GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

De op hoop van zegen gedoode dominee.

In „Den Gulden Winckel" staat iets (onder Tijdschriften-schouw) over een opstel van Anton van Duinkerken (in „De Gemeenschap"). Deze had het over het „nieuwe verzamelwoord 'vitalisme'." Geciteerd wordt:

Wat men in Holland „vitalisme" leerde noemen was aanvankelijk een gulzige levensaanvaarding, nooit zoo duidelijk onder woorden gebracht als door Marsman toen hij dichtte:

mijn vurige lach drinkt uit ontzaggelijke schalen van lucht en aarde den opalen dag.

78 Er zullen weinig menschen van mijn generatie bestaan, die deze regels niet hartig bewonderen of tenminste gedurende eenigen tijd bewonderd hebben. Ik bewonder ze nog. Ze drukken, mede door hun zuivere dwingende klankverhoudingen een gevoel uit, waardoor wij allen bijna rond 1920 sterk bezield waren en dat de meeste dichters van onzen leeftijd dan ook op een of andere wijze hebben uitgesproken. Voor wie dit gevoel niet kent, is een gedeelte der hedendaagsche Nederlandsche dichtkunst onverstaanbaar.

Vervolgens, nog steeds van de hand van Anton van Duinkerken:

Menno ter Braak heeft een verantwoording gegeven van de vitalistische levensaanvaarding en met zijn gewone kraakhelderheid bracht hij die gansche verantwoording onder in een enkelen boektitel: „Afscheid van domineesland".

Het Hollandsche vitalisme erkende, dat het een reactie was op het Hollandsche puritanisme. Men wilde den dominee in zich dooden, afwachtend, wie verrijzen zou. Drie gestalten maakten nu een goeden kans en wij zagen die drie gestalten dan ook naar voren komen uit de ontbinding der puriteinsche geestesgesteldheid.

De drie „gestalten" zijn dan volgens v. D.: „het kind", daarna „de puber" (die zich al spoedig „gedroeg" „als een 'impuritein', dat wil zeggen als een principieel verdediger van iedere behoefte en zelfs van iedere bevrediging"), en ten slotte „de Katholiek":

Het Katholicisme is een leer van levensaanvaarding omdat het namelijk den vrijen wil erkent. Het verdedigt een voluntaristisch vitalisme tegenover het emotioneele vitalisme van den puber. Het kan zich echter zeer wel vereenigen met het speelsche vitalisme van het kind. Anti-puriteinsch als het is, stimuleert het alle levenskansen. Voluntaristisch als het is, geeft het richting en leiding aan alle levensvermogens. Zonder weemoed ziet het aan, dat men afscheid neemt van Domineesland. Doch het vraagt met belangstelling, waarheen men nu zal gaan.

Evenwel: Van Duinkerken heeft zijn bedenkingen tegen het tijdschrift „Forum":

Men zoekt er een onbewoond eiland zonder dominees, maar nauwelijks is men geland, of men speelt zelf den dominee en predikt een orthodoxie, al is het dan de orthodoxie van de ongebondenheid. In het begin weerlegt men zulk een preek, doch op den duur went men er aan en valt bij den kansel in slaap.

Het is toch wel zeer leuk, zulke misverstanden over elkaar heen te zien buitelen. Met name inzake „den dominee", en den waan, dat dezelve „in" de heeren „zit", en er dus uitgeworpen worden kon.

Overigens is het nooit verstandig, een dominee, of een ander, b.v. een man van de kunst, „in" u te dooden in afwachting van wat er van komen zal. Dat moet men weten, vóórdat men begint te „dooden".

Over de „al te doorzichtige" „plannen" van de „doleerende kerken".

Ds B. Wentsel haalt in „Geref. Kb. Hoeksche Waard en IJselmonde" een artikel aan van een niet nader genoemden Hervormden godsdienstonderwijzer. Deze schrijft:

De Doleerende Kerken hebben groote plannen! Men wil meer eenheid. Prachtig! Dat willen wij ook! Wat •wil men dan?

Het jaar 1934, het geboortejaar bij vernieuwing van de Oude Vaderlandsche Kerk?

Samen in de schuld voor God en in die Kerk de eenheid gezocht? Maakt U geen illusies, lezers! Integendeel!

Zoo mogelijk, moet het jaar 1934 het worden van onze Hervormde Kerk. sterfjaar

Zie maar!

Men wil op de a.s. Synode der Gereformeerde Kerken te Middelburg te houden, een voorstel ter tafel brengen, dat stappen worden gedaan, dat het tot een eenheid kome met de Chr. Geref. Kerk en de Gereformeerden uit het Ned. Herv. Kerkgenootschap, zooals men het noemt.

De Chr. Geref. Kerk als Kerk erkend. De Herv. Kerk als Genootschap en daaruit de „Gereformeerden" genomen. Een oplossing-van de Herv. Kerk dus. Het overblijvend deel ten prooi gegeven aan het Modernisme en verder verval.

Een nieuwe Afscheiding bewerken. De slag van 1934 moet de genadeslag worden. Eerder is die Herv. Kerk nog niet onschadelijk. Weet U waar zij nog net goed genoeg voor was? Om haar na '34 en '86 weer wat op verhaal te laten komen en dan na 'n 50-tal jaren weer een laatste pluk binnen te halen. Zoo gaan we door; dan is er mogelijk in 1986 nog weer wat te doen!

De Chr. Geref. Kerk moet er ook aan!

Net als Rome; nooit tevree. 't Worden nu allemaal: „Gereformeerde Kerken in Nederland".

Van die zijde wordt wel beweerd, dat er geen principiëele verschilpunten zijn, die een scheiding zouden bestendigen.

Hoe zit het dan met de Pluriformiteitsleer, de onderstelde Wedergeboorte, het schrappen van de middenmoot van Art. 36 Ned. Gel. Bel.? En de verslapping van de tucht in die kerken? Gaat men in de Chr. Geref. Kerk daar zoo maar mee accoord? En de Kuyperiaansche opvatting van „kerken" in plaats van gemeenten, die samen een „kerk" vormen?

En die „Gereformeerden-in-het-z.g.-Hervormde-Genootschap"? Wie zijn dat eigenlijk?

Alleen de Bondsmannen, of komen de Confessioneelen ook nog in aanmerking? Mogen de H.G.S'.ëfS ook nog meedoen? Het spijt ons ten zeerste voor de „Gereformeerde Kerken", maar wij kunnen niet zoomaar ineens gelooven, dat 1934 hun een vette kluif op het bord zal brengen. Van de zijde der Chr. Geref. Kerk niet, maar ook niet van den kant der Hervormden. De plannen voor 1934 zijn toch al te doorzichtig!

„Al te doorzichtig", lezen we.

We vreezen, dat de geachte schrijver al te „doorziend" is.

Dat hij zelfs zóó maar door spoken heen kan zien.

Het artikel is evenwel leerzaam, als type van wat bij sommigen leeft, als ze synodale berichten en vertoogen lezen. Het leert ons de „sfeer" kennen, waarin een eenvoudige roep tot gehoorzaamheid wordt opgevangen.

„Oe eigen moete ge aankannen."

Spectator schrijft in „Geref. Kb. N.-Br. & L." in zijn interessante rubriek „Aan het Spievenster" over de beminnelijke pastoorstypen in roomsche romans:

Pas las ik een boek van Anton Coolen, den schrijver die zooveel verhalen uit de Peel aan de Nederlandsche letteren heeft geschonken: „De Schoone Voleinding" bedoel ik. Ook hierin treedt zulk een goedhartig en charitabel geestelijke op: pastoor Vogels. Deze man vloeit over van meedoogende liefde voor zijn parochianen.

Hij begrijpt hun moeiten, voelt mee hun leed, weerstaat hun trots en leidt ze allen op fijn-paedagogische wijze. Hij plaatst zich niet op den voorgrond, maar is toch achter al het vaak wreed gebeuren, de groothartige mensch, die het gebod der liefde predikt met woord en daad.

De oude Sleegers, wiens zoon Giel jaren geleden door Godefridus van den Breemortel is gedood en die altijd deswege den felsten haat heeft behouden, neemt eindelijk wraak door de hoeve der Breemortels bij een publieke veiling tot zijn eigendom te maken en het patrimonium alzoo aan het geslacht te ontrukken. En hij wil het huis afbreken, liever dan dat het ooit weer in het bezit der Breemortels zou komen.

Maar nu komt het veertigjarig jubileum van pastoor Vogels in het zicht. Een feestcomité, uit notabelen gevormd, stelt zich in verbinding met den eerwaarden geestelijke. Doch er is een onoverkomelijk bezwaar. Hij wil n.l., dat in het comité zoowel Godefridus v. d. Breemortel als de oude Sleegers zitting zullen hebhen. Bovendien, dat vóór het feest de veete vergeten zijn zal en de tegenwoordige bewoner de hoeve weer aan de Breemortels terug zal geven. Als er „ruzing" is, kan er van feest geen sprake zijn. Wanneer alle pogingen afstuiten op de halsstarrigheid van Sleegers, dan gaat op verzoek van de comité-leden de pastoor zelf naar den ouden stijfkop toe. Ook dan blijft deze eerst alles weigeren. Maar tenslotte zwicht hij. De pastoor heeft hem n.l. gewezen op het gebed, dat hij immers herhaaldelijk gebeden heeft, en waarin gesproken wordt van vergeving aan onze schuldenai'en. Toen is hij met hem naar de goejkamer gegaan.

„Hoor es hier, Sleegers, ge hebt dat nou volgehouden tegen die comité-leden, die hedde ge aangekannen. Nou is er ééne, die moete ge ook nog aan kannen".

Sleegers kijkt den pastoor aan, hij trekt de wenkbrauwen in de hoogte.

— En diejon eene da bende gij? " zegt Sleegers.

—• Gij vergist oe eigen, mijne man, diejen eene bende ge zelf, zegt de pastoor.

Sleegers opent den mond tot een vraag, een vraag, die niet komt.

— Oe eigen moete ge ook nog aankannen, zegt de pastoor.

Da's kracht. Tegen oe eigen te zeggen: ik had het gekannen als ik gewild had, niemand kan het me beletten, niemand. Maar den dieje, dien niemand aan kan, dien kan 'k eiges aan: ik belet het mijn eigen. Dan hedde ge, na oe overwinningen tegenover anderen, de schoonste overwinning.

Deze oogen van den pastoor, deze oogen van goedheid, die voor alles is, van diepte, die achter alles is, Sleegers zal niet goed weten wat het is, dat er in deze oogen te lezen staat en hem gevangen en vasthoudt. Oogen, waaraan hij vraagt, waaraan hij misschien om hulp vraagt als het waar is, dat eenen mensch tegenover zijn eigen kan komen te staan om zijn eigen te bevechten.

Aan het eind vraagt de schrijver:

Hebben wij ook van die ideale predikants-typen in de boeken onzer Christelijke schrijvers?

Het ware misschien een aardig en interessant onderwerp voor een dissertatie in de litterarische faculteit. Waarbij dan tevens ware na te gaan, door welke oorzaken de positie van den predikant zich niet leent tot het innemen in de boeken van een even belangrijke plaats als die van den pastoor.

Inderdaad, een onderzoek zoü wel eens goed zijn.

Vooral, als het de zwakheid en de kracht over en weer tracht uit te meten in het bezoeken en behandelen van zieke gemeenteleden.

En, dit ook, het ontwikkelingspeil van de roomsche on de protestantsche dorpelingen.

Want het ontwikkelingspeil bepaalt voor een gi-oot deel het aantal, en den aard, der voor conversatie in aanmerking komende onderwerpen.

Hoe ontstond: „God, enkel MsJit "?

In het Kerkblad van Den Haag-Zuid, Rijswijk, etc. schrijft Ds P. Deddens over F. A. Schubart:

Weinig religieuze liederen zijn zóó bekend en geliefd als het door de Synode aanvaarde „God enkel licht", dat uit het Duitsch is vertaald en tot auteur heeft Christian Priedrich Daniël Scfetibart.

Deze dichter heeft een zeer avontuurlijk leven geleid; het was een leven van vallen en opstaan, van afzwerving en wederkeer; het leven van een grooten, rijkbegaafden geest, die diep dronk uit den beker der zonde, maar door Gods genade geleid werd tot boete en berouw.

Schubart (1739—1791) toonde reeds als kind van acht jaar buitengewone muzikale begaafdheid, hij was op alle scholen gemakkelijk „primus inter pares" door zijn vlugheid van geest. Waar hij kwam, veroverde hij de harten en nam hij ieder voor zich in; op later leeftijd vond hij gemakkelijk toegang tot de hoogste kringen des lands. Hij werd om zijn beminnelijke karakter-eigenschappen, meer nog om zijn artistieke qualiteiten ontzien, geëerd, geprezen — hij was dan ook meester op velerlei wapen: als organist, violist, déclamator en ook als prediker streefde hij de meesten voorbij en werden weinigen zijns gelijken geacht. De dienst des Heeren liet hem niet onverschillig; zijn ontvankelijke ziel ontving indrukken, die later nooit werden uitgewischt; het Woord Gods liet hena niet los.

Aan den anderen kant toonde zich in dit rijkbeweldadigde leven de geweldige macht der zonde. Al spoedig werd bij Schubart openbaar een alles overheerschende neiging tot zinlijk genot; later zoekt hij den omgang met zedelooze menschen; hij geeft toe aan lusten en hartstochten, die hem diep deden zinken en aan de grootste ellende ten prooi maakten. Wegens lasterlijke en smadelijke uitingen in het door hem geredigeerde tijdschrift „Deutsche Chronik", wordt hij in 1777 gevangen genomen, en zonder verhoor ingesloten in den kerker op den Hohenasperg. Hier moet hij veel ontberingen lijden, maar de harde gevangenschap brengt hem tot zelfinkeer en berouw. Hier ziet hij de grootte van zijn schuld, de diepte van zijn ellende, hier worstelt hij op de knieën om vergiffenis. Hier leert hij te vluchten tot het kruis van den Heiland, hier wordt hij geleid tot de Davids-bede: „Schep in mij een rein hart, o God, en vernieuw in mijn binnenste een vasten geest". Hier onderzoekt hij de Schriften en verdiept zich in theologische literatuur; de kerker op den Hohenasperg wordt hem veelszins, wat Pniël was voor den strijder Gods, Jakob. Na tien jaar uit de gevangenschap ontslagen, ontvangt hij weer een eervolle betrekking, die hij slechts vier jaar bekleeden mocht: zijn reeds geknakte gezondheid was door het langdurig verblijf in de gevangenis te zeer aangetast.

In den kerker dichtte hij, naast andere boeteliederen^ ook het bovengenoemde:

BEDE BIJ HET KRUIS.

1. God, enkel licht. Voor Wiens gezicht Zelfs zon en maan verbleeken. Zie ons bevlekt. Met schuld bedekt. Vol zonden en gebreken.

2. Der sterren pracht Is bij Hem nacht, Hoe hel zij schitt'ren mogen: En wij belaan Met euveldaèn Wat zijn wij in Zijn oogen?

3. Heer! waar dan heen? Tot U alleen. Gij zult ons niet verstootun; Uw eigen Zoon Heeft tot Uw troon Den weg ons weer ontsloten.

4. Ja, Amen! ja. Op Golgotha Stierf Hij voor onze zonden; En door Zijn bloed Wordt ons gemoed Gereinigd van de zonden.

5. Maar, ach! wat smart! Dit dwaalziek hart Doet ons gedurig vreezen. O God! G' aanschouwt Hoe 'tons berouwt Steeds weer bevlekt te wezen.

6. Wil, U ter eer, Steeds meer en meer 't Geloof in ons versterken! Dan zullen wij, , , ./., , ..., ..., , , . - -.i Gereed en blij, v, Vv-; ; v: -, ' '•'• •v^; ; Uit liefde 't goede werken.

Over Jan Schaip.

Over Jan Scharp, van wien enkele verzen opgenomen zijn in de „eenige gezangen" schrijft Ds P. Deddens in „Ons Kerkblad":

Ds Jan Scharp was een origineel. De tekst, waarmee hij zijn intrede doet in zijn eerste gemeente is Handelingen 10 : 29: Ontboden zijnde, ben ik zonder tegenspreken gekomen. Zoo vraag ik dan, om wat reden gij mij hebt ontboden". In Axel houdt hiji voor de soldaten vier veldpredikaties. Twee daarvan geeft hij uit. Als motief noemt hij niet, dat deze uitgaaf geschiedt „op veler \erzoek", of „gehoor gevende aan den aandrang, van verschillende zijden op hem uitgeoefend", maar hij zegt in de voorrede heel nuchter: Boeken zijn er meer dan genoeg, ik beken het. Maar, in allen gevalle, deze twee veldpredikatiën zullen de beballaste wereld niet doen zinken". Hij geeft uit een uit 't Duitsch vertaalde preek over Hooglied 1 : 3: D^ naam Jezus, eene uitgegootene olie", waarin de letter r ook niet éénmaal voorkomt. Deze vertaling, waarbu oppassen de boodschap was, heeft hem, zegt hij, veel hoofdbrekens gekost. Maar hij heeft zich die moeite getroost, denkende: Wie weet, of niet de een of ander, die niet gewoon is Leerredenen te lezen, noch a*P

ijhet belang te denken, dat een arm zondaar aan Jezus' dood en verzoening heeft, deze Kerstpreek zal lezen, alleen om de taalkundige s i n g u 1 a r 11 e 11, en misschien (gave het God!) begeerig gemaakt worden naar de verlossing die in Christus Jezus is. De vrije genade werkt soms door middelen, die wij' menschen toevallig noemen." We zijn intusschen blij, dat de huidige Evangelisatie zich op minder bizarre middelen toelegt om den naam van Jezus bekend te maken. Singuliere methodes acht Scharp echter ook i n de kerk niet misplaatst: in 1801 spreekt hij een Kerstpreek uit, die geheel op rijm was gesteld. Zelfs de aanbeveling vs.n de collecte rijmde, hoe ongerijmd dit alles ook moge klinken.

Maar nu de keerzij van het portret:

In zijn gewijde poëzie echter is Scharp doorgaans wat eenvoudiger en soberder. Dat neemt niet weg dat «ok daar nog genoeg „buitensporigheden" voorkomen. B.v. het lied van Scharp, dat coder nr 5 is opgenomen in den Gezangenbundel der Herv. Kerk — daar heet •de mensch „zoon van stof", die „bedwelmd door < Gods) grootheid" neerzinkt; engelen worden daar genoemd „Geesten van het hemelhof", en van den Almachtige heet het:

Hij wenkt, en millioenen wezens, . En werelden, als 't zand der zee, ; ^ Zijn door dien wenk aan 't niet orittogén....

Soms speelt ook zijn vluchtigheid hem parten. B.v •in gezang 78, waar we lezen:

Komt, Ghrist'nen! toont met woord en daad. Dat, wie de ware godsvrucht smaad. Een christen zonder huichlarij Altijd de beste burger zij.

Dit vers ko'n bij eerste lezing dezen zonderlingen indruk maken, dat in het officieel gezangboek dei Hervormde Kerk die mensch de beste burger genoemd •wordt, die nu maar eens vrijuit, zonder er doekjes om te winden, de ware godsvrucht gaat smaden, en deze smadelijke woorden vergezeld doet gaan van daarbij passende daden. En ^erderop in dit gezang laat Scharp zijn zangpaardje weer gansch onbeteugeld doordraven, als hij van dien besten christen-burger zegt: „Hij streeft naar grootheid, geld of goed. Nooit hooger, dan hij streven moet". — En wordt deze brave tot eenig eer-ambt geroepen, „Dan is hij edel, deugdzaam, vrij. De steun en d'eer der maatschappü."

Doch deze „lapsus" zijn gelukkig uitzonderingen. In Eijn religieuze liederen is Scharp doorgaans op z'n best, legt hij z'n opgeschroefdheid af, en weet in meer dan één zin „maat" te houden. Wanneer hij in z'n verzen weergeeft, wat hem 't diepst beweegt, vloeien gedachten en woorden hem vlot en gemakkelijk ioe. 't Liefst laisteren wij naar hem, als hij spreekt over de genade Gods ons in Christus geschonken, over de sohuldvergeving, over de reddende zondaarsliefde Tan onzen Heiland en Heere. Hoe warm is zijn toon in het bekende: „Jezus neemt de zondaars aan!"

Het is in Holland gevaarlijk, zulke dingen op te halen Tan een auteur van „liederen"; wij herinneren daarom eraan, dat ook de auteurs onzer psalmberijming niet bepaald vrij waren van Scharp's gebreken.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 december 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 december 1933

De Reformatie | 8 Pagina's