GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

MUZIKALE KRONIEK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MUZIKALE KRONIEK

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het Boek der Psalmen.

VI.

Ook moet protest aangeteekend worden, tegen wat er al zooveel maal, en nu ook weder door Ds H., zonder blikken of blozen gezegd wordt over onzen Protestantschen Kerkzang, als zou „het zingen in de Protestantsche Kerken van ons Vaderland niets meer met „zang" te maken" hebben.

Het mag natuurlijk zijn, en dat is zoo, dat er 's Zondags in sommige kerken een dergelijk feit te constateeren valt, maar speciaal in de kringen tot wie Ds H. spreekt, is zulk een diskwalificaLie ongepast en misplaatst.

Om te willen beweren, dat üi onze Gereformeerde en nog Gereformeerd gebleven Hervormde kerkkringen, het gebrek domineert van het trage en langzame zingen — het is allemaal bezijden de waarheid en werkelijkheid.

Daar, waar niet door on- en half-kunde, door ijdele orgelbegeleiding die haar kracht zoekt in „naar de woorden —", „punten en komma's —", „hard en zacht —" spelen, het gemeentegezang sloom en futloos voortsjokt, maar aangevuurd, aangedreven wordt door gloed in klank en harmonie, daar is het gezamenlijk opgezongen psalmof gezangvers nog wel om aan te hooren, nog wel zóó om er in bewondering en eerbied' voor stil te staan.

Men leze wat we in „De Beformatie" van 11 Sept. 1936 citeerden uit de pen van luisteraars buiten en in de kerk, op den kansel en van achter het orgel, de indrukken die zij opgeteekend hadden van onzen massalen, stoeren, sterken gemeentezang.

Wij zelf persoonlijk geven nog graag den indruk weer dien wij ontvingen, toen wij op een Nieuwjaarsmorgen Amsterdam's Oude Hervormde kerk passeerden, juist op het oogenblik dat gemeente en orgel inzetten Ps. 138:1 „'k Zal met mijn ganscbe hai't Uw eer". Niet licht zullen wij vergeten het aangrijpend ontzaglijke in deze combinatie. Het ging niet „snel", niet op heele en halve noten; maar desniettemin was het een Hymne, zóó breed, zóó diep, zóó absoluut immaterieel, dat wij iets gevoelden van wat Calvijn destijds uitsprak, „we moeten zangen hebben die met de majesteit der kerk overeenkomen, die waard zijn door God en zijn Engelen gehoord en er voor op^ gezongen te worden".

En zóó is het alle Zondagen in kerken, waar wij eens een schrijver over lazen in de „Nieuwe Rett. Courant" die het had over het zingen in confessionecle en vrijzinnige kringen, over „het kenmerkend verschil tusschen modern en orthodox zingen" :

„Allereerst de massaliteit in de rechtzinnige bij- „eenkomsten", schreef hij. „Het opeengepropte gehoo' „in een stampvolle kerk opent zyn mond nis een or°el „met duizenderlei pijpen, die de hand van den orga- „nist alle te zamen in werking stelt. Het is een f orsch „en krachtig geluid, dat door de gewelven bruist en „de massale kracht, die zich in den gemeenschaps „zang ontwikkelt, doet de somwijlen wel eens hlnder- „lijke onzuiverheid vergeten. De gemeentezang in een „Gerefoimeerde Kerk heeft oermenschelijke beteeke- „nis en zyn godsdienstige waarde is, dat de enkeling „zich volkomen in de gemeenschap veiliest."

„Hoe dringt zich hier het verschil op met den „vrijzinnigen kerkganger. Het schuchtere trillertje „van den eenzame, dat opstijgt uit de zwijgende schare, „die klaaiblijkelijk met haar houding verlegen, naar „het vergeefs manende orgel luistert."

Waarmee wij, met dit citaat, maar willen zeggen, dat het niet aangaat te generaliseeren dat het zingen in onze kerken inlets meer met „zang" te maken heeft.

Het is maar de vraag: in welke kerk heeft men het afgeluisterd', onder welke prediking werd het aangeheven, door welken „cloecke meester", of „amateur" werd het als in den mond gelegd.

Nog minder waar is van Ds H., aan het zingen der Psalmen in de kerk de schuld te geven dat onze tegenwoordige jeugd zoO' weinig de psalmen kent, vanwege haar weerzin tegen „het onnatuurlijke van het langzame en trage zingen".

Het is hier de tijd niet, om verder uit te weiden over de klacht die gehoord wordt en door Prof. Schilder kortleden geuit, dat het zoo opvalt hoe weinig psalmen tegenwoordig het opgroeiend geslacht zonder boekje voor zich, mee kan zuigen.

Voor deze grief zijn wel andere oorzaken aan te wijzen.

Om echter daarvoor (mede) de psalmen, om hun vlakke uitvoering, aansprakelijk te stellen, is al te boud gezegd.

Men moet uit de practijk maar eens nagaan, hoe de jeugd gereageerd heeft op al die plaatsen, waarin men, mèt jeugddiensten, gelijkertijd het lange en korte noten-zingen .heeft trachten in te voeren en te bestendigen.

En dan komt men met groote duidelijkheid tot de conclusie dat diezelfde jeugd niet het- „langzame en trage zingen" aanvoelt als onecht, zooals Ds H. meent, maar juist daarentegen: het kunstmatig opgelegde, versnelde, heele- en halve notengel> od, dat op programma's door middel van toelichtingen en aanmaningen om pp het orgel te letten, wordt uitgevaardigd.

Eén enkel slot-rcsumé van Amsterdamsche en andere groote stads-jeugddiensten, waar het zoo toeging, uit „Het Orgel" overgenomen van Mei 1930, zij hier aan toegevoegd. Wiat Amsterdam aangaat, luidde de staat na honderd jeugddiensten volgens de critiek:

„En wat meer het muzikale deel der liturgie betreft: „Hoe flink en viij klonk het rhythmisch gezang in de eerste diensten", thans: „Het gezang is aller treurigst. Dt-zelfde galm, hetzelfde zeurige, teuterige tempo, dreigt weer te komen. De een zingt rhythmisch, de ander kent alleen maar heele noten...."

En het verzet tegen deze beoordeeling was:

„En wat het zingen betreft: „Daaraan staan do jongeren zelf geheel schuldig. Vijf jaar lang staat er o.a. geregeld voor hun neus, wat de beteekenis der open- en der dichtgedrukte noten is, en hoevelen — nemen er nog geen nota van?

En in het volgende „Orgel" van Juni 1930 volgde nog een lijstje van jeugddiensten waarop stond:

„Rotterdam begon anno 1927, bij het instellen van jeugddiensten, ook de Psalmen rhythmisch te zingen, de Gezangen bleven er van gespeend; thans zijn de eerste van de dwalingen huns weegs teruggekeerd en wordt alleen het tempo wat vlugger genomen."

„Utrecht zag zijn pogingen tot rhythmisch zingen te geraken, jammerlijk mislukken; men zingt nu bij de jeugddiensten in een vlot tempo», rustige kwarten."

„Groningen houdt zich aan het gangbare Psalm- en Gezangboek, doch men zingt wat vlugger."

Tot ten slotte „Het Orgel" van April 1933 over de Amsterdamsche Jeugddiensten onder „Tien jaar jeugddienst" moest schrijven:

„... . Men is, gelukkig zeggen wij, weer tot het oude (d.w.z. tot het zingen van gelijke noten) weergekeerd."

„Geen oogenblik hebben wij, schreef verder „Het Orgel", de overtuiging in ons voelen wankelen; dat de jeugd niet behoeft te vragen om een herziening van het zingen in den openbaren Eer e-dienst!"

Van den kant der jeugd is er, het zij nog eens gezegd, geen sprake, dat zij „door een steeds sterker wordende vraag naar waarheid en zuiverheid" in het psalmzingen, naar herstel van rhythmiek en voordracht zou gedreven worden, allerminst dat haar de tegenwoordige opvatting van tempo en uitvoering, afkeer zou inboezemen van het leeren en van buiten kennen der teksten.

En laat dan ook volstrekt niet Ds H. zich van zijn bewerkingsmanier voorstellen, dat, waar reeds zoovele pogingen in deze zaak op niliil uitliepen, dat juist de zijne wel kans van slagen zou hebben, van de zijde der jeugd.

We hebben al in den breede aangetoond, dat er nog te veel gebrek aan kleeft om niet eerst aan een grondige herziening onderworpen te worden.

Allerminst lijkt ons dan ook thans reeds de tijd aangebroken voor Ds H., om te noodigen:

„Laat men juist in de Gereformeerde Kerken, in scholen, gezinnen, vereenigingen, allerlei samenkomsten v 1 ij t i g deze Psalmen bestudeeren, en de prachtige melodieën oefenen."

Om het andere deel van Ds H.'s werk, zijn berijmingen, zou het ons bitter spijten als men er, wie ook, op inging, zich met deze sisyphus-arbeid in te laten, en om de dès-illusic die er het gevolg van zou zijn, voor welken kring ook die er zich : aan gaf, èn niet het minst om de debacle, die Ds H.-zelf er van zou ondervinden.

Maar ook met de beste revisie, met opvolging van alles wat wij in den loop onzer bezwaararükelen sclrreven, met het non plus ultra van liistorische waarheid in het weergeven van de oude psalmen, staat onomstootelijk voor ons vast, dat ze nooit of nimmer meer in dien vorm en stijl — wat trouwens ook van meet af nooit gebeurd is! — vat op de gemeente zullen hebben, post zullen vatten bij het volk, omdat de wijze van zingen, het maatbegrip waarin ze staan, niets Ie maken meer heeft met volkszang van onze dagen.

Bhythmiek van de 16e eeuw berust op Kunst! Rhythmiek van de 20e eeuw op Natuur! Wie 't verschil niet voelt, holt door en blijft doorhollen!

Wie 't wel opmerkt, stopt en ziet af van wat hij denkt dat BEFORMATIE is^ ür werkelijkheid echter niets anders dan DEFOBMATIE en nog eens: DEFOBMATIE.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 maart 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

MUZIKALE KRONIEK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 maart 1937

De Reformatie | 8 Pagina's