GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Prof. Visscher en de Geref. Bond.

„De VVaarheidsvriend" schrijft:

De lezers van „De Waarheidsvriend" hebben het gemerlct, uit een enlcel regeltje van de hand van Prof. Visscher, dat hij afscheid genomen heeft van ons Bondsorgaan. Hij houdt op zijn medewerking te verleenen aan de redactie en zal geen artilielen meer schrijven. Het tafellaken is doorgescheurd. Hij wit geen gemeenschap meer met ons hebben.

Waarom Prof. Visscher heengaat en zijn werk bij óns afbreekt?

Hij heeft er niets van gezegd of geschreven. Nocti in „De Waarheidsvriend", noch in een buitengewoon kort, nietszeggend schrijven aan het Hoofdbestuur van onzen Gereformeerden Bond. Geen enkele verklaring of opheldering heeft hij ons gegeven. Hij breekt de connecties af. Hij gaat uit ons midden wèg. Uit!

Toch zal ieder het wel voelen en wel begrijpen.

Even later:

Met veel moeite en inspanning is hij door goede samenwerking van het gereformeerde volk in de Ned. Hervormde Kerk — we denken aan den toen pas opgerichten Geref. Zendingsbond — tijdens het Ministerie Kuyper, tot professor in Utrecht benoemd. De baanbreker. En groote dankbaarheid was er bij velen in den lande. Hooggespannen waren de vei-wachtingen en talrijk de beloften.

Maar het 25-jarig jubileum heeft het niet kunnen halen, hoewel de Heere talenten en krachten en volop gelegenheden, pracht gelegenheden, gaf. De Professor had er genoeg van. Was over alles en nog wat ontevreden, was gedisillusionneerd en teleurgesteld. Hij zocht een anderen werkkring. Hij koesterde andere idealen, hij meende andere perspectieven te zien. Hij koos de politiek en werd op eigen aanbieding tot lid van de Tweede Kamer gekozen. Maar als er één ding een totale mislukking is geworden, is het de politieke loopbaan van dezen Professor in de godgeleerdheid, die van God een plaats had ontvangen in Utrecht, een bevoorrechte plaats, — maar hij koos liever andere wegen, bezield met andere verlangens.

Die hem gewaarschuwd hebben, hebben helaas! gelijk gekregen door het treurig verloop van de feiten. Die hem tot deze dingen mee geadviseerd hebben indertijd, hebben daarvan later grootelijks spijt gehad.

LinJierwerkgroep van moderne theologen.

In „De Gereformeerde Kerk" (hervormd) komt een ingezonden stuk voor, onderteekend: A. L. van Melle te Goes. Deze merkt op:

Eergisteren kwam mij in handen het laatst- of voorlaatst verschenen nr van het „Kerkelijk Weekblad". Dit bevatte o.a. de aankondiging van Geschrift nr 3 van de Linkerwerkgroep van moderne theologen, van de hand van Dr G. H. van Senden, Uitgave van Van Gorkum en Comp. N.V. te Assen. Dr van Senden behandelt daarin het vraagstuk: de transcendentie in de theologie.

Als conclusie vermeldt ons „Synodaal Weekblad": „Niet moet aangenomen worden een „zijnstranscendentie", d.i. een van het bestaan der wereld onderscheiden bestaan van God, maar een „zinstranscendentie", welke inhoudt „dat God de zin van de wereld is"."

Deze „theoloog"? is immers predikant in een van onze Ned. Herv. gemeenten? Hij zal dan vermoedelijk ook bij zijn predikdiensten nog wel bidden. Tot wien zou hij dat gebed dan richten? De „zin der wereld" kan toch maar moeilijk een persoon zijn. Wat kan hij verwachten van dien onpersoonlijken „zin"? Kan die „zin" hooren, zien, gebeden verhooren? Heeft die „zin" een bepaald doel met de wereld? Heeft zij, (of is 't een hij? ) zonder persoon te zijn toch een wil, dat centrum eener persoonlijkheid? Vatte het wie het vatten kan!

De vraag dringt zich aan mij op of deze Ned. Herv. predikant nog wel met een enkel van de 12 artikelen van ons algemeen en ongetwijfeld Christelijk geloof als uitdrukking van zijn persoonlijk geloof kan instemmen. Zoo hij bij zijn predikdiensten ooit die belijdenis uitspreekt, dan moet m.i. zijn „ik geloof" wel een 12 maal herhaalde leugen zijn. Wat zou b.v. zijn antwoord zijn op de vraag of zijn „zin der wereld" hemel en aarde geschapen heeft, dan of zij (of hij? ) met de wereld geworden is? Die „zin der wereld" schijnt mij wonderwel in de pantheïstische kraam te passen. Met de leer der Ned. Herv. Kerk, die door de Synode gehandhaafd moet worden, heeft zij (of hij? ) niets uit te staan. Ook niets met „geest en hoofdzaak" dier leer.

De redacteur voegt zijnerzijds aan het stuk van den inzender nog dit toe:

Tot eer van Dr van Senden kan ik meedeelen, dat hij (voorzoover mij althans bekend) niet leeraar der Ned. Herv. Kerk is. Als ik mij niet vergis, acht hij het met eerlijkheid in strijd om het leeraarsambt van die kerk te aanvaarden. Wat de geachte inzender hiervan schreef, is dus niet op Dr van Senden toepasselijk.

Maar hoe dan met Dr Snethlage? Wat hier met 'toog op Dr van Senden wordt gezegd kan zeer wel op Dr Snethlage worden toegepast, wiens leer zeer nauw aan die van Dr v. S. verwant is. Hoe kan hij aanstelling en salariëering aanvaarden van een instelling, die volgens zijn inzicht haar tijd heeft gehad? En als hij die aanvaardt, mag de kerk er mee voortvaren om hem die te geven?

Ja moge het woord van den inzender, naar recht toegepast op het aanhangige geval van Dr Snethlage, mede dienstbaar zijn om slapers in onze kerk eindelijk eens wakker te schrikken.

't Zal niet gaan, zoolang men anderen, die evenzeer (op andere gronden) met elk der 12 artikelen in strijd leven, huldigt als kerkopbouwers en kerkherstellers.

Opblazen.

Het is al meer gezegd (de opmerking ziet niet op Dr Impeta, doch op een deel van zijn onmiddellijke adhaesie-betuigers), dat de ergste polemisten soms zij worden, die tegen de polemiek, in bepaalde situaties, bezwaar inbrengen. Ds J. D. Wielenga schrijft in „Franeker Kb.":

Het lijkt ons toe, dat die kwestie van het „Zelfonderzoek" opgeblazen wordt.

Zeker, er is verschil van opvatting, maar het is meer een zaak van accent dan van principieel verschil. En elkander hier te gaan verketteren, en te gaan spreken van „dwaling" enz., achten wij beslist ontoelaatbaar. Wij zeggen hierbij, dat Dr I. zeer gematigd is in zijn schrijven; daarvoor alle lof!

Even later:

Maar laat men asjeblief niet gaan roepen, alsof onze kerken een schare van absoluut voorwerpelijke dwazen herbergt, die alle zelfonderzoek verderfelijk achten, en dus de menschen maar heel pleizierig met een ingebeelden hemel naar de hel laten wandelen!

Kenmerken.

Ds L. Hoorweg Jr schrijft in „Het Kerkblad" (Haarlem):

We hebben zoo graag „kenmerken", die ons steunen in de geloofszekerheid, dat wij kinderen Gods zijn.

Welnu, Johannes is er niet karig mee.

Het eerste kenmerk is het geloovig aannemen van het apostolisch getuigenis aangaande den Heere Jezus Christus.

Als tweede voegt zich daarbij het b e 1 ij d e n, dat de Heere Jezus de Zone Gods is.

Maar het derde, dat aan die eerste twee dan onafscheidelijk verbonden moet zijn, is de liefde!

Echte liefde is immers alleen te vinden bij wie God kent. Buiten Gods Zelfopenbaring in Christus om weten we niet meer, wat liefde is. Maar wie in . Jezus en Zijn evangelie gelooft, die kent God weer — in Zijn liefde! Die zegt: God i s Liefde! Want Hij gaf Zijn eigen Zoon! En Hij gaf Hem aan zulken als wij zijn; Hij gaf Hem aan... mij! Nü weet ik, wat liefde is!

Zelfonderzoek.

Dezelfde auteur merkt in hetzelfde orgaan nog op:

Nu is zelfonderzoek, als daarmee bedoeld wordt een ontleden van uw eigen gemoedsleven, een hachelijk, en eigenlijk een hopeloos werk.

Stel dat iemand op die manier aan de weet wil komen, of hij zijn eigen vrouw, of zij haar eigen man wel echt lief heeft. Belachelijk eigenlijk! Neen, dat kunnen we daaraan weten, of we voor elkaar leven.

Welnu, zegt de Heere, daaraan kunt ge ook weten, of ge Mij liefhebt, of ge voor uw broeders en zusters leeft. En of ge voor Mijn Zoon Jezus Christus leeft.

De ijzeren sleutel en de leeren riem.

Marnix schrijft in „Gron. Kb.":

Het schijnt dat sommige menschen meenen, dat, laat ik gerust een naam noemen, onze Ds van Dijk meent, dat er geen zelfonderzoek of zelfbeproeving moet zijn. Maar dat is nu toch wel heel mal. Want hij dringt er, als ik het wel heb, met alle kracht steeds op aan.

Als ik het goed begrijp, gaat het debat over deze vraag: of een mensch door zelfonderzoek, door het zoeken in zich zelf naar kenmerken, komen moet en komen kan tot de zekerheid, dat hij een kind des Heeren is.

Nu zit hier nog wel meer aan vast, maar, als wij over deze dingen willen spreken moeten wij toch goed vaststellen over welke vraag het debat nu gaat.

Doet men dit niet, en wordt voorbijgezien, dat ook de geestelijke dingen vele zijden hebben, van welke wij er niet één mogen missen, willen wij een goed debat mogelijk maken, dan gebeurt er wat die twee monniken overkwam, die een vat wijn moesten waardeeren.

Het voorbeeld lijkt wat oneerbiedig, maar het kan verhelderen, wat ik bedoel.

De eene monnik proefde en zeide: die wijn smaakt een beetje naar leer. De andere proefde en oordeelde: die wijn smaakt een beetje naar ijzer.

Zij proefden weer. De eene zeide: het is leer, de ander: het is ijzer.

En zoo zetten zij de discussie, al proevende, voort. Het was een niet onaangename, maar bij verdere voortzetting geen ongevaarlijke conferentie.

Het verhaal wil, dat het vat leeg werd. Men zal er een heelen tijd over hebben gedaan. En wat vond men toen? Dat er op den bodem van het vat een ijzeren sleutel lag aan een leeren riem.

Gaat het met onze discussies niet menigmaal evenzoo, met ook dit gevolg, dat, als de wijn van onze discussie in den man is, de wijsheid soms ligt in de kan?

Uit de „kenineTken"-discussie.

In 'het debat over de kenmerken des geloofs wordt dikwijls te veel uit het oog verloren, dat men over „kenmerken" en wat daarmee samenhangt pas dan een wijs

woord spreken kan, als men voortdurend den eigen aard van het geloof en de eigensoortige zekerheid, die het geloof geeft, voor oogen houdt, 't Is zeer merkwaardig, dat men zoo weinig hoort spreken van en in rekening ziet brengen het getuigenis des Geestes, dat van zoo grondleggende beteekenis is voor het geloof en zijn kenmerken.

In „Het Kerkblad" van Haarlem toetst Ds Siertsema de brochure van Dr Impeta op het punt van de Gereformeerde geloofsopvatting. Hij schrijft onder den titel: „H et kweeken van permanente onzekerheid" het volgende:

Volgens belofte zou ik nog terugkomen op de brochure „Zelf-onderzoek noodzakelijk". Bü het lezen bleek mij, dat het heel wel mogelijk is, om met de stelling door den titel geponeerd volkomen in te stemmen en toch het standpunt van den schrijver even volkomen af te wijzen.

Ik vx'ees dan ook dat deze titel een verkeerde stemming wekt en de verwarring nog grooter maakt.

Doordat de meest tegenstrijdige uitspraken soms met dezelfde instemming worden aangehaald, is het bovendien wel eens moeilijk om er achter te komen wat eigenlijk wordt bedoeld.

Maar ik meen toch wel te mogen zeggen, dat Dr Impeta tracht aan te toonen, dat de veizekerdheid van het geloof of de zekerheid des geloofs slechts te verkrijgen is in den weg van zelf-onderzoek en het waarnemen van kenmerken.

Op bladzijde 16 vinden we: Want alleen door zelfonderzoek is uit te maken of men het geloof bezit.

•Op bladzijde 18: is het dan niet hoogst noodzakelijk, dat ieder lid dezer te bestraffen gemeente zich in den weg van ernstig zelf-onderzoek afvrage: ben ik in 'het geloof of is het niet echt?

Op bladzijde 22 wordt met instemming aangehaald: Maar dat neemt niet weg, dat alleen zelfonderzoek bij het licht van Gods Woord ons kan leeren, of we op die belofte Gods mogen bouwen.

Op bladzijde 24: hoe zal iemand het met betrekking tot ziohzelven weten, dan in den weg van zelf-onderzoek?

Zie verder bladzijden 27, 32, 33, 37, 54, 91 enz.

Naar de voorstelling van den schrijver moeten dus zelfs zü die gelooven, de mogelijkheid open laten, dat zij er buiten staan, want door zelfonderzoek is slechts uit te maken of men het geloof bezit, zelf-onderzoek kaa slechts leeren of we op de beloften Gods mogen hopen. En voor twijfelaars en bekommerden is er dan ook geen betere weg als deze.

Nu rijst hierbij aanstonds de vraag: wat verstaat de schrijver toch onder geloof? Zeker niet, wat de Bijibel en onze belijdenis er van zeggen.

Onwillekeurig word ik hier herinnerd aan de dagen van kerkdijken strijd, die achter ons liggen en waarin sommige broeders u heel rustig verzekerden: Ik geloof het ook, ik neem het aan, zooals het er staat, maar ik laat de mogelijkheid open, dat het anders is. Ik geloof dat iets wit is, maar het kan ook zwart zijn. Dat wil dus in gewoon HoUandsch zeggen dat men het niet gelooft. Maar op de geloofs-opvatting van den schrijver kom ik nog terug.

Hier zou ik alleen willen vragen: indien de zekerheid slechts in dezen weg is te verkrijgen, wanneer is het zelf-onderzoek dan van dien aard geweest, dat men verzekerd mag wezen? De schrijver zal miji toch toestemmen, dat alles wat wiji doen, zeer onvolkom.en en met zonde besmet is, dat het 'heel moeilijk is om zichzelf te kennen en eigen bedoelingen en gevoelens te verstaan en juist te heoordeelen, dat we dus vooral bij zelf-onderzoek ons schrikkelijk kunnen vergissen. En als ik nu op dien wankelen grondslag tot zekerheid moet komen, blijft het dan niet tot den dood toe een open vraag: of ik in den hemel kom of verloren ga?

Erger nog, als het waar is wat gij schrijft en de Bijbel zonder uitzondering tot dit zelf-onderzoek roept, (met nadruk schrijf ik „dit") is er dan ooit een oogenblik dat de Bijbel dit niet doet en van deze plicht ontslaat? En is verzekerdheid dan niet het grootste kwaad, dat er in de gemeente des Heeren kan bestaan? Is eigenlijk dan ieder niet geroepen om tot op zijn sterfbed toe te blijven vragen: zou het wel goed met mij komen?

En als daar dan die vele bekommerde broeders en zusters zijn, die bil zichzelf maar niets kunnen vinden van wat het kindschap des Heeren zou moeten bewijzen, die bij alle kenmerken vragen: maar zou het wel echt zijn. ik vrees dat het niet het ware is, wilt ge dan die arme tobbers toch op dien vreeselijken weg laten voortgaan?

En als ge straks staat aan het bed van een zondaar, die worstelt met zijn zonden, die in angst en twijfel den dood ziet naderen en hij weet het niet, hebt ge dan niets anders te zeggen dan: onderzoek uzelven, want dat is de eenige weg tot rust?

In mijn ambteljjken arbeid heb ik nog nooit anders bevonden, dan dat op deze wijze een Ghiistendom wordt gekweekt, waarbij de hoogmoedigen, de Farizeërs in rustig zelfgevoel tal van kenmerken meenen te ontdekken en de tollenaren hij hun hopen op genade nog gewaarschuwd worden, dat het zóó maar niet gaat.

Gelukkig als de menschen dan maar zwijgen en bet Woord van Jezus tegen alle menschelijke redeneeringen en verwachtingen in, beslist.

Ik zou den schrijver willen vragen: wat verstaat hij onder het vroord van Zondag 7: Maar ook een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn 'hart werkt?

Ik zou den schrijver willen vragen: wat doet hi.' met vraag en antwoord 65 en 66 van onze catechismus?

Of laat ik maar kort zijn: wordt op deze wijze de Christus niet verloochend, de kracht van Woord en Sacrament niet miskend en het getuigenis des Geestes niet genegeerd?

Het is misschien wel goed in dit verband te herinneren aan de prachtige artikelen van Dr Kraan over „Vroomheid", verschenen in ons blad. Januari 1035. Hier is een enkel citaat:

Het geloof gaat inderdaad volstrekt aan alles vooraf. Het staat niet aan het einde, maar aan het begin van den heilsweg. Het is de noodzakelijke voorwaarde voor al 'het volgende

Gij; moet niet eerst uw zonden willen kennen om tot het geloof te komen; maar gij moet eerst gelooven, dus hooren gaan boe God, ook in uw doop over uw zonden oordeelt, en u daarvoor buigen, om zoo tot berouw en diepere boetvaardigheid te komen. Zonder geloof is het onmogelijk God te behagen, ook in het stuk van uw zondekennis. Gij kunt nooit meer zondaar voor 'God zijn, dan gij eerst in Hem hebt geloofd.

Trouwens — het is gelukkig dat het aldus gesteld is. Want was de orde omgekeerd, volgde het geloof op de boetvaardigheid, en niet de zondekennis op het geloof, dan kwam tusschen God en ons ons berouw tê staan. Dan zouden wij, de zondaren, tot Hem niet meer mogen gaan zooals wij zijn, maar eenigszins zooals wij moeten wezen. Dan stapten wij in beginsel op de remonstrantsc'he lijn over en ging onze vroomheid onder in die wettische werkheiligheid, als ge bij het piëtisme vindt en bij allen, die niet van het verbond en den doop uit, u bewegen willen tot de droefheid naar God

Het piëtisme trekt daarom de lijn niet van boven naar beneden; niet van het Woord naar den mensch; niet van den Christus voor ons tot den Geest in ons. Het begint bij uw ziel, om daarin verschijnselen en kenteekenen te zoeken, die uitwijzen, dat de belofte des Evangelies ook aan u bediend en door u mag aangenomen worden. Het stelt u niet voor de vraag: gelooft gij, dat Christus ook voor u gestorven is? Wat meent ge, de bediening van Gods verbond en uw doop aanmerkend, daarvan te moeten gelooven? Maar het achtervolgt u eindeloos met de vraag, of ge reeds bepaalde kenteekenen en ervaringen bij uzelf 'bevindt, om, als ge die bij uzeliE vindt, u dan pas verder te leiden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 juli 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 juli 1936

De Reformatie | 8 Pagina's