GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onder dezen titel^/'^rijft „De Nederlander" van 18 Maart 1937:

In Berlijn is gevestigd een „Nederlandsch Perskantoor", dat de Nederlandsche bladen op gezette tijden gelukkig maakt met berichten, die, naar de ervaring heeft geleerd, met een argwanend oog dienen te worden bekeken, aangezien deze berichten — zacht gezegd — niet altijd even objectief zijn.

Onlangs heeft dit kantoor het zoo bont gemaakt, *at het goed is publiekelijk tegen zijn berichtgeving te waarschuwen.

In de eerste plaats — dit slechts ter illustratie van de mentaliteit van de leiding — gaf het een bericht door onder den sensationeelen titel „De Joden in Duitschland beschermd". Dit bericht behelsde da mededeeling, dat er een zeldzame bloem „Staf van Aaron" geheeten, voortaan in Duitschland beschermd zou worden. „Wie deze niet-arische bloem wil vertrappen, gaat onherroepelijk de doos in", aldus de „grappige" commentaar van het „Nederlandsch" Perskantoor.

Dit laffe stukje onbesproken latende, vestigen vfij onze aandacht op een tweede ernstiger bericht.

Wij laten dit bericht, dat het kantoor — naar het mededeelt — van medische zijde vernam, hier volgen:

„Van Nederlandschen kant is destijds geweldig tegen de Duitsche sterilisatiewetten gesputterd. Weet echter de Nederlandsche burger, dat in Nederland bepaalde personen zelfs gecastreerd worden?

Het is een half-ambtelijk instituut, dat zich hiermee belast, een lichaam, dat min of meer ondei controle van den Minister van Justitie staat.

Laten wij onze landgenooten snel uit den brand helpen. Wanneer in Nederland een z.g. sexueele misdadiger wordt vei'oordeeld, wordt hem op het oogenblik in den regel een betrekkelijk korte gevangenisstraf opgelegd. Is zijn straftijd afgezeten, dan heeft hij zich echter te onderwerpen aan den wil van een persoon, die zich met de leer der sexueele misdadigheid bezig houdt. Die persoon, die tot het hier bedoelde instituut behoort, zorgt er voor, dat de misdadiger gecastreerd wordt. Waarmee hij onschadelijk is voor de maatschappij. Zonder castreering zou hij geïsoleerd moeten blijven.

De half-ambtelijke Nederlandsche deskundigen, die den misdadiger dezen practisch obligatorischen „tip" geven, interesseeren zich ten zeerste voor het baanbrekend werk, op dit gebied in Duitschland verricht, en laten zich door de Duitsche pioniers gaarne voorlichten.

Wij vinden het verstandig, dat er op deze wijze een eind wordt gemaakt aan de oude gewoonte der Nederlandsche justitie, den sexueelen misdadiger, na afloop van zijn straftijd, weer met zijn ouden misdadigen aanleg op de maatschappij los te laten, zoodat de strafdaad bijna steeds werd herhaald. Wij begrijpen alleen niet, waarom een gedeelte van de Nederlandsche pers de Duitsche sterilisatiewetgeving als onchristelijk blijft veroordeelen, terwijl het principe door de Nederlandsche Regeering blijkbaar aanvaard wordt."

Toen wij ons na ontvangst van dit bericht tot een onzer lezers, op dit gebied deskundig, wendden, bleek deze hetzelfde bericht te hebben ontvangen van het Nederlandsch Christelijk Persbureau. Aangezien het hem geheel onbegrijpelijk voorkwam en het bericht bovendien al op niet zeer deskundige wijze de begrippen castratie en sterilisatie door elkaar haalt, had hij zich reeds om nadere inlichtingen tot het Ned. Chr. Persbureau gewend, welk bureau hem echter naar het Nederlandsch Perskantoor verwees.

Het antwoord, dat tenslotte op het verzoek om toelichting van dit Berlijnsche kantoor werd ontvangen, laten wij hier volgen:

„Het doet ons leed U geen nadere inlichtingen te kunnen geven. In ieder geval was castratie bij sexueele misdadigers bedoeld en geen sterilisatie van bepaalde zieken.

Vermoedelijk spreken wij in April weer den medicus, die ons de mededeeling verschafte, wij zullen dan trachten, nog nadere bijzonderheden van hem te weten te komen.

Met Nederlandschen groet, Niederlandisches Pressebüro enz."

De lichtvaardigheid, waarmede èn het Nederlandsch Perskantoor te Berlijn èn het Nederlandsch Christelijk Persbureau bij de publicatie van dit bericht te werk zijn gegaan, blijkt voldoende uit bovenstaanden brief.

Een medicus loopt eens op 't bureau in Berlijn aan, doet een verhaaltje, geeft geen bijzonderheden of bewijzen en... het bericht is klaar om aan alle Nederlandsche bladen ter publicatie te worden toegezonden.

Als de medicus weer eens in Berlijn komt, zal hem wel eens gevraagd worden, hoe nu eigenlijk de vork in den steel zat.

Wij gelooven nu wel afscheid te mogen nemen van het Nederlandsch Perskantoor en het Nederlandsch Christelijk Persbureau. Een Nederlandsche groet wil ons echter niet over de lippen.

Tot zoover „De Nederlander". We voegen er niets aan toe.

De houding van Prof. Waterink.

Reeds zeiden we onze meening over de houding, die Prof. Dr Waterini; aannam in het conflict aan de Vrije Universiteit. Ook de Heer Algra heeft daarover nagedacht. Na herinnerd te hebben aan de indertijd door Prof. Waterink voorgedragen opvattingen, waarin naar de Heer Algra schrijft, de onsterfelijkheid der „ziel" door hem „geloochend" werd, zegt de schrijver in Leeuwarder Kerkbode:

We hebben deze opvattingen van Prof. Waterink in den verleden tijd geschreven. Omdat wij niet weten, of hij ze nóg verdedigt. Hij heeft er een discussie over gevoerd met Ds Steen van Andijk, waarbij hij tot het sluiten der discussie op zijn standpunt 'bleef staan. Later is er een verklaring gekomen, dat de heeren hadden geconfereerd. Maar hoe verder de zaken na die conferentie stonden, daarover werden we wel wat in het onzekere gelaten.

We hebben dit alles gerefereerd om een bepaalde reden.

Toen Prof. Waterink zijn voorslag verdedigde, o.a. op een predikanten-conferentie, heeft hij er zich- over beklaagd, zich gegriefd gevoeld, dat hij om dezen voorslag verketterd werd. Er was zelfs een dominee geweest in 'Groot-Rotterdam, die de kwestie op den preekstoel had gebracht en in het gebed tegen het Waterinksche gevaar had gebeden.

En in het bijzonder vond de Professor het geen manier, dat men een ouden tetter ging opsporen, wiens ketterij op den klank af eenige overeenkomst vertoonde met des Professors voorslag, en hem nu tot een volgeling van dien ouden ketter (A'pollinaris) ging verklaren.

Wij kunnen en's voorstellen, dat Prof. Waterink in den strijd, die nu aan de V. U. is ontbrand, en waarbij de eene Professor den ander van een lange reeks ketterijen beschuldigt, door de ervaring wijs geworden, met klem zich zail verzetten tegen het verketteren, waarover bü zelf heeft geklaagd. Hij zal weten, dat de rust na het opgeplakte etiket vaak een valsche, zelfvoldane rust is. En daarom zijn we Wij, dat we hem aan de V. U. hebben als een man, die in staat is, en stellig ook 'bereid, om te voorkomen, dat men iemand zonder meer aan consequenties wil binden, die een ander voor hem trekt, maar die hij zelf verwerpt.

De ironie is sprekend genoeg. Sprekend, en — smartelijk. Het moest speciaal voor Prof. Dr Waterink wel zeer smartelijk zijn, dat nu juist tijdens zijn rectoraat aan de V. U. één professor twee anderen zóó heftig aanviel, ter handhaving van wat Prof. Waterink zelf had ontkend; hèn aanviel, nadat de weg daartoe geëffend was door een verklaring, die enkele maanden vóór Prof. Waterink's rectoraats-aanvaarding diens eigen „loochening" van voortbestaan, substantialiteit en onsterfelijkheid der ziel van de kerkelijke tafel had helpen wegnemen. Helaas konden we die smart evenwel niet bemerken. Zélfs Prof. W. heeft zich in deze zaak durven roeren, ais helper der professoren Kuyper en Hepp.

Een synode?

Ds J. D. Wielenga schrijft in „Franeker Kerkbode":

In de plaats van de verschillen in de commissie te behandelen, werpt Prof. Hepp tegen zijn medelid de eene brochure na de andere onder de menschen, in de kerken!

Is dat nu te verdedigen? Wij begrijpen het niet. En als het waar is, dat de leeringen van Prof. Vollenhoven e.a. zoo verderfelijk zijn, dat zij de eenvoudigste waarheden, onder ons en door ons beleden, met voeten treden, dan moeten de curatoren van de Vrije Universiteit dadelijk hem schorsen, opdat hij de studenten niet verder bederve.

Maar nogmaals, wij gelooven het niet, dat het zóó met Prof. Vollenhoven staat. Ik kan hem niet volgen in zijn hooge, philosophische vlucht. Maar kunnen onze gemeenteleden dit dan wel? Waarom laat men die commissie van acht de kwesties niet onderzoeken?

„De Heraut" wil de synode weer bij elkander laten komen. Maar wij zijn het eens met hen, die oordeelen, dat de Vrije Universiteit zelf tegen haar professoren moet optreden, als dit noodig is.

Incongruentie.

Een vraag van Ds C. Lindeboom in „N. H. Kbl.":

Hoe kan Prof. Hepp zitting nemen in een conunissie tot onderzoek ook van dit „meeningsverschil", indien reeds bij hem vaststaat, dat we hier met een „hoogst ernstige afwijking" hebben te doen.

Wat is ?

Marnix schrijft in „Gron. Kb.":

Want Prof. Hepp gaat eerst de dwalingen vaststellen, die bij ongenoemden zouden bestaan en daarna gaat hij die bestrijden. Maar de mannen, die hij bedoelt, zeggen aanstonds: maar dat hebben wij nooit gezegd noch bedoeld.

Nu zegt dit niet alles, want zoo reageeren ketters altijd, als men hen op hun dwalingen wijst. Prof. Hepp kon daarom nog wat gelijk hebben.

Echter de citaten, die hij zelf geeft, bewijzen het tegendeel van hetgeen hij de aangevallenen aanwrijft.

Ik neem nu hetgeen Janse schreef.

Als hij wijst op het verhaal omtrent Lazarus, zegt hij, dat er niet staat: zijn ziel was in den hemel, maar „hij" was daar. De mensch. Lazarus.

Zoo blijkt dus, dat het er hem gansch niet om te doen is, eenigen twijfel te wekken aan het voortbestaan van den mensch Lazarus in de hemelsche zaligheid, evenmin als aan het voortbestaan van den rijken man in de pijn, maar juist om deze dingen te versterken, niet om ze onzeker te maken, maar des te zekerder.

Nu vraagt Prof. Hepp: maar wat is die „Hij"?

Met evenveel recht kunnen wij hem de vraag stellen: wat is de ziel?

Wie weet het? Kan Prof. Hepp het ons duidelijk maken?

Hij kan geen woord stamelen daaromtrent. Het is een geheim, een mysterie voor ons. Het lichjiam wordt in het graf gelegd en wat zegt men dan tot kinderen, die weenen bij het graf van vader of moeder? Men zegt: kind, wat wij daar in het stof der aarde leggen is vader en moeder niet. Het is zijn stoffelijk overschot. Men zegt dan niet: de ziel van vader of moeder is in den hemel. Dat zou het kind niet verstaan. Het denkt niet als Plato of als een rationalist. Men zegt: vader of moeder is in den hemel. Zij zijn daar. Zij, zij, altijd zij.

En dat zegt Janse ook. Dat zou Prof. Hepp zelve zeggen als hij een kind moest troosten, dat weent om een geleden verlies,

Aan het eind:

Hoe kan er nu reden zijn om zulke menschen tegen hun eigen woord in, te verdenken, dat zij de gereformeerde liJn verlaten en dat zü loochenen de heerlijkste waarheden der Schrift, die hun - zelve tot de grootste en rijkste troost zijn in leven en in sterven ?

Naar mijn innigste overtuiging doet Prof. Hepp den ongenoemden groot onrecht aan.

Hij heeft geen recht om hen zoo te beoordeelen.

Te veroordeelen omtrent de zaak waarover het hier gaat.

Een andere vraag is, of zij in hun bezwaren tegen het woord: onsterfelij'kheid der ziel gelijk hebben en of hun spreken beter ie wijl meer Schriftuurlijk, zelfs of zij, een verkeerde synthese willende vermijden, geen gevaar loopen in ander verkeerd gezelschap te geraken. Daarover kan worden gesproken, maar dan zonder verdachtmaking en zonder de geloovigen aan het schrikken te brengen, waarvoor, naar ik van harte meen, gansfth geen reden is.

Ik vermoed, dat zij er niet aan denken het hoofd te schudden als zij in een preek hooren van de onderscheiding van lichaam en ziel, ja, dat zij er niet aan 'Zouden denken iemand te beschuldigen van ongereformeerdheid, als hij sprak van de onsterfelijkheid der ziel. Zij zullen bijv. Prof. Hepp niet aanklagen.

Zij zullen alleen van hem vragen: geef juist weer, wat wij beoogen en ook zeggen: en distilleer uit onze werken geen stellingen, die wij geen oogenbli'k hebben geponeerd, om ons dan als gevaarlijke ketters ten toon te stellen.

Het vooitbesiaan.

Dr K. Sietsma schrijft in zijn Kroniek „Geref. Theol. ijdschrift":

De Heer Janse van Biggekerke schreef in 1934 een brochure: „De mensch als levende ziel". Hij voerde hierin een krachtig pleidooi voor een ander, z.i. meer schriftuurlijk spraakgebruik inzake de ziel en critiseerde scherp, de — weer z.i. — uit de Grieksche filosofie afkomstige indeeling van den mensch in een lichaam als het lagere, aardsche, profane, en een ziel, als het hoogere, geestelijke, dichter bij God staande, waar het geestelijke leven thuis hoort. Zooals men dat in allerlei Doopersche en Doopersch beïnvloede kringen kan vinden, o.a. in den kring waarin de Heer Janse een groot deel van zijn levensstrijd gestreden heeft en ook soms in kringen, die daar geheel vrij van moesten zijn. Hij komt daarbij, ook m. i., tot een terminologie, waar heusch wel het een en ander op aan te merken is. Ook dan als hij terecht er op wijst, dat er een verkeerd gebruik van „onsterfelijke ziel" bestaat. Hij haalt heel wat overhoop, wat niet zoo maar weer geordend is.

Maar aan het voortbestaan van den mensch naar wat de belijdenis „ziel" noemt, raakt hij niet. En evenmin aan de waarheid, dat er tweeërlei is, als de Schrift den mensch teekeit, dat tweeërlei, wat wij door „lichaam" en „ziel" plegen weer te geven. En nog minder daaraan, dat die „ziel" een concreet en werkelijk bestaan heeft. Hij apologiseert tegen allerlei dwaling, ziet die ook nog bij Gereformeerde theologen, wil liever een ander spraakgebruik, omdat het heerschende z.i. erfelijk belast is, en bestrijdt soms een term, alsof deze besmet was, terwijl — dit is mijn opinie — zij reeds lang in bijbelschen zin is geijkt.

Correcties aangebracht in Prof. Hepps requisitoir.

Dr K. Sietsma schrijft in de Kroniek van het „Geref. Theol. Tijdschrift":

In hoofdzaak aan deze twee geschriften (van den Heer Janse en van Prof. Vollenhoven) wijdt Prof. Hepp zijn tweede brochure, waarin hij de „dreigende Deformatie" nader aantoont. Behalve aan een enkel ander citaat, besteedt hij al z'n aandacht aan het kleine werkje van Janse en aan drie alinea's met een enkele noot van Vollenhoven. Prof. Hepp spreekt dan van: Het voortbestaan van de ziel na den dood uitdrukkelijk geloochend (lees: wat voortbestaat na den dood worde niet „ziel" genoemd); de leer van de onsterfelijke ziel veroordeeld (lees: het spreken van een „onsterfelijk" deel van den mensch onjuist genoemd); het eigen bestaan der ziel in onderscheiding van het lichaam ontkend (is: de tweezijdigheid van den mensch niet „lichaam" en „ziel" te heeten). Hij noemt dit biblicistisch, de belijdenisgeschriften negeerend; spreekt van een niet terminologisch, maar principieel verschil; constateert afwijking, niet van een gangbare meening, maar van de belijdenisgeschriften.

De meening van den Heer A. Zijlstra.

De Heer A. Zijlstra heeft in „Geref. Jongelingsblad" o.m. volgende stellingen van een referaat (voor jongelingen in Zuid-Holland) gepubliceerd:

13. Dr Kuypers leer der souvereiniteit in eigen kring is geen wijsgeerig systeem, maar een geloofswaarheid in den strijd des geloofs voor heel het leven in steeds grootere helderheid gegrepen en geleerd. En zoo ook moeten wij deze waarheid belijden en beleven.

14. Toch is ook wijsgeerige bezinning dezer heerlijke waarheid plicht en wij begroeten daarom met dankbaarheid den arbeid van zijn leerlingen in de Wijsbegeerte der wetsidee.

15. Het is onjuist, dat deze wijsbegeerte de fundamenten van ons geloof zou ondergraven en den weg van Calvijn en Kuyper zou hebben verlaten.

De meening van Ds D. Siklcel.

Ds D. Sikkel schrijft in „Amst. Kb.":

Wij doorleven in kerkelijk opzicht een benauwden en benauwenden tijd.

D'at benauwende moet mijns inziens niet gezocht worden in het Gereformeeid Kerkelijke leven als zoodanig, maar bij hen, die in de peis aan het kerkelijk leven leiding zoeken te geven.

Met name benauwen mij de aanklachten, die in „D'e Heraut' en in de brochurereeks „Dreigende deformatie" tegen sonamigen onzer worden ingebracht. Aanklachten die te enstiger zijn, omdat zij niet kunnen worden losgemaakt van wat in publieke vergadering der Generale Synode door deze aanklagers gezegd is.

Dit alles is te pijnlijker omdat het hier gaat tegen uitlatingen van enkelen onzer uitnemendste mannen, die in jarenlangen arbeid getoond hebben, dat zij bezield zijn met oprechte liefde voor de Gereformeerde belijdenis en dat zij niet anders bedoelen dan biddende het Gereformeerd Kerkelijke en wetenschappelijke leven te dienen.

Reeds hieruit bad moeten volgen, dat men zeer ernstig rekening had moeten houden met de waarschijnlijkheid, dat de conclusies, die thans uit hun uitlatingen getrokken worden, onjuist moesten zijn.

Ook na nauwkeurige lezing der thans reeds verschenen brochxires hen ik van de gegrondheid der aanklachten allerminst overtuigd.

Een week daarna deelde de redactie bij monde van Ds Ferwerda mee, dat zij verder over de kwesties zvsdjgen zou; het artikel van Ds Sikkel was slechts als „intermezzo" aan te merken.

Dat deze redactie thans dit doen zou (in tegenstelling met wat vroeger haar houding was), verwondert mij niet. Een proces van enkele jaren is bezig zijn ontwarring te vinden. We gaan werkelijk vooruit; men moet alleen maar wat geduld hebben. We staan er tegenwoordig in ons gereformeerde leven gunstiger voor dan in jaren geschied is. Velen gaan langzamerhand zien, wat er al enkele jaren gebroeid heeft, en wat de wetenschappelijke en zedelijke waarde is geweest van enkele mislukte pogingen om bepaalde eenheden te breken of andere te vormen. Ondanks de misère, waarin we zitten, ben ik soms zeer dankbaar. Want langzamerhand dringt het tot de conscientie der gerefoimeerden door, dat het thans alarmeerende roepen van „brand" niet een incident is, dat op zichzelf staat, doch een phase in een reeds jaren lang aan den gang zijnden „oorlog".

De consequenties van Barth.

In „Antirevolutionaire Staatkunde" schrijft Dr W. J. Kolkert:

Nu maakt in Protestantsch-rechtzinnigen kring de theologie van Barth es. haar slachtoffers bij honderden... Het is te vreezen, dat de crisis-theologie, en de levensleer, die daar uit voortvloeit, slechts in uiterlijken schijn gelijken op 't reformatorisch Calvinisme, in werkelijkheid er echter veel van verschillen.

Wat hiervan ook zij: bij den genialen Zwitser is er alleen maar een roeping voor Christenen individueel in 't openbare leven en de cultuur — gelijke dwaling, zij 't uit andere bron, als zoovele orthodoxe belijders misleidde in de vorige eeuw inzake staatkunde, wetenschap en kunst. Er blijft ook bij Barth c.s. geen bestaansreden, dus geen plaats, geen recht en roeping meer voor Christelijke cultuur als collectivum beschouwd: geen Christelijke wetenschap dus, geen Christelijke kunst, geen Christelijke staatkunde; ook niet langer een vrije. Christelijke school

Tot zoover Dr Kolkert.

Zijn tellen der slachtoffers bij honderden is zéker geen acte van overdrijving geweest.

Men herinnere zich maar een rede, onlangs gehouden voor S.S.R.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 april 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 april 1937

De Reformatie | 8 Pagina's