GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Afscheid van Kampen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Afscheid van Kampen.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Door den gestadigen groei der Christelijke G-ereformeerde gemeente werd de arbeid van Kampens eenigen leeraar ook steeds zwaarder. De gedachte kwam toen op om zijn arbeid te verlichten door de hulp van een catechiseermeester. Dan, zoo achtte men, kreeg de dominee ook meer tijd voor herderlijk bezoek.. Hierop echter antwoordde Gispen: Kreeg ik meer tijd, dan moest die voor de studeerkamer zijn. Diaarom leek het hem beter een tweeden leeraar te beroepen.

Eenige weken, nadat men over dit punt had gesproken, kwam de roeping naar Zwolle. Men deed nu alle pogingen, om den leeraar voor Kampen te behouden. Op de vraag, wat hem hier dan toch in den weg stond, antwoordde hij ten slotte, „dat er zoo iets kan zijn, dat men niet zeggen kan, en dit begrijpt de kerkeraad ook, en stelt men alzoo de zaak in de hand des Heeren, hopende dat die het ten beste zal fceeren".

Op den eersten Mei 1873 nam Gispen afscheid van den Icerkeraad. Het was hartelij'k en oprecht. „Die oudste ouderling, br. de Gruiter, spreekt den praeses toe en wijst op de vele voorrechten en zegeningen, die genoten zijn. De praeses bedankt den kerkeraad voor het goede, hem toegewenscht. Het is waar, dat ik vele bange oogenblikken in Kampen heb doorworsteld. Nimmer heb ik aan Zwolle gedacht, wel veel over Amsterdam, en toen ik voor eenige jaren de roeping naar die stad ontving, dorst ik Kampen niet te verlaten om den toestand, waarin de gemeente alhier verkeerde. Menigen slapeloozen nacht heb ik doorgebracht om de onaangename positie, die er in den kerkeraad heerschte, en nu is het vrede reeds geruimen tijd en daarom ga ik te geruster heen. Het valt mij echter het zwaarste voor den kerkeraad, maar ik hoop, dat gij met gesloten gelederen zult blijven; dan kunt ge veel; anders weinig.

Op Zondag 4 Mei 1873 volgde de afscheidspreek. De tekst was Markus 9:50b: „Hebt zout in uzelven, en houdt vrede onder elkander". De scheidende leeraar vertolkte hier in zijn afscheidgwoord den eisch tot waarheid en vrede, door Jezus aan zijn jongeren gedaan.

In zijn voorafspraak gedacht hij de ondubbelzinnige bhjken van de hartelijke toegenegenheid der gemeente. Hij dankte God, dat er voor het oog der menschen geen reden was, die zijn heengaan voldoende verklaarde, al Jiad hij', als redelijk mensch, zijn redenen, die hij in de stilte der eenzaamheid voor het oog van God had blootgelegd. „Ik ga van u, in het vertrouwen dat de Leidsman mijner jeugd, die mij uit de geringste omstandigheden heeft verheven tot den dienst des 'Woords in Zijne gemeente, ook in die onbekende toekomst en op meer gevorderden Iteeftijd, mijn Leidsman zij'n zal, wiens ik ben, en aan wien ik mij en de mijnen vertrouwend oivergeef. Aan den dienst der gemeente heb ik mij', zoover ik mij bewust ben, met een oprecht hart overgegeven, en mijne zending, door de Kerk mij gegeven, luidt voor alle gemeenten, waar de eenige Opper-Herder ooit mijn dienst zal willen gebruiken."

Vervolgens wordt de hooge belangrijkheid van den eisch, dien Jezus in den tekst doet, aangetoond met het oog op ons godsdienstig, kerkelijk en christelij'k-maatschappelijk leven.

Wat het eerste punt betreft, lezen we hier: „Waar is het godsdienstig leven der oorspronkelij'ke Christenen; hunne offervaardigheid, hunne zelfverloochening, hunne liefde? Gij weet het, ik ben in uw midden nooit een man geweest, die altijd kwaad profeteerde. Menigmaal heb ik u gewezen op het goede, dat onze leeftijd zag komen. En als ik sprak van een vaak onvruchtbaren arbeid, ik heb er nooit door bedoeld, dat er geen godsdienstig leven meer was, oï dat er geen menschen bekeerd en tot het geloof in Christus gebracht werden; maar ik zag dan op het leven der gemeente in het algemeen. Laat ons dan niet oordeelen over die buiten zijn, maar laat ons onszelven oordeelen, opdat we niet geoordeeld worden door God. En zegt uw geweten dan niet met het mij'ne, dat er aan het leven in waarheid en vrede nog zooveel ontbreekt? Met schaamte en smartgevoel moet ik het zeggen, dat er ook onder ons gevonden worden bij wie volstrekt geen godsdienstig leven te bespeuren is, die uit gewoonte, wellicht uit gemakzucht, de oude belijdenis aanhangen, of wier leven in volslagen tegenspraak is met hunne be-Ujdenis. Was ik soms tegen dezulken hard in mijne uitdrukkingen, ik was het om hun het gevaarhjke en strafwaardige van hun gedrag te doen gevoelen. En ben ik dan om deze oorzaak wel eens beschuldigd, dat ik de doodelij'ke onmacht van den mensch niet leerde, of van de onderstelling uitging, dat de doode zondaar uit zichzel'ven gelooven kon; het berouwt mij toch niet zoo gesproken te hebben. Maar wel heb ik berouw, dat ik het niet aanhoudender, en met meer ernst gedaan heb. Want zelfs bij de aanwezigheid van het ware leven, in den bekeerden en wedergeboren mensch, hoeveel onwaarheid nog in de voorstellingen, in de denkbeelden, in de woorden en in de daden. Hoeveel onwaars en huichelachtigs ontdekt de ware Christen nog dagelijks in zich. Hoe groot blijft de behoefte aan die tucht des geestes, waardoor het vleesch bedwongen en tot dienstbaarheid gebracht moet worden. En daarin alleen bestaat toch het waarachtig godsdienstig leven. En nu wenschte ik wel van God, voor u en voor mijzelven, dat wij meer zout hadden. Meer als eene levende dankofferande ons 'dagelijks den Heere offerden. Dat wij niet meer twistten wie de meeste is; maar dat ons leven in alles meer den stempel droeg der waarachtigheid. Dat ons karakter meer gevoirmd, meer geheiligd werd, en alle onwaai'heid, alle

neiging tot kwaadsprekea, alle onvrede^ all© liefdeloosheid uit ons hart ©n leven geweerd, steeds meer geweerd mocht worden door het zout der waarheid, der waarachtige zelfverloochening, door den vrede die een vrucht is van het geloof."

Wat het tweede punt betreft, lezen we o.a.: „Ho© kan er een gezond, kerkelijk leven zijn, als elk geen zout heeft in zichzelven, en er geen vrede is onder elkander? Ik heb daarom gepoogd, naar de kracht die God mij 'genadig verleende, niet alleen het godsdienstig, maar ook het kerkelij'k leven onder u te bevorderen. Op afscheiding heb ik nooit sterk aangedrongen; maar ik heb gepoogd, op het kerkelij'k beginsel, dat wij belijden, de gemeente te bouwen en ze, volgens dat beginsel^ te ontwikkelen, steeds vaster van overtuiging wordende, dat een kerkeUjk leven voor de gemeente zoo noodig is als brood, zal ze niet wegvloeien in den stroom des algemeenen levens, niet ontbonden worden in persoonlij'ke willekeur, in een onheilig meesterschap, in een drijven en dwarsdrijven dat leidt tot hare verstrooiing en verwoesting. Geliefden, ons kerkelij'k beginsel moet behouden worden, want ons godsdienstig leven staat er mede in 't nauwste verband. Alleen, dat we in ons kerkelij'k leven waar worden, en dat elk het zijne doe, om den vrede te bewaren. Er is ©en strij'd voor de waarheid, dien ik niet heb kunnen medestrijden, een zout, dat voor mij tot nog toe smakeloos was. Het is de strijd zonder liefde, een strijd vaak voor verouderde vormen en termen. God wil dat we waar zij'n, ook in het kerkelijTs! leven. Waar moeten we zijn in onze belijdenis, in onze evangelieprediking, ia onzen eeredienst, in ons kerkrecht, en alleen op deze voorwaarde kunnen wij vrede hebben onder elkander. Hebt dain zout in uzelven ©n houdt vrede onder elkander. Toen ik bij u kwam, het de onderlinge vrede nog wel iets te wenschen over, en nu ik van u ga, ga ik met de stille bede tot God, dat Hij u beware bij den vrede, diem we jaren lang 'm ons kerkelij'k leven samen genoten hebben. Hoe zou 't mij smarten, als ik te eeniger tijd van verstoring des vredes onder u moest hoeren! Daarom vermaan en bid ik u: hebt zout in uzelven.

Klaagt niet over de zouteloosheid van anderen, zie een ieder voor zichzelven toe, dat waarheid en zachtmoedige wijsheid hem niet ontbreke. Deze gemeente heeft, in de laatste jaren, onmiskenbaar, ©ene krachtige uitbreiding genoten, en hare toekomst is schoon. Er is in deze stad en hare omstreken ©ene behoefte, algemeen en sterk, aan de eenvoudige maar waarachtige prediking van het Evangelie der genade God heeft aan de gemeente in deze stad aanvankelijk ©en vastheid geschonken en haar een opgang gegeven bij het algemeen, waardoor veel van den strijd en smaad der eerste jaren van haar bestaan kan vergeten en moet vergeven worden. En in de gemeente is een zeer talrijk opkomend geslacht dat, wel onderwezen in onze Christelij'ke school en gevormd in de Catechisatie, onder den zegen Gods, eens d© plaats van het tegenwoordige zal innemen. En daarbij leven wij in ©en tijd van spanning op kerkelij'k gebied, van welke niemand nog met 2iekerheid de uitkomst kan voorspellen. Hoe noodig is het dan, dat gij de waarheid betracht en den vrede, opdat ge staan moogt als een pilaar en vastigheid der waarheid, en uwe poorten opent voor allen, die een honger hebben naar het Woord Gods. De vastheid uws geloofs en uw© ordening in Christus moet meer en meer openbaar worden. En dat te meer wijl er bij velen ook in onz€) omgeving eene onkerkehj'ke richting is, een voortwiegelen op den stroom van een ziekelijk geloofsleven, dat alle ontwikkeling van het kerkelij'k leven vijandig bestrijdt ©n met vermomden hoogmoed, die zichzelve nederigheid noemt, en in het kleed der ouderwetschheid zich hullend, des Heeren ordeningen versmaadt, de sacramenten ontwijdt, en allen liefdeloos veroordeelt, die in dat onheilig drijven, niet de openbaring, maar ©en uitwas, of liever een ontaarding zien, van het g©r©fO'rmeepde beginsel, beide in leer ©n kerkregeering. Zijt dus standvastig en onbewegelij'k."

Wat het derde punt betreft, slechts dit niog: „Een ieder Christen is, in zekeren zin, ©n in zijne mate, het zout der aarde; wee hem, zoo hij smakeloos wordt! Tïn dus mogen wij ons in geen geval terugtrekken van het maatschappelijk leven. D© stroom des christehjken levens moeten wij daarheen zoeken te leiden, opdat de geheel© maatschappij, in alle hare geledingen, de kracht der waarheid en des vredes in zich opneme, en de aard© vol worde van de kennis des Heeren, gelij'k de wateren den bodem der zee bedekken. Waarheid eischt de Heere van ons in onze woorden en onze daden. Onze staatsburgerlij'fce plichten, we mogen ze in geen geval verwaarloozen. De zorg voor de christelij'ke opvoeding onzer kinderen, ze is, in de eerste plaats niet ©en© politieke of kerkèhjke zaak, maar ouderplicht in den hoogsten zin. En zien we nu de werkèlij'kheid om ons heen, en herinneren we ons met schaamte en verootmoediging voor God, hoe droevig het gesteld is met het Christelij'k-maatschappelijk leven van velen, die Christenen, Gereformeerde Christenen zich noemen; dan moet de eisch tot waarheid en vrede met allen ernst worden aanvaard esa-in 's Heeren kracht gehoorzaamd. Vrijen en dienstbaren, mannen en vrouwen, ouders en kinderen, aanzienlijken en geringen, hoort, voor 't laatst, mijn broederlijke vermaning: hebt zout in uzelven, en houdt vrede onder elkander. D'an zal zijn welvaren in uwe woningen, maar bovenal vrede in uwe veste, en wat mij aangaat, ik blijf het goede voor u zoeken."

(Slot volgt.)

RULLMANN.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 november 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Afscheid van Kampen.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 november 1932

De Reformatie | 8 Pagina's