GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nonsens over „de nienwe Calvinisteu".

In de „Edesche Courant" van 20 Jan. j.l. staat een verslag vaa een rede, die Prof. Cramer te Ede hield over: „Paulus' brief aan Efeze". We vestigen er de aandacht op, dat een verslag altijd een wonderlijk ding is, en dat we dus nadrukkelijk waarschuwen moeten tegen de onderstelling, alsof wat straks geciteerd wordt, met zekerheid als trouw© weergave van Prof. Cramer's meening zou te zien zijn. Als we evenwel toch er over spreken, geschiedt dat om twee redenen: a) wijl het geciteerde zich hier wel verdraagt met vroegere uitlatingen van Prof. Cramer; b) wijl dat verslag, gelijk het daar ligt, nu eenmaal zijn werking doet.

We lezen:

Prof. Cramer toonde voorts aan, dat Paulus niet sprak over Christus' verhouding tot den enkelen mensch, maar over die tot de geheele wereld. Paulus zegt, dat al die geesten, waarvoor die mensohen zoo bang waren, waren overwonnen door Jezus Christus. In de tweede plaats toonde Paulus aan, dat God door Christus Zijn doel met de Schepping zal bereiken, ondanks allen vermeenden tegenstand. Reeds vóór de grondlegging der wereld heeft God de Christenen uitverkoren in Hem. Daarmede wordt het geheele fatalisme weggevaagd. Paulus predikte eerst de praedestinatie, daarna de uitverkiezing. Paulus enook Galvijn (niet de tegenwoordige Calvinisten) hadden de praedestinatie op het oog, niet van een enkeling, maar van het geheel, van Christus' gemeente. De nieuwe Calvinisten bestrijden dat wel en doen, alsof ze Calvijn begrijpen, maar inderdaad is dat niet zoo, want Calvijn was in werkelijkheid ruim. Paulus houdt de Christenen hier voor, dat ze het voorwerp zijn van Gods eeuwige praedestinatie en uitverkiezing. Aan het kruis, aan Christus' overwinning, danken zij de vergeving der zonden.

Dit is in elk gGva, l een door en door onjuiste probleemstelling. Juist de „nieuwe Calvinisten" waarschuwen zoo sterk mogeliik tegen een atomiseering der uitverkiezing. Daarin blijven ze trouw aan Calvijn. Maar ze verbinden daarmee de door Calvijn geleerde, doch in het verslag verworpen praedestinatie „van een enkeling". Ze hebben bewijzen gegeven die aantoonen, dat hier Calvijn verknoeid wordt.

Trouwens, 'hoe ver dit verslag van Calvijn afstaat, bewijst ook wel het volgende:

Prof. Cramer stond hierna stil bij het begrip „zonde". Spr. is het niet eens met de Gereformeerden, die zeggen, dat de mensch van top tot teen zondig is. Zonde — aldus spr. — is niet iets van ons. Zonde is een geheime macht, die de geheele wereld gegrepen heeft, onder welke macht we allen zitten. Als Christus niet was gekomen, zouden we allen verdoemd zijn door die zondemadht. Zonde heeft echter met het persoonlijk zijn niets te maken. Men komt er evenwel nooit onder uit dan door de verlossing in Christus, die de zonde overwonnen heeft aan het kruis.

Wat dit verslag beweert is anti-Calvijnsch en wetenschappelijk onverantwoord.

De „ingemetselden".

„De Nieuwe Eeuw" (roomsch) schrijft:

Heel lang kwam in de gruwel-literatuur over de middeleeuwen de „ingemetselde" monnik voor, en hij bewees de auteurs onschatbare diensten door de enorme variatie, waarmee zoo'n stakker is te verwerken. En welk een afgrijselijk odium kwam er niet op de hoofden der „meedoogenloos"-harde abten en priors te liggen, als zü met' koele stem tegen zoo'n ongelukkige den hoonenden groet spraken: vade in pace! ga in vrede! naar het oord der hopeloosheid, waar alle denkbare ellende en ontbering, waar de fcwijning in eeuwige vergetelheid hem wachtte.

Maar, hoe „jammer" toch, er bestaat nog iets dat geschiedenis heet, een wetenschap, die alleen vraagt naar feiten, die de romantiek aan de deur laat staan, die onderzoekt wat op rekening komt van den feuilletonist, wat op die der waarheid. Een wetenschap ook, die de feiten plaatst in 't kader van den tijd waarin ze voorvielen, ze belicht met de toen heerschende inzichten. En die nuchtere wetenschap bewijst vooral de geschiedeuis der Kerk zulke onwaardeerbare diensten, als ze bijvoorbeeld aan de heele wereld, bij monde van niet-katholieke geleerden verklaart: „Wel schijnt er een groote overdrijving te bestaan ten aanzien van verschillende verhalen over het „inmetselen" van veroordeelde monniken. Dat dergelijke geschiedenissen in de wereld zijn gekomen, schijnt zijn oorzaak vooral hierin te hebben gevonden, dat de kloostergevangenis, 'die in den regel uit een steenen vertrek bestond, murus genaamd werd, terwijl het opsluiten daa, rin: immurare heette. Zoodoende gaf het daarvan afkomende deelwoord: immurati, letterlijk dus „ingemuurden of ingemetselden" aanleiding tot de schrikwekkende verhalen over levend ingemetseldo monniken".

De ingemetselden.

Da „muur".

Zich conformeeren.

Het is altijd zoo: men moet vlak bij de sprekende kerk leven, of men schiet bokken in het „uitleggen" van haar taal.

Taia-ra-boem-di-ee,

In de , jH«r7. Kerkb. van Den Haag" schrijft mevrouw . de G.—^K. oude herinneringen „uit de pasitorie". Een wandeiling :

„Max, zet je muts recht en loop wat netter", maande Jet. Maar daar op eens.. . . wat bezielde Max? Uit verzet tegen de bekende stijfheid 'in de beenen op dit punt van den weg, pakte Max Paul bij den arm, begon met hem te slingeren over 't pad als een dronken man en luidkeels te zingen : „Ta-ra-ra^boem-di-ee, de blikken dominee". Dat was 't begin van een straaitliedje, gemaakt op een bedelaar met een deftigen langen baard, die daarom de blikken dominee werd genoemd. Nu waren Jet en de anderen werkelijk stijf van schrik. Nu was hun reputatie voor altijd weg. Da't was nooit meer goed te maken. Daar zou wat op volgen. En er volgde wat op. —

(Mevrouw Gramans vroeg vader te spreken. Mevrouw verscheen met Koosje. Toen vader vol verwondering vroeg naar 't doel van 't bezoek, zei Mevrouw : „Toe dan Koosje, begin maar". En Koosje begon de 119-de Psahn op te zeggen, 't Eene vers na 't andere rolde als een rij zinlooze klanken uit dat kindermondje. Vader luisterde eerst met verbazing, toen met ontzetting. Werd zoo'n mooie spaJm gebruikt om een kind te kwellen? „Ken je alle achtentachtig V o r z e n", vroeg vader verscbrikt, toen Koosje even haperde.

„Ja, dominee", glorieerde Mevrouw Gramans, „alle achtenitaohtig".

„Dan kent ze nu voor een jaar genoeg en dan krijgt Koosje voor al die moeite van mij: een mooi boek", en vader streelde 't kind de wang. „Zoo'n arm kind", dacht vadier.

Maar toen kwam er nog meer. Mevrouw Gramans achtte het zich tot plicht, vader in te lichten over 't gedrag van z'n eigen kind. Dat was nog eens wat anders dan Psahn 119. Zóó maar Tara-ra-boem-di-ee te zingen. Nu zag je eens verschil van opvoeding.

Vader zat tusscben twee vuren. Psalm 119 of Tarara-boem-di-ee. Wat was verkieselijker? En vader, die dominee was, — stel je voor, was dat nu wel een dominee? Vader koos vóór Tara-ra-boem-di-ee. „AcJi Mevrouw Gramans, , kortwiek een vogeltje niet te veel. Dan gaat 't leven er uit. Laat ze maar eens zingen en laat ze niet te veel leeren."

Van d i e n d a g had vader afgedaan bij z'n vroegere vereersters.

Matthijsje bracht het ondanks de Psalm 119-opvooding nooit tot dominee.

Ik ben blij, dat ik eindelijk eens weet, waar die oneeriedige zang over dien „blikken dominee" vandaan komt.

Overigens aoht ik ihem niet bepaald treffelijk of reffend.

Maar als ik aan een onder hoogst „staatkundig-gereforeerde" leiding staande school in een academiestad den!; , aar de kinderen geen versjes leeren mochten (van het estuur!) met „tra4a, tra-la" enz., dan ben ik toch ooit eneigd, curieuselijk na te gaan, hoeveel Matthijsjes van

ie sdhool het ooi't tot dominee brengen.

„Er is een zegen in."

Sprekende over de Buchman-beweging, zegt Ds v. t Sant o.m.:

Gaarne sterkt men zijn eisch tot waardeering van afwijkende richtingen met het woord: verderf het niet, er is een zegen in". Men haalt dat op den klank af aan uit Jes. 65:8; daar staat (ik neem direkt maai de vertaling van Ridderbos): zoo zegt de H e e r e : evenals men wanneer er most in een druiventros gevonden wordt, zegt: erderf hem niet, want er is zegen in: oo zal Ik doen terwille van Mijn knechten, dat Ik niet alles verderf". En de verklaring van dat woord geeft hij aldus: Er is nog een ander volksdeel, des H e e r e n „knechten". Terwille van hen zal de He er e „niet alles verderven": et gericht zal worden beperkt, Israël niet geheel worden verdelgd. Het zal met Israël gaan als met een druiventros wa^i^ in most wordt gevonden, en dien men daarom voorzichtig behandelt daar er „e e n z e g e n", een gave Gods (n.l. de most) in is. Al zijn er dan ook slechte druiven aan, de tros wordt gespaard terwille van de goede; wat natuurlijk niet buitensluit, dat de slechte vroeger of later worden weggeworpen."

Hieruit blijkt, dat dit woord dus niet maar te hooi en te gras mag aangehaald worden; en dat men het zeker niet mag gebruiken om aan rechtmatige critiek op bewegingen het zwijgen op te leggen; daar staat geen woord van in. , , ,

Tot zoover het citaat.

Ook hier wordt weer een herhaaldelijk weerkeerend isverstand bevochten. Natuurlijk duikt het morgen toch weer ergens op.

Schilderen,

De heer H. Algra schrijft in „Leeuw. Kerkbode":

„Hij kan soms zoo mooi schilderen en dat mag ik graag hoeren." „Hij preekte er over, hoe de arenden hun jongen het vliegen leeren, en je zag het als bei ware voor je oogen; de jongens vonden het schitterend." „Hij kan het de mensdhen zoo 'lekker maken, het zoo levendig uitbeelden."

Dat zijn zoo een paar lofspraken, die ik heb opgevangen over een dominee, die schildert in de preek,

Ik heb 'hem zelf ook wel eens gehoord en je moe! wel een Nurks zijn, als je het niet onderhoudend vindt,

Eens preekte bij over: „En er is geen verweer tegen d'en dood." O, en toen hebben we den dood zien komen, net als dat in een oude geïllustreerde uitgave van de gedichten van Sluyter is afgebeeld en ver'teld: „Nu is de dood in uw straat.... nu blijft hij stilstaan voor uw deur.... hoort ge zijn kloppen.... nu staat by voor uw sponde, waar uw doodmoede lichaam stii _ neerligt na de urenlange worsteling.... stil en maA^,

teloos zijn allen, die rondom uw sponde weenen.... nu strekt de dood zijn magere hand naar u uit.... met ijzeren greep omvat 'hij uw 'keel.... een enkele doodskreet en "

Er zijn meer zulke predlker's, die kunnen sohilderen; de één meer lyrisch en verheven; de ander meer forsch en realistisch; ook wel eens een enkele, die wat heel erg op succes is belust!

Heb ik niet eens een preek gehoord over Naomi in crisistijd? Een preek, waarin vierhaald werd, hoe de crisis kwam in het gezin van Elimeleoh. En de beide kinderen waren niet sterk, want Machlon beteekent zwakheid en Chiljon verbreking. Toen heeft Elimeleoh op een avond, toen ze alles nog eens overrekenden, tot Naomi gezegd : .„Het loo]ït op armoede uit en wat moet er dan worden van onze beide tu'berculeuse jonkjes? ...."

Schrijver citeert dan den middeleeuwschen Pater Brugman :

Hier is een fragment uit een - preek over Ps. 23 : 5. Brugman liet dit vers slaan op de hemelsche vreugde. En daarvan vertelde hiji:

Ik zal u zeggen een weinig van de vreugden des eeuwigen levens! Niet dat ik daar geweest ben, maar zooals mij. mijn verstand en de Schriften leeren, en alzoo als ik met het oog der minne 'en der begeerte het gezien hebbe.

Toen ik in den hemel het al overzag, toen dacht ik bij mij' zei ven: waar mogen wezen de patriarchen? Toen zag ik om. Daar zag ik een schoone zaal. Daar was een tafel .gedekt en daaraan zaten de patriarchen. Daar zat M> é., Noach, Abraham, Izaak en Jacob en voorts die andere patriarchen, en daar zat Jezus midden tusschen hen. .. .

Toen dacht ik inwendig in de memorie mijner ziel: waar mogen dan wezen deze mannen de profeten ? Toen zag ik ginder een schoone kelder; niet zulke kelders als er in dit tijdelijke zijn. Daar was de tafel gedekt! Daar lagen de vaten met wijn, möt romanie en melversye, maar niet zulke drank als hier {op aarde) is ! Daar zaten die profeten, Jesaja, Jeremia, Daniël en de andere profeten, die geprofeteerd hadden van de geboorte en van de mensclhheid des Heeren. Daar was Jezus midden onder als een profeet onder de profeten.

Daar ging hij schenken uit volle kannen en zij dronken, en David sprong met zijn harp voor de tafel of hij de Hofnar was. Toen vraagde ik hen : wie zijt gij en 'hoe zijt gij hier gekomen. Toen antwoordden zij mij weder; En weet gij niet wat lieden dat wij zijn en hoe wij hier gekomen zijn? Verwonder u ni©t! Hebt gij niet gelezen in de 'Söhrifture : Zalig zijn zij, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden....

Toen dacht 'ik : waar mogen wezen die waardige mannen, de apostelen? Toen zag ik op. Zij zaten boven in het rechthuis. 'Ginder zaJt Petrus, met zijn die andere Apostelen als schepenen en raadsslieden Gods. Daar zat Jezus, als een eerwaardig, maehtig, geweldig koning; daar was Petrus als een van de overste raadslieden.

Daar ging men-met elkander 'te rade en werd het al verhandeld, hoe dat men het hier en in alle plaatsen maken zoude. Daar was de tafel gedekt.

Over Van der Palm sprekende zegt de schrijver.:

Een typisch geval bij deze richting is, dat het beeld telkens in een zelfstandig schetsje wordt uitgewerkt.

In onzen tijd zou iemand zeggen : „Alleen wat in vele jaren van moeite en inspanning is tot stand gebraöht, , kan de eeuwen verduren. Een eikeboom groeit langzaam, maar geeft het duurzaamste hout." De laatste zin geeft dan een korte, sobere illustratie bij de stelling. Dat zou men in de dagen van Van der Palm zoo aangepakt hebben:

„Ziet gij daar dien trotschen eikeboom? Een eeuw, twee eeuwen geleden misschien is het jonge rijeje opgeschoten; telken jare heeft hij de stormen getrotseerd, al vaster sloeg hij zijn wortelen in de aarde; 'liet ging langzaam, den haastigen mensch te langzaam. ... maar nu staajt hij daar, forsch en sterk, en als hij eenmaal valt, na vele bijlslagen, - dan za, l het blijken, hoe hard het hout geworden is. Welnu...." en na dit welnu kwam dan de toepassing.

Dat „welnu" kwam even vaak voor als dat rhetorische begin: „ziet gij daar".... Een al te argelooze luisteraar wendde wel eens het hoofd om in de richting, vraarheen het begeleidend gebaar van den redenaar sdheen te wijzen !

De bevende redenaar, bevende nog bij de inleiding. De gansche inleiding dan.

Door vele Kerkboden gaat thans volgend citaat uit ons aller jeugdvriend Cicero:

„De bekwaamste redenaar, hij die zich het sierlijkst en gemakkelijkst uitdrukt, is in mijn oogen slechts een onbeschaamde, als hij niet beeft bij het beklimmen van het spreekgestoelte, en als hij niet nog beeft gedurende zijn gansche inleiding. Waarlijk, hoe bekwamer een redenaar is, hoe beter hij de zwarigheden der kunst kent, hoe meer hij bedrukt is voor de onzekerheid van te slagen, hoe meer hij vreest, aan de verwachting zijner hoorders niet te zullen beantwoorden. Wat hen aangaat, die geen de minste verlegenheid gevoelen — wat ik bij verreweg de meesten ontdek — ik keur niet alleen hun vermetelheid af, maar ik wenschte wel, dat men haar strafte. Dikwijls heb ik een indruk bij U opgemerkt, dien ik zelf ook gevoel bi; het uitspreken mijner inleiding. Ik voel dat ik bleek word, mijn denkbeelden raken in de war, en ik beef over al mijn leden. Eens zelfs, toen ik in mijn eerste jeugd als beschuldiger optrad, werd ik in het begin mijner rede zoo ontsteld, dat Q. Maximus, mijn verwarring bespeurend, de zaak tot een anderen dag uitstelde en nooit zal ik vergeten, welk een dienst hij mij daarmee bewees."

Ds Meijer van Hoogeveen voegt daaraan toe:

De bekwaamste redenaar... beeft bij het beklimmen van het spreekgestoelte. Dit zegt een heiden. Sprekend over onderwerpen, liggend buiten de heiUge sfeer. Zal dan een prediker die tot heilig dienstwerk geroepen wordt, niet vreezen? Maar wat Cicero moest missen, dat hebben onze predikanten. Zij weten zich gedra^ gen door het gebed van heel de gemeente.

„Zoo spreekt een heiden".

Ja, dat is waar. We moeten dan ook maar niet denken, dat een Christen nog een beetje verder op de lijn van dezen heiden moet gaan, en derhalve beven, laat ons zeggen, nog het gansche eerste punt der preek door.

Want ik vermoed, dat vriend Cicero zelfheel weinig „b e e f d e", toen hij de eerste moeilijkheden overwonnen had. Hij was tenminste af en toe ijselijk pedant en ijdel.

En of hij bij het schrijven gebeefd heeft?

Zeker niet bij het schrijven van zijn eerste woorden; want die zijn hopeloos generaliseerend, en dus een tikje „onbeschaamd".

Beven.

Moet dat nu persé onder 't spreken?

Niet onder 't s c h r ij v e n?

Laat ons niet zoo gemakkelijk het getal onbeschaamden vermenigvuldigen.

De één vindt het brutaal als men een broodje eet zonder bidden, maar hij zal b.v. nooit bidden voor zijn medicijnen, of nooit voor zijn verloving, zijn eerste (soms eenige) „aanzoek".

De ander bidt voor zijn leven en zijn levenswerk.

Zoo ook beeft de één voor 't spreken. Niet voor het schrijven.

De ander echter beeft voor aJles. Hij beeft voor den God, die zijn levenstaak gaf, maar hij komt dan ook rustig tot een onderdeel van zijn werk. B.v. de rede. Hij heeft voor God gebeefd, niet meer voor een paar menschen, z o o v e r ze zichtbaar zijn.

Heusch, die pedante heiden mist het recht zoo iemand onbeschaamd te noemen. Hij heeft van hem en zijn beven „geen kaas gegeten".

De „onverdraagzaamheid" van K. Barth.

Dr Berkouwer schrijft in „Watergr. K-erkb.":

We lezen den naam van Karl Barth tegenwoordig nog al eens in de krant. O.a. in verband met de kerkelijke toestanden in Duitschland. „De Standaard" . gaf DU het beripht. dat het tijdschrift .van^Barth en anderen zou verdwijnen. Het laatste nummer van dit tijdschrift is nu verschenen en hierin lezen we Barths afscheid. Vanaf 1922 had het bestaan. En nu is het uit met deze veel gelezen periodiek. Barth kan de medewerking niet langer verantwoorden. Hij meent iu dit opzicht onverdraagzaam te moeten zijn en scherp.

Het is goed, dit afscheid te lezen, omdat er over verdraagzaaniheid heel verschillend wordt gedacht. Onverdraagzaamheid wordt dikwijls gezien als een buitengewoon irriteerende karaktereigenschap van enkele sinistere - geesten, die in zelfgenoegzaamheid en zelfvoldaanheid zichzelf opsluiten en isoleeren, hun eigen standpunt absoluut verklaren en geen ruimte van blik genoeg hebben om ook andere standpunten te waardeeren. Natuurlijk komt zulke zelfgenoegzaam-heid voor, een niet kunnen begrijpen van een ander inzicht. Maar door dat te constateeren, kunnen we todh nog niet het probleem van de onverdraagzaamheid als afgehandeld beschouwen. Want wat voor velen niet anders is dan onverdraagzaamheid, is voor den betrokkene niet zelden een liefde tot - de waarheid en een protest tegen de verwarring. Wanneer ik in dit verband wijs op Barths onverdraagzaamheid, dan moet dit voorbeeld met reserve worden bezien. Wanneer Barth in ijzeren consequentie in 1933 afscheid neemt van veel van z'n vroegere vrienden, dan zien we, dat hij dat doet vanuit een göbeel van beschouwingen, die tenslotte voor ons onaanvaardbaar zijn. Maar het is interessant, Barths motiveering van z'n onverdraagzaamheid te lezen. Eén van de gebeurtenissen, die tot het conflict leidden, was de overgang van één van Barths medeweriiers (Gogarten) naar de beweging der „Duitsohe Christenen". In deze sympathie, die voortvloeit uit een bepaald theologisch standpunt, wordt volgens Barth duidelijk, dat de oprichting van hun blad in 1922 een misverstand was. Er bestond slechts een schijneenheid, geen ware eenheid. En daarom is het beter, dat de lezers niet langer in den waan worden gebracht, dat men het toch nog wel grootendeels met elkaar eens is. Met menschen, •vrier theologie tot zulke consequenties leidt, kan Barth niet langer samenwerken in één verband. Evenmin — voegt Barth hieraan toe — als de apostel Johannes met Cerinthus samen in één badhuis wezen wilde. Ondanks of juist omdat hij leerde: Kinderkens, hebt elkander lief. Juist omdat!

Barth ziet zijn onverdraagzaamheid dus als eisdh van 'de liefde. Wel merkwaardig. Want het gaat hier nog niet eens over een kerk, maar alleen nog maar over samenwerking in een tij'dschrift! Dit afscheid van Barth is een belangwekkend sitaaltje voor de psychologie van 'de onverdraagzaam'heid, al moet 'hier aan worden toegevoegd, dat men niet Barths protest tegen de „Duitsohe Christenen" en deze hartstochtelijke onverdraagzaamheid het stempel van het ware profe^ tisme moet opdrukken. Wie dat doen zou, zou Barths onverdraagzaamheid losmaken van zijn theologie - en hem daardoor ook in z'n houding in den kerkelijken s'trijd van Duitschland ten eenenmale misverstaan.

Ik ben het met deze laatste zinnen eens. Maar de menschen, die met Barth hebben gedweept en meteen de verdraagzaamiheid toeel anders wilden, dan hiji thans blijkt te doen, die mensdhen zullen het tóch wel wait te kwaad hebben, denik ik zoo.

Zelfs Gogarten kan het er mee te kwaad hebben. In 1929 herinnerde hij nog aan een woord van H. M. Mül'Ier., die beweerd had, dat de leiders der dialectische theologie toentertijd reeds onderling veel meer het oneens waren, dan de politieke generaals in China. Daartegenover stelde Gogarten de 'bewering, daJt hij met Barth in diens eigenlijke intentie zich één wist. Gogarten noemde Miiller'a uitlating sensationeel....

En nu krijgt men dit van Barth zelf te hooren. Krijgen zij geen gelijk, die beweerd hdbben, dat de dialectische theologie wèl verbinden kon de loslaters van het bestaande in dat loslaten, doclh zelf niet positief opbouwen kon?

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 januari 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 januari 1934

De Reformatie | 8 Pagina's