GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

MUZIKALE KRONIEK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MUZIKALE KRONIEK

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Requiem van Gerard H. G. von Brucken Fock.

Misschien hebben onze lezers uil hun dagblad kennis genomen van de Koninklijke onderscheiding, die den Nederlandschen componist Gerard von Brucken Fock is ten deel gevallen tegen zijn vijfenzevenligsten verjaardag (28 December) en hebben ze gelezen, dat de Maatschappij ter Bevordering der Toonkunst zijn prestaties op muzikaal terrein officieel erkende door hem te benoemen tot eerelid, lid van verdienste.

Maar wat heeft hun dat gezegd? Ik vrees, niet zoo heel veel. 't Is al mooi, dunkt me, zoo een enkele zich den naam herinnerd heeft, want noch Gerard von Brucken Fock, nocla zijn broer Emil zijn wat men noemt populair geweest, al hebben ze beiden een respectabelen en zeker ook gerespecteerden staat van muzikalen dienst.

Beide broers werden geboren te Koudekerke.

Emil, ruim twee jaar oud«r dan Gerard, gepensionneerd kolonel van de genie, deed reeds als bijna twintigjarig jongeling van zich spreken door zijn directie van „Sempre Crescendo", het cadetten-muziekgezelschap aan de Militaire Academie te Breda, waarvoor hij ook composities schreef. Later trad hij o.a. op als kroniekschrijver voor het Utrechtsch Dagblad, componeerde een muziekdrama „Seleneia" in Wagneriaanschen geest, dat uitgevoerd werd door de Nederlandsche Opera van Van der Linden, en in concertvorm in de hoofdstad en in Arnhem. Ook schreef hij liederen, doch het meest bekend is misschien wel zijn Koninginnemarsch voor groot orkest.

Gerard kende ik uit enkele pianowerken. Voor piano schreef hij vele goede composities, die opzichzelf reeds voldoende waren om hem een gewaardeerden naam Ie bezorgen onder de componisten van zijn generatie. Maar hij deed veel meer. Liederen, impressionistische orkestsuites, een symphonic, een sonate, een oratorium verschenen van zijn hand, en last nol least, bracht op 20 December de Haarlemsche Christelijke Oratoriumvereeniglng als levenswerk van hem ten gehoore een Requiem, bestaande uit de volgende deelen: 1. Introïtus. 2. Kyrie Eleison. 3. Graduale. 4. Dies Irae. 5. Quid sum miser. 6. Juste Judex. 7. Confutatis. 8. Offertorium. 9. Hostias. 10. Sanctus. 11. Benedictus. 12. Agnus Dei.

Het zou niet zooveel zin hebben, de namen dezer deelen hier te memoreeren, als ik niet de bedoeling had, het verhaal door te geven dat de 75jarige componist zelf over het ontstaan van zijn requiem deed in het programma van de bovenbedoelde eere-uitvoering. Dat verhaal leert ons het een en ander over de compositie, maar tegelijk ook over den artist. Hij schreef n.l. de volgende uiteenzetting:

„Ik ben dit werk al in 1880 begonnen, toen ik 20 jaar oud was. Van dergelijke werken had ik alleen het Requiem van Verdi ingezien, de Missa Solemnis van Beethoven gehoord en het Requiem van Friedrich lüel, die destijds mijn leermeester in de muziektechniek was, of liever dit alweer geweest was, want tot mijn schande moet ik zeggen, dat ik altijd spoedig van mijn leermeesters ben weggeloopen, behalve van Richard Hol, bij wien ik het in mijn eersten studietijd twee jaren heb uilgehouden.

De eerste vier deelen van het Requiem componeerde ik in de jaren 1880—'84. Men zal in hel Kyrie zooals ook in 't 3e deel herinneringen aan de Missa Solemnis vinden, in 't 4e en elders misschien, .even aan 't Requiem van Kiel worden herinnerd., een

uitnemend werk, maar dat, zooals meer uitmuntende werken, bij ons niet bekend is. Het 4e deel eindigde vroeger met een fuga op de woorden „Nil inultum remanebit" (Niets zal ongewroken blijven) maar later vond ik dat dit deel daardoor te lang en te veel Es mineur werd en componeerde ik een overgang naar het 5e deel „Quid sum miser tunc dicturus" (Wat zal ik arme dan zeggen? )

Het Latijn trok mij altijd' aan. waarschijnlijk juist omdat ik er niets van begi-eep, zoodat ik den zin ervan door Duitsche vertalingen moest leeren kennen, die, geloof ik, niet altijd even juist zijn, omdat de nauwkeurigheid soms is opgeofferd aan den wensch, van de vertaling een metrisch gedicht te maken.

Met no. 5 ben ik, geloot ik, een beetje in Italiaansch vaarwater verzeild, n.l. in den stijl van Verdi's Othello. Never mind. Dit 5e deel begon ik 3 jaren geleden en componeerde toen ook no. 6.

Met no. 7 (Confutatis) had ik veel moeite — het wilde niet gelukken, zooals ik wilde. Ik hoorde eind 1932 van een mis van één onzer landgenooten die uitgevoerd stond te worden. Ik ging me toen afvragen: „Kan jij nu ook niet dat Requiem klaarspelen? " ik begon weer aan no. 7 (lichte h& rianering aan het Confutatis van Kiel) maai' vanaf het „Voca me" (Roep mij dan) werd het toch weer heel anders en dramatischer dan de muziek van den goeden Kiel. Ik componeerde dit deel al onder sterke hartbeklemmingen, gevolg van zenuwoverspanningen wellicht en moest toen tijdelijk weer met de compositie ophouden. Maar zoodra mogelijk ging ik voort met no. 8 en vervolgens. Af en toe heeft me de lust bekropen hier een fuga in te lasschen op de gebruikelijke woorden „quam olim Abrahae", maar het wilde me niet lukken en ik nam ten slotte aan, dat de nieuwe stijl die ik sinds no. 5 had toegepast zich niet verdroeg met een ouderwetsche fuga.

De overgang van 8 naar 9 heeft me weer groote moeite gekost, maar verder ging alles tamelijk gemakkelijk, namelijk no. 10 en 11.

Zoover gekomen, besloot ik met het „Agnus Dei" een overgang te maken naar het Ie deel van het Requiem, n.l. om dat weer als slot te gebruiken omdat ten eerste de woorden hiervan tamelijk mei die van hel Ie deel correspondeerden en ten tweede omdat dat deel, na de meer bewogene vorige deelen, een rustig monumentale afsluiting van het werk kon vormen.

1 Mei 1933 was het heele werk geïnstrumenteerd en ik wacht nu met spanning wat directeur Robert er van maken zal."

Over dit lange citaat behoef ik mij, naar ik hoop, niet te verontschuldigen, want beter dan op een andere manier ki'egen mijn lezers hierdoor een interessant kijkje in de werkkamer van een componist, en tegelijk inzicht in den bouw van, het Requiem. Uit dit stuk autobiogi-aphie kunnen ze bovendien zien, dat componeeren geen tijdverdrijf, maar inspannend' en vermoeiend werken is. Jammer genoeg heeft de grijze componist de uitvoering niet zelf mogen bijwonen. Zijn gezondheidstoestand liet hem dat niet toe, en dal zal wel een groote teleurstelling voor hem geweest zijn. Zijn broer, die wel aanwezig was, zal hèm echter ook wel verteld hebben, zooals hij het de concertbezoekers deed, dat hij niet geweten had, dat het Requiem zóó mooi was.

En inderdaad, de Haarlemsche C. O. V. heeft mei de uitvoering van dit werk méér gedaan dan een vriendelijkheid bewijzen aan een componist die 75 jaar werd, en toevallig in de buurt van Haarlem woont.

Het doet me groot genoegen dat ik zoo kort na mijn jeremiade over het vastroesten van onze zangvereenigingen in een traditioneel repertoire voor de tweede maal de aandacht mag vestigen op een daad waarvoor vertrouwend initiatief noodig was, misschien nog te meer omdat het hier 't werk van een landgenoot betrof, en het bovendien een eerste uitvoering gold.

Tot mijn spijt moest ik het bij het luisteren zonder partituur stellen... Een eerste uitvoering kan trouwens toch nooit leiden lot een definitief oordeel, dat billijk zou zijn, en zoo is het volgende dan ook slechts te beschouwen als de weergave van een indruk.

Deze was, in groote trekken, dat de avond aan een uitvoering van dit werk goed besteed was, en de kwaliteiten van de compositie de moeite van het instudeeren ten volle rechtvaardigen, maar dat er voor moderne ooren nog wel iels te wenschen overblijft. Het werk schijnt geleden te hebben onder zijn geschiedenis. Het is niet evenwichtig van bouw. Dynamische super-effecten treden soms zeer verrassend, maar niet altijd even verantwoord op. Reeds in de herhaling van het „Requiem aeternam dona eis" van de Introïtus komt zoo'n uitbarsting voor, maar ook in deel 5 en in het Sanctus komen gedeelten voor, waarin een geluidsvolume werd ontwikkeld alsof de zaak zou springen. Naast fragmenten waarin de thema's flink doorwrocht zijn, b.v. in „Hostias" i staan andere, waarin het effect sterk, maar niet grootsch is. Zoo wordt in no. 11 het „Osanna" wel met succes de hoogte in geschroefd, en toch vroeg ik me af, of.de compositie hier niet „al. te gemakkelijk is „gelukt".

Opvallend sterk was jle vertolking van „Kyrie Eleison", waarvan de aanvang zelfs feestelijk aandeed, en van andere „smeekende" gedeelten in no. 5 en 7, waar men geen fortissimo verwacht.

Onder leiding van George Robert heeft de C.O.V. te Haarlem, in samenwerking met de solisten Jo Vincent, Corry Bijster, Annie Woud, Jac. van Kempen en Max Kloos den zang heel goed tot zijn recht doen komen, gesteund en afgewisseld door het Utrechtsch Stedelijk Orkest.

In het Comité van aanbeveling hadden zeer veel toonaangevende musici zitting genomen. De Commissie van voorbereiding heeft eer van haar werk, en voor den naam van de C. O. V. zal het geen slechte avond geweest zijn.

Bachs Weihnachtsoratorium door „Rotterdam-Zuin”.

Veel zal ik over deze uitvoering niet schrijven: in de toekomst mogen we n.l. verwachten dat deze oratoriumvereeniglng „Die Zerstörung Jerusalems" van August Klughardt ten gehoore brengt. Het lijlct mij voor het doel van deze- artikelen zinvoller, over het tamelijk algemeen bekende Weihnachtsoratorium weinig te zeggen om daardoor EDet'waf iriëèlr wijrhoe'diglïèid ruimte te kunnen besteden aan Klughardts schepping.

Met de bespreking van het 19 December gepresteerde kan ik naar alle kanten heen.

Wilde ik gaan afkammen, dan waren er punten tot aanval te over: sterk verkorte koren, weggelaten nummers, verrassingen voor luisteraars die de parlituiu- volgen, onevenwichtige en schrale orkestbezetting, en nog veel meer.

Maar ik geloof niet, dat we deze uitvoering moeten beoordeelen als een poging om een ideale vertolking te geven van Bachs oratorium, doch als een middel om muziekvrienden in een bepaald stadsdeel met beperkte middelen in eigen omgeving iets van Bachs schepping te doen hooren.

En als men het zoo bekijkt, dan heb ik dien avond veel goeds gehoord. Dan beoordeelt men meer naar de enkele nummers dan naar het ge^ heel. En dan waren er gedeelten, die in een ideale vertolking van het totaal op hun plaats zouden zijn geweest.

De prestalies van het koor vond ik loffelijk, vooral in de koralen, die zonder effectbejag, zonder mooidoenerigheid, sober en strak, en toch gevoelvol gezongen werden.

De kerk aan het Breeplein schijnt niet direct te inspireeren: de tenor begon (als Evangelist^ ruw, en het orkest doodsch, maar in den loop van het concert scheen de bezieling te komen, en kon ik genieten van uitstekende momenten.

Voor de uitvoerende vereeniging mag het een succes heeten, dat haar aandeel stevige critiek gerust doorstaan kon. Met wijs beleid door den dirigent, den heer P. v. d. Kerkhoff, „bewerkt", kan dit „materiaal" uitstekend dienen!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 januari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

MUZIKALE KRONIEK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 januari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's