is geen ontkomen aan, want

het is „vastbesloten" — God zal de verwerping van Zijn Zoon gewisselijk niet ongestraft laten.

Hoewel al wat in vs 26 werd gezegd reeds behoort tot het laatste zevental, werd dit nog niet genoemd. Dit geschiedt eerst in vs, 27, waarbij dan in hoofdzaak wordt herhaald wat reeds in het voorgaande vers werd vermeld; nu echter met de uitdrukkelijke mededeeling dat het valt in het ééne resteerende zevental. Er zijn wel uitleggers die meenen dat in vs 26 sprake is , van een tusschentijd, die tusschen de 69 zeventallen en het zeventigste zevental inligt; maar dit kan niet juist zijn; de samenvatting van de drie perioden van 7, 62 en 1 zevental tot 70 zeventallen laat voor een dergelijken tusschentijd geen plaats.

Laten wij dan ten slotte nOig zien hoe vs 27 de gebeurtenissen van het laatste zevental omschrijft. „Zoo zal het verbond der velen zich krachtig betoonen één zevental". De vertaling die .wij hiermede geven, wijkt van alle gangbare overzettingen af. Algemeen neemt men „het verbond" als lijdend voorwerp, terwijl men dan voor het werkwoord „versterken" een onderwerp aan het voorgaande wil ontleenen, hetzij de Messias, hetzij de vorst van het volk dat over het Jodendom de verwoesting brengt; maar dat heeft een zeer groot bezwaar: dat onderwe-rp is veel te ver van het werkwoord verwijderd, er liggen zelfs twee zelfstandige zinnen, elk met een eigen onderwerp („het einde" en „oorlog") tusschen. Daarom meen ik „het verbond" als onderwerp te moeten nemen, en vertaal dan het werkwoord een weinig anders „zich krachtig betoonen". Maar wat is nu de bedoeling? „Het verbond der velen" moet het verbond zijn dat ieder Israëliet kende. Iedere nadere aanduiding blijft achterwege, dus kan het geen onbekende zaak zijn. Het moet het verbond zijn, waaraan ieder oogenblikkelijk dacht: het verbond tusschen God en Zijn volk, het verbond waardoor de Heere zich Israël tot zijn bizonder eigendom had gestempeld. Dat verbond heet hier het „verbond der velen" (wij nemen het woord „velen" hier niet, gelijk men gewoonlijk doet, als staande in den derden, maar als omschrijving van den tweeden naamval), oandat het met de massa, het volksgeheel is gesloten en niet de afzonderlijke Israëlieten elk op zichzelf betreft. Dat verbond zal zich in het zeventigste zevental, waarin de verschijjning van den Christus plaats heeft „krachtig betoonen". Immers dat is wel de hoogste krachtsontplooiing, waartoe dat verbond komt, dat God .zijn eigen Zoon als den beloofden Messias aan zijn volk zendt; een krachtsontplooiing waardoor iedere vroegere openbaring van de werkzaamheid van dat verbond (doox Mozes, doo-r Richters, door P; ro-Jeten) overtroffen en in de schaduw gesteld wordt.

Dat „zich krachtig betoonen van het verbond" geldt voor de geheele periode van het laatste zevental. Maar slechts voor de helft daarvan geldt wat daarna volgt: het „ophouden van slachtoffer en spijsoffer". Gewoonlijk zoekt men het onderwerp van den zin alweer in het voorafgaande, in Christus of in den vorst van het vijandelijke volk; maar wij zoeken het onderwerp in den zin zeU, en wel in „de helft van het zevental". Deze „helft" maakt aan slachtoffer en spijsoffer een einde. Terecht ziet onze Statenvertaling hierin de aanwijzing dat Christus' dood aan het kruis als het waarachtige zoenoffer een einde maakt aaai heel den Oud-Testamentischen offerdienst (men denke aan het scheuren van het voorhangsel des tempels). Waarom wordt dit nu eerst gesteld bij de helft van het zevental? Dat wordt ons duidelijk, als we bedenken, dat het beginpunt van het laatste zevental nog niet is aangeduid. Er is alleen gesproken van twee belangrijke gebeurtenissen die in dat laatste zevental plaats hebben: Christus' dood en Jeruzalem's verwoesting. Maar gedurende het geheele zevental is er de krachtsontplooiing van bet verbond. Die krachtsontplooiing begint evenwel niet eerst met Christus' dood, ze begint ongetwijfeld met zijn komst in de wereld. Wanneer we nu weten dat onze Heiland omstreeks 33 jaren oud was toen Hij gekruisigd werd, en dat er nog iets meer jaren verloopen zijn vanaf zijn dood tot aan Jeruzalem's verwoesting, dan begrijpen we waarom het einde van den offerdienst, komend door zijn offer aan het kruis, omstreeks de helft van het zevental wordt geplaatst. De krachtsontplooiing van het verbond gaat ook na Jezus' dood tot aan Jeruzalems' ondergang door in de prediking van het Evangelie, waardoor Israël nog tot zijn gekruisten Messias geroepen wordt; maar als het niet hooren wil, dan komt het einde. /

En op dat einde heeft nu weer het slot van VS 27 betrekking. De woorden „en op een vleugel van gruwelen zal een verwoester daar zijn" hebben ten allen tijde aan de uitleggers veel hoofdbrekens bezorgd; maar de zin is toch vrij duidelijk: e verwoester is het Romeinsche leger; het rukt in snelle marschen aan, als kwam het aanvliegen op vleugelen, onderweg allerlei gruwelen bedrijvend: p een vleugel van gruwelen dus. Hier moeten we nu nog even terugkomen op de vraag of de Heere Jezus deze plaats bedoelt als Hij in Matth. 24:15 en Mark. 13:14 spreekt van dan „gruwel der verwoesting". Men lette er echter op, dat in Dan. 9:27 het meervoud wordt gebruikt „grawelen", terwijl de Heere Jezus in het enkelvoud spreekt van een „gruwel"; daarom moeten wij wel aannemen dat de Heiland niet deze plaats, maar Dan. 11:31 en 12:11 op het oog had, waarin ook in het enkelvoud van „een verwoestenden gruwel" wordt gewag gemaakt. De toevoeging „en wel tot aan het uiterste toe", letterlijk: tot ide voleinding toe" drukt uit dat de verwoestirtg die Jeruzalem treft een algeheele is. Het woord dat hier gebruikt wordt komt in de profetieën herhaaldelijk voor, om de finale afrekening aan te duiden. Daar lezen we dan telkens dat God bij voorbeeld in de Babylonische ballingschap met zijn volk niet tot het uiterste zal overgaan; geen „voleinding zal maken" (of, zooals ik liever vertaal: een „effen rekening zal maken"); men zie plaatsen als Jer. 4:27; 5:10, 18; 30:11; 46:28. In tegenstelling met die vroegere oordeelsaankondigingen, waarin zoo steeds nog een lichtstraal dooTschemerde, wordt nu van het Goddelijk gericht dat om de verwerping van den Messias over het Jodendom komt gezegd, dat het wel „tot het uiterste toe" zal doorgaan; God zal nu vrel „effen rekening" maken.

De slotwoorden eindelijk leeren ons dat deze ondergang van Israël „vastbesloten" is, zooals ook reeds in vs 26 werd gezegd. De herhaling daarvan dient om hier vollen nadruk op te leggen. En wat alzoo , , vastbesloten" is, zal over Jeruzalem „uitgestort" worden, als een overstelpende vloed die Israël wegvaagt. Dat het daarbij aangeduid wordt als „wat woest is" kan men verstaan als een profetisch vooruitgrijpen, zooals in Jer. 4:30 het nog bestaande Juda met de wooirden „gij verwoeste" wordt aangesproken. Men kan echter ook denken aan verschillende stadia: erst komt over de stad de verwoesting door het vijandelijke leger, en daarna wordt over de verwoeste stad' nog alles uitgestort wat God besloten heeft om haar ondergang volkomen te maken; men denke liier aan de verijdeling van elke poging om den tempel te herbouwen en het Joods che volk weer een onafhankelijk nationaal bestaan te verschaffen.

Eindigt dus de Godsopenbaring, welke aan Daniël op zijn gebed wordt geschonken, in sombere donkerheid? Neen. Want weliswaar wordt hier de volledige ondergang van het nationale Israël aangekondigd, en voor dat nationale Israël schemert metterdaad geen straal van hoop ; iets waarmee aan alle .Chiliastische verwachtingen in verband met Israël finaal .^de bodem wordt ingeslagen; maar dit gaat gepaard' met de voorzegging van de Nieuwe Bedeeling waarin alles wat Israël schaduwachtig had pa was; volle geestelijke werkelijkheid worden zal; de ondergang, de finale ondergang, - van het nationale Israël is het sterven van de zaadkorrel, waaruit het kostelijk graan van de gemeente des Nieuwen Verbonds geboren wordt.

G. Ch. AALDERS.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 oktober 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 oktober 1932

De Reformatie | 8 Pagina's