GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nog steeds moeilijkheden in Indië.

In „Leeuwarder Kerkbode" (classicaal) lezen we onder het hoofd „Twist mijne twistzaak" het volgende artikel:

De vorige week wees ik er op, hoe ieder, die des Heeren huis liefheeft, het niet anders dan met smart kan aanzien, wanneer in de kerk dingen gebeuren, waarvan met ernst moet worden gevraagd: „Is dat nu wezenlijk in overeenstemming met den eisch van Christus, dien Hij stelt voor het ambt in Zijn kerk; wordt hier aan menschelijke willekeur niet te veel speelruimte gelaten? " Vooral als zulk een optreden geschiedt vanwege de meeste vergadering onzer kerken.

Het was naar aanleiding van de houding, die de Generale Synode aannam ten opzichte van den wensch harer Deputaten, dat n.l. de Geref. kerk te Nijverdal Ds Bergema (hoewel deze de benoeming tot Docent aan de Opleidingsschool op Soemba had aanvaard), ook nog zou beroepen als haar Missionair Dienaar des Woords. De Generale Synode heeft deze kerk inderdaad geadviseerd, dit verzoek harer Deputaten op te volgen.

Toch is dit niet het eenige, wat het hart menigen broeder en zuster met zorg vervult. van

Ik kan mij niet aan den indruk ontworstelen, dat, hoe graag ik het anders zou willen, het onze Generale Synode moeilijk valt, strikt het recht te handhaven, zonder aanzien des persoons!

En toch is dat hare hooge roeping!

Voor ieder mensch geldt de eisch Gods, dat we recht en gerechtigheid zullen doen. Ook — en niet het minst — op het heilige erf van de kerk. En dan voorzeker door degenen, die over Zijn kerk gesteld zijn in het ambt.

Hoe toomt de Heere tegen Zijn oude honds volk, ala het recht gebogen wordt; als den verdrukte geen recht . geschiedt! Hoe vermaant Hij, dat we zullen oordeelen een rechtvaardig oordeel.

Zoo ergens, dan moest in de gemeente van Jezus Christus het recht veilig wezen. Zij zelf zou in al haar uitspraken strikte rechtvaardigheid moeten betrachten, en allen, die aan het recht te kort deden, met een ernstig woord van vermaan in den Naam des Heeren terugroepen van don verkeerden weg!

Zoo moest het wezen! Zoo zouden we het allen begeeren! Zelfs de gedachte aan een mogelijke schending van het recht willen we van ons afzetten!

Maar telkens komt weer de vraag op: „Maar hoe zit het dan met de uitspraak betreffende Ds K. van Dijk, en met de behandeling, die hem in November van het vorige jaar is aangedaan? Is dat dan recht? "

En ais het geen recht is, wat heeft de kerk dan daardoor een groote schuld op zich geladen!

A1 s het geen recht is!

Want zeg nu niet: „Het betreft tenslotte maar een enkelen persoon! Een eenvoudigen zendeling!"

Als het geen recht is, dan is het een gruwelijk kwaad in de oogen des Heeren, ook al ware het onrecht een enkele Zijner kinderen, een enkele Zijner dienaren aangedaan, een met weinig invloed!

Wij rekenen met de massa; voor God heeft elke ziel een oneindige waarde!

Wee dien, die een dezer kleinen — let wel: een dezer kleinen — ergert!

Daarom nog eens: A1 s door deze Synode en door de kerk jegens den Frieschen Missionair onrecht gedaan is, of onrecht geduld wordt — dan hebben we onzen weg voor den Heere verdorven en ons, .-Zijn oordeel — dat toch van Zijn huis zal beginnen — waardig gemaakt!

En nu de feiten, die bij mij de bange vraag doen rijzen: „is hier wel recht geschied? "

Een eerste, algemeene rechtsregel is zeker wel, dat beide partijen worden gehoord. Onverhoord oordeelen wordt dan ook in den Catechismus met name genoemd als een zonde tegen het 9e gebod.

Nu had reeds de Synode van 1933 zich aan dit kwaad bezondigd, toen ze dienzelfden Ds van Dijk geheel onverhoord hebben veroordeeld — en ten onrechte. De Synode van 1936 heeft dit zelf erkend. Hoeveel te meer reden was er dan niet, om te verwachten, dat, nu opnieuw een aanklacht tegen Ds van Dijk bij de Synode was ingediend, de Synode niet opnieuw zich aan eenzelfde kwaad tegen den zelfden broeder zou schuldig maken, maar veeleer de gelegenheid zou hebben aangegrepen, om te toonen, dat de betuiging van leedwezen meer was dan een vorm, maar voor de volle tionderd procent oprecht was geweest.

I^Tatuurlijk was de aangeklaagde. Ds van Dijk, er zeer bijzonder op gesteld, dat hij gelegenheid zou krijgen, zich te verdedigen tegen de jegens hem ingebrachte beschuldiging. Daarom vroeg hij, ver genoeg van tevoren, aan zijn eigen Kerkeraad te Heeg, om een tegemoetkoming in de reiskosten van en naar Indië tot een bedrag van f 500, —, en 2 maanden verlof. Een tegemoetkoming van f500, — was lang niet voldoende. De rest wilde Ds van Dijk voor eigen rekening nemen. Toen heeft de Kerkeraad van Heeg, in overleg met de Generale Deputaten, dus met degenen, die hem hadden aangeklaagd, besloten, het verzoek niet toe te staan, omdat de Synode zelf er over had te beslissen, of ze er prijs op stelde. Ds van Dijk te hooren. Alsof Ds van Dijk dat zelf ook niet wist! Maar was hij eenmaal hier — dan was er toch de gelegenheid voor de Synode hem te hooren. En wie mocht veinvachten, dat de Synode in dat geval zoo onbillijk zou zijn, hem geen gehoor te verleenen!

Zoo werd het verzoek geweigerd. En daarmee zoo goed als onmogelijk gemaakt, dat Ds van Dijk ter Synode zou kunnen komen. Want dan zou óf de reis met groote onkosten per vliegtuig moeten worden gemaakt, 6f de Synode moest worden verdaagd, wat eveneens veel kost.

Om toch op de Synode een pleitbezorger te hebben, heeft toen Ds van Dijk aan het Moderamen der Synode gevraagd, het daarheen te willen leiden, dat iemand werd aangewezen, met opdracht om als zijn advocaat op te treden, de betreffende stukken te bestudeeren, zich daarbij stellende op zijn standpunt, zooals een advocaat dat doet voor zijn cliënt.

Maar die opdracht is, voorzoover tenminste Ds van Dijk dat weten kan, niet gegeven. Al zijn er, die voor hem in het krijt zijn getreden; die hun uiterste best hebben gedaan, om in deze zaak recht gedaan te krijgen — waarvoor hij uiterst dankbaar is.

En zoo heeft dan de Synode deze zaak in besloten vergaderingen behandeld, waarin wel de aanklagers vertegenwoordigd waren, die zonder controle van buiten, en zonder dat de aangeklaagde gelegenheid had eventueele onjuiste voorstellingen en beweringen recht te zetten, hun aanklacht konden verdedigen. Ds van Dijk zat ver weg in Indië, wist niet eens hoe de aanklacht luidde; zelfs ontving hij geen exemplaar van het Zendingsrapport, dat ter kennis van al de leden der Synode gebracht was, en waarin de bezwaren tegen hem ontwikkeld waren.

Met als resultaat, dat hij, evenals in 1933, ook nu weer, in 1936, onverhoord veroordeeld werd, als iemand, die zijn gegeven woord in de overeenkomst van 24 Juni 1935 had verbroken. En alsof dat nog niet voldoende was, heeft de Synode haar veroordeelend vonnis door de pers ook nog wereldkundig gemaakt, zoodat Ds van Dijk ten toon gesteld wordt voor vriend en vijand, als een, die zijn woord niet houdt en overeenkomsten breekt.

Ik laat nog heelemaal buiten beschouwing de vraag, of dit vonnis juist is. Ds van Dijk zelf verklaart, in gemoede er van overtuigd te zijn, dat hij geheel ten onrechte is veroordeeld, evenals hij in 1933 ten onrechte is beschuldigd.

Maar afgezien daarvan, vraag ik toch:

„Is dat recht spreken? Waken zoo de Geref. kerken voor de eere van haar Dienaren? Geldt dan de eisch „niemand onverhoord veroordeelen" niet voor de Generale Synode, als ze een klacht heeft te behandelen tegen Ds van Dijk?

Te pijnlijker treft deze behandeling, nu geen enkel kerkelijk orgaan, geen enkele collega — wel critiek heeft op allerlei, wat de Synode heeft gedaan — maar niemand het voor den onverhoord-veroordeelde opneemt! Niemand!

Maar er is meer!

Deze zelfde Synode had ook, naar aanleiding van een aanklacht van Ds van Dijk tegen zijn collega's op Java, aan deze laatsten geadviseerd met betuiging van leedwezen over alle uitlatingen, waardoor deze zich in zijn eer als Dienaar des Woords zou aangetast kunnen achten, deze uitlatingen in haar geheel in te trekken; tegelijk echter aan Ds van Dijk geadviseerd, zijn leedwezen er over te betuigen, dat hij zijn collega's bij de kerken had aangeklaagd, en deze aanklacht geheel in te trekken.

Hoe die twee adviezen met elkaar te rijmen zijn, kan ik niet inzien. Misschien is daarvoor noodig, de vergaderingen in comité meegemaakt te hebben! Ds van Dijk kon het ook niet!

Toen n.l. op de November-vergadering van de Missionaire Dienaars te Djokja ook Ds van Dijk verscheen, waartoe hij recht had, had een ander den voorzittersstoel ingenomen, hoewel hij aan de beurt was om te presideeren. Reeds bij den aanvang las de voorzitter een verklaring voor, waarin de vergadering, overeenkomstig het Synodale advies, met betuiging van leedwezen de krenkende uitlatingen in haar geheel terugnam. Maar nu eischte de vergadering ook, dat Ds van Dijk er zijn leedwezen over zou betuigen, dat hij indertijd de aanklacht had ingediend bij de kerken. Dat kon deze niet doen. Wel de hand der verzoening aan de broeders reiken; wel zijn bereidheid uitspreken, om de aanklacht in te trekken; niet zijnspijt, de aanklacht te hebben gedaan. Dat kon hij niet; omdat hij hierin, naar zijn volle overtuiging, had gehandeld overeenkomstig den eisch van Christus: „Zeg het der gemeente!" En ook niet, omdat de broeders hemzelf dit hadden aangeraden. En omdat hij geen leed gevoelde, wilde hij geen leedwezen uitspreken. En mocht hij het zelfs niet doen, wilde hij waar blijven.

Toch bleven ze het van hem eischen! Hoewel de Synode niet eens dezen eisch gesteld had, slechts geadviseerd had!

En om des gewetenswil kon Ds van Dijk dezen eisch der vergadering niet inwilligen!

„Wat dunkt ulieden? "

En het antwoord der geheele vergadering was eenstemmig: „Dan kunnen we Ds van Dijk niet als lid der vergadering ontvangen!"

Kerk van Heeg, Friesche kerken, zoo is toen uw predikant, die volgens mandaat der kerken daar rechtens toegang had; die daar ook de belangen van uw terrein had te behartigen, van Keboemen en van Wonosobo; die meer dan 30 jaren met een toewijding, boven onzen lof verheven, voor u den zendingsarbeid heeft verricht, langer en minstens even trouw dan een van al de andere dienaren; die nimmer iets anders gezocht heeft dan den Heere in het ambt te dienen en Zijn Rijk te doen komen; die niet moede wordt u te smeeken: „Steun mij met Uw gebed en toon mij uw medeleven —"

zoo is toen uw dienaar de vergadering uitgebannen; nog eenigen tijd heeft hij gewacht, in de hoop, dat ze op haar besluiten zouden terugkomen; tevergeefs!

Uitgeworpen! Buitengesloten!

En weer niemand, die het voor hem opneemt! Overgeleverd naar het schijnt, aan wat zijn collega's, zijn broeders in Christus, hem believen aan te doen! Van geen zendende kerk, aan wie hij mededeeling deed van wat hem aangedaan werd, hoorde hij iets! Geen brandend protest van de kerk van Heeg; van geen enkele Classis in Friesland, aan wie hij zijn nood heeft geklaagd.

Alleen de betuiging: „Wij kunnen er niets aan doen!" En verder: „voor kennisgeving aangenomen!"

„Ds van Dijk, is dat het loon op uw onvermoeiden arbeid! Is dat de dank der kerken! Is dat dan het laatste woord: „Uitgestooten door de Afzonderlijke Vergadering; maar wij kunnen er niets aan doen!"

Moge God u sterken, u voor vertwijfeling behoeden, en nog eens uw recht doen dagen!

Zelf ontving ik reeds eenige weken geleden een uitvoerig artikel van Ds van Dijk, ter opneming in ons blad. De overweging, dat het onmogelijk is, over de finesses eener vergadering te oordeelen, en dat in dit geval publicaties, die weer andere kunnen uitlokken, aanleiding kunnen (geen oorzaak evenwel behoeven te) zijn van verdere moeilijkheden, deed ons besluiten, over deze zaak eerst te corresponderen. Afwijzen wilden wij Ds van Dijks verzoek niet, a. omdat hij inderdaad heeft moeten lijden onder hem aangedaan onrecht; b. omdat hij geen blad tot zijn beschikking heeft. Teneinde evenwel reeds thans aan Ds van Dijk, en aan de kerken, die hij trouw heeft gediend, en die zijn zaak als de hare hebben te zien, tegemoet te komen, geven we bovenstaand artikel in zijn geheel door, niet zonder van bevoegde zijde advies te hebben ingewonnen.

Quia (omdat) oi Quatenns (voorzoover)?

De brochures, waarin Prof. Hepp de hoogleeraren VoUenhoven en Dooyeweerd bestreed, 'hebben ooi van de zijde van Prof. Ridderbos ernstige critiek ontmoet; aan onze lezers gaven we daarvan een gedeelte door. Prof. Hepp heeft in Geref. Theol. Tijdschrift zich tegen Prof. Ridderbos verweerd. Hieronder volgt het artikel van Prof. Hepp :

Het pakken van mijn koffers voor ©en korte Paaschvacantie meen ik even te moeten onderbreken om een waarschuwend woord te laten hooren naar' aanleiding van Prof. Ridderbos' artikel in het vorig nummer van dit tijdschrift: „Prof. Hepp over de ziel''.

Daarin ligt de verklaring, waarom ik deze waarschuwing in, zulk een beknopten vorm moet gieten.

In dit geval beteekent het misschien een voordeel. Ik heb geen tijd voor een uitvoerig betoog. Ik moet rechtstreeks op de hoofdzaak afgaan.

Al is het op meer dan één Generale Synode gebleken, dat ik Prof. Ridderbos' visie op sommige dingen niet kan deelen, aan mijn gi-oote waardeering voor zijn persoon en arbeid heeft dit niet de minste afbreuk gedaan. Men gelieve dit ook in het oog te houden bij het lezen van het volgend artikeltje.

Verklaart Prof. Ridderbos in zijn bespreking van mijn tweede brochure het in veel met mij eens te zijn, zoo geve men daaraan een wederzijdsche strekking.

Zijn critiek raakt in hoofdzaak twee'punten: lo. hij acht mijn methode bij de beoordeehng van het gevoelen, door mij als „afwijkend" bestempeld, verkeerd en 2o. ik zou wel oog, miaar niet genoeg oog hebben gehad voor het appellabel-zijin van de belijdenis op de Schrift.

Hieronder zijn, als ik het wel zie, al zijn bezwaren te subsiuneeren.

Het eerste punt tan ik gevoeglijk laten rusten. Ik heb reeds mijn voornemen te kennen gegeven eerst de wolken van critiek zich te laten ontlasten en als dan de laatste druppel in het reservoir is gestroomd, kalm uiteen te zetten hoe Lk erover denk. Vooral tegenover de quaestie van methode sta ik al heel gemEukkelijk. Wie mijn methode onjuist vindt, wijize niet alleen de rechte methode aan, maar pass© die ook concreet toe. Ik vrees echter, dat men bij elke andere methode gevaar loopt het afwijkend gevoelen minder recht te laten wedervaren dan ik deed. Gaarne wacht ik echter bet resultaat af. Hierover dan ook niet meer.

Maar over het tweede punt mag ik zoolang niet zwijgen.

Hierbij kom.t hij trouwens eenigszins aan mijo - - wensch tegemoet om op het hart van de zaak, n.l. »&

afwijking van de Gereformeeide belijdenisschriften in te gaan.

Men veroorl'oove mij twee passages uit Prof. Riddertoos' artikel te citeeren.

De eerste is deze:

„Maar voorts blijft er bij mij na de lezing van dit alles een 'heimwee naar iets anders over. Al heeft het zeiker zijn nut, de betreffende confessioneele uitspraken bij elkander te zien, niemand onzer zal vfel - hebben betirijlfeld dat de opstellers der belüdeniis schriften uitgingen van de oude ooncep'tie en terminologie en dat de sporen hier van. ook wel in d e b 61 ij d e n i s s c h r i f t e n aanwezig zullen z ij n (spatiëering van mij', H.). Maar, dit toont ook Prof. Hepp wel te weten, ten sloite is alleen de Heilige Schrift norm voor ons geloof. We plegen te zeggen, dat de confessie appellaiel is aan de Heilige Schrift; en feitelijk staat het toch zóó, dat niet alleen hetgeen met de Schiift in strijd zou blijken, maar zelfs hetgeen zou blijken, n i e t uit de Schrift b e w e - z e n te kunnen worden, voor de consoiëntie geen bindend gezag meer zou 'hebben".

Nu de tweede passage:

„Ook een hernieuwde keur van den invloed, dien de Griefcsche deak'wereld op het Christelük be-wustzijn hbcft geoefend en nog oefent, acht ik allerminst misplaatst. Wel ben ik het met Prof. Hepp eens, dat men niet alles, wal kerk en theologie voor begrippen aan de Grieksche wereld heeft ontleend, maar eenvoudig als Heidendom opzij kan schuiven. Maar anderzijds behoeft men nog geen volgeling van Harnack te zijn om te erkennen, dat 'het gdbruiken van die 'begrippen wel eens het gezrdht op de Schrift heeft verduisterd. En wanneer daarop in onzen tijd van verschillende zyden wordt gewe'zen, acht ik het waarschijnlijk, dat ook het Gereformeerde denken in deze richting althans eenige winst zou kunnen behalen".

Opdat niemand mij verwijte, dat ik deze citaten uit him verband heb gelicht, dring ik er bij ieder lezer van dit tijdschrift ten - Sterkste op aan het artikel van Prof. Ridderbos te herlezen.

Nu wordt in het tweede citaat wel gesproken van de mogelijkheid van verduistering van het Christelijk bewustzijn, van het G e r e f o rm e e r d e denken door begrippen aan de Grieksche wereld ontleend, maar niet van een verduistering der Gereformeerde belijdenis schriften daardoor. Zondert Prof. Ridderbos de belijdenisschriften van het Christelijk bewustzijn en de Gfereformeerde denkwereld uit en betrekt hij het b.v. alleen op de Gereformeerde dogmatiek, dan zou een nadere verklaring van hem hoogst gewenscht zijn. Thans heeft het in verband met het eerste citaat geen geringe mate van waar'söhijnlijtiheid, dat volgens hem deze verduistering ook bij de belijdenisschriften niet is uitgesloten.

Dat zou het geval te ernstiger maken.

Men. raadplege nog eens het eerste citaat.

Natuurlijk staat het onder ons muurvast, dat alle confessie appellabel is aan de Heilige Schrift. Daaraan mag niet worden getornd.

Doch m.i. kan wat Prof. Ridderbos over de belijdenis zegt een indruk wekken, welke niet zonder gevaar is

Immers, hij laat na er met nadruk op te wijzen, da-t ook de 'Gereformeerde belijdenisschriften voor ons een wel afgeleid, maar niettemin bindend gezag draigen.

Zij binden QUIA (OMDAT) zij in overeenstemming zijn met de Heilige Schrift.

Allen, die hun instemming betuigen met de leer, die in onze kerken wordt geleerd — en dat doen toc'h alle Gereformeerden —• nemen dat voor hun persoonlijke rekening.

Indien iemand die instemming zou geven met de bijgedachte: maar er kunnen in de belijdenisschriften wel verduisteringen der Schrift, anders gezegd: dwalingen, zijn ingeslopen ten gevolge van Grieksche wanbegrippen, is geoordeeld.

Wat Prof. RiddeAo'S dienaangaande iSc'hrijft, grendelt de deur niet stevig voor het QUATENUS (het aanvaarden van de belijdenis INZOOVER zij met de Schrift in overeenstemming is) toe.

Nu kan het gebeuren, dat iemand, die de belijdenis heeft onderschreven, later (want indien hij op_ het eigen oogenblik ervan overtuigd was, behoorde hij dat onmiddellijk kenbaar te maken) meent te ontdekken, •dat 't een of ander daarin niet strookt met of niet be- •Rezen kam vrorden uit de Schrift.

Doch dan rust op hem de plicht zijn oordeel aan de kerken voor te leggen en zich aan haar uitspraak te onderwerpen.

De belijdenisschriften zijn toch niet het eigendom van de enkele personen, maar van de kerk in 'haar geheel. Zij zijn accoord van gemeenschap.

Daarom mag niemand ze, al is het ook in de gedachten, eigenwillig veranderen, nog minder afwijkingen ervan propageeren.

En juist dit is mijn bezwaar, dat in onze dagen gevoelens, welke van de belijdenis afwijken, worden gepubliceerd, niet alleen in wetenschappelijke werken (hoewel ook dat niet te verdedigen is), maar op verschillende manieren, waardoor men ook niet-wetensohappelijk gevormden tradht te bereiken. En dat zonder eenig gravamen in te dienen.

Bij het schrijven van de tot nog toe versöhenen brochures stuitte ik op het feit, dat de belijdenisschriften bijna geheel werden genegeerd. En waar van meer dan één kant de klacht werd gehoord, dat tegenwoordig onder ons te zeer over de belijdenis wordt heengeleefd, dadht ik goed te doen om de belijdenisschriften te laten spreken, opdat alle verontschuldiging 'Zou wegvallen.

Over de uitwerking daarvan kan ik nog niet voldoende oordeelen.

Doch in elk geval hoop ik te hebben duidelijk gemaalkt, dat het zóó niet langer mag voortgaan.

Heeft iemand bezwaar tegen de belijdenisschriften, omdat hij hier en daar verkeerde invloeden meent te bespeuren, dan heeft hij zich niet tot 'het publiek, maar tot de Generale Synode onzer kerken met een met deugdelijke redenen omkleed ^.ravamen te wenden.

Tk sta eenigszins anders tegenover de desibetreffende „stelsels" dan Prof. Ridderbos. Doöh dat doet niet ter zake. Het gaat om concrete punten, in d© belijdenis uitgedrukt.

Prof. Ridderbos gelooft, dat het in ons Gereformeerd leven niet göheel goed gaat.

Volkomen naar waarheid.

Maar hij steune mij dan door met zijn gezaghebbend woord er op aan te dringen, dat ieder, die van gevoelen is, dat eenige uitspraak onzer belijdenisschriften de Schrift V e r d u i s t e r t, er over zwijge en den weg van ihet gravamen insla.

Men kO'me hier niet met het uit den treure herhaalde argument aandragen, dat Dr A. Kuyper ten aanzien van art. 36 anders heeft gehandeld.

Indien Dr Kuyper in dezen kerkrechtelijk zou hebben gezondigd, dan geeft dit niemand het recht om nu ook maar te zondigen.

Daarenboven: Dr Kuyper had zijn bezwaar tegen art. 36 reeds in een tijd, toen'n gravamen geen zin had. Wat doet men met een gravamen in een kerk, waarin leertucht ontbreekt, ja, die er niet voor terugdeinst tronwe belijders uit te werpen? Na de Doleantie eischte eerst de zaak der Vereeniging alle krachten op. Zoodra die tot stand was gekomen werd met het gravamen volle ernst en werd het op behoorlijke wijze aanhangig gemaakt.

Maar nu leven wiji in omstandigheden, waarin niets het indienen van een gravamen belemmert.

Mijn brochures moesten niet noodig zijn.

De jongste Generale Synode moest geen toetsingscommissie hebben te benoemen.

Indien zü, die een afwijkend gevoelen voorstaan, slechts hun plicht hadden gedaan!

Ik zal hen niet hard vallen.

Maar laten zij' alsnog met gravamina 'komen.

Dat zal de kerkelijke atmosfeer zuiveren.

Blijft men echter afwijkende gevoelens koesteren, blijven de gravamina tegen de belijdenis achterwege, dan zie ik, zoo de Synode niet ingrijpt, opnieuw een quia-Qfuatenus-strijd ontbranden.

De Heere bespare ons dien en zij) onze kerken genadig.

Tot zoover wat Prof. Hepp schreef. We laten thans volgen, wat Prof. Ridderbos aan Prof. Hepp heeft geantwoord :

Voor een qui a-q u a t e n u s-strijd in onze kerken koester ik voorloopig geen groote vrees; en nog minder vrees ik, dat door mijto bespreking van Prof. Hepp's brochure het opkomen van zulk een strijd eenigerm.ate zou zijn bevorderd of vergemakkelijkt. Prof. Hepp heeft dit, geloof ik, ook eigenlijk niet gezegd. Al was hii' aan het 'kofferpakken, hij' had toch mün stuk goed genoeg gelezen om te weten, dat ik de deur voor het quatenus ook niet op een kiertje heb opengezet. Hij klaagt alleen maar, dat ik de deur niet stevig heb toegegrendeld. Maar 'dat is geen reëel bezwaar, tenziji levens wordt aangetoond, dat dit toegrendelen in dit verband op mijn weg lag.

Maar, al mist Prof. Hepp's waarschuwing, inzoover ze naar aanleiding van mijn schrijven wordt gedaan, allen reëelen grond, we kunnen daarom wel even praten. Natuurlijk zullen we in het oog moeten houden, 'dat de meening, dat praten „nooit kwaad kan", al te vaak door de feiten is gelogenstraft; en evenzoo, dat de onderhavige zaak, en het eigenaardig stadium, waarin ze verkeert, bijizondere eischen van voorzichtigheid en bescheidenheid stelt; zoodat er b.v. op de vraag, of bepaalde personen wel of niet verplicht zijin een gravamen in te dienen, hier van mij geen antwoord is te wachten (dat iemand, die meent, dat eenige uitspraak der belijdenis „de Schrift verduistert", daartoe geroepen is, spreekt m.i. van zelf).

Al is het niet ten aanzien van het qui a-quale n u s, in ander opzicht is er onder ons zeker wel verschil van inzicht den'kbaar inzake punten, de belijdenis betreffende; en het is m.i. van veel belang, dat we eventueele besprekingen hierover niet van tevoren vertroebelen door ze te bestempelen met benamingen, die er in het geheel niet voor passen. Zoo kan men verschil van meening hebben over de interpretatie der belijdenis, over het wel of niet geoorloofd zijn van wetenschappelijke critiek op bepaalde termen; en zoo bleek er tusschen Prof. Hepp en mij' eenig verschil van inzicht te bestaan over de methode om voor de belijidenis en de daarin beleden waarheid op te komen.

Mijn bezwaar tegen Prof. Hepp was niet zoozeer, dat hij' niet genoeg oog heeft voor het appellabel zijn van de belijdenis aan de Schrift. Ik neem aan, dat hij ten volle bereid is er toe mede te werken, dat een eventueel ingediend gravamen serieus door de kerk wordt onderzocht. Mijn bezwaar was van anderen aard, en raakte de door Prof. Hepp in theorie, en ten deele in de praktijk, voorgestane methode van weerlegging van meeningen, die hij met de belijdenis in strijd acht. Ik meende, dat hierbiji het Schriftbewij's meer nadruk moest ontvangen.

De waarheid, dat wij, als leden der kerk en in specialen zin als ambtsdragers, aan de belijdenis gebonden zijn, en dat wie er bewust van afwijkt, een gravamen behoort in te dienen, komt hierdoor niet in het allerminst in het gedrang, en daarom was er voor miij geen reden om daarvan in dit verband te spreken. Het had anders gestaan, indien ik had geschreven niet als recensent van een brochure, maar als synodaal adviseur aangaande een ingediende aanklacht. Dient iemand een kerkelijke aanklacht in, waarin hij aan een broeder afwijking van de belijdenis ten laste legt, dan is zulk een aanklacht, ook als ze enkel uit de belijdenis argumenteert en zich niet op de Schrift beroept, voor een kerkelijke vergadering zonder twijfel ontvankelijk. Wel zal de behandeling zeker niet met gesloten Bijbel kunnen geschieden, maar dit is een andere zaak.

Een dergelü'k geval hebben we hier echter niet. Ik voeg er bij': gelukkig niet. Ik denk er ook niet aan, tot Prof. Hepp te zeggen: ge hadt maar liever een aanklacht moeten indienen; ik waardeer en versta het, dat hiji, hoe bezwaard ook, toch zoo lang mogelijk naar andere middelen uitziet. Maar natuurlijk is hij dan ook gebonden aan de wetten, die voor deze middelen gelden.

Prof. Hepp schreef geen kerkelijke aanklacht, maar een brochure. Hiji laat zelfs de namen der betrokken personen weg, en zegt dienaangaande: „het niet vermelden van personen sta hier als een opgericht teeken, dat ik mijl uitsluitend kant tegen leeringen en richtingen" (Dreigende Deformatie II blz. 6). Welnu, als men dat doet, acht ik het een onjuiste theorie, dat men eigenlijk met een verwijzing naar de belijdenis kan volstaan, en dat het Schriftbevrijs slechts toegift is. Wy kunnen toch niet zeggen: wiji hebben nu een belijdenis, die in alles met de Schrift overeenkomt; en dus kunnen wiJi — zoolang er tenminste geen gravamen is ingediend — bijt de behandeling onzer leergeschillen eigenlijk de Schrift wel dicht laten, en met de 'belij'denisschriften de zaak beslissen. Zoo doen we immers ook niet in de dogmatiek, noch in de Gatechismiusprediking. Hoe zouden we het wel kunnen doen, waar we „leeringen en richtingen" bestrijden, waarvan we oordeelen, dat ze met de belijdenis, en dus toch ook met de Schrift, in strijd zij'n?

M.i. 'kan men dat niet doen, tenzij men vergeet, dat het gezag der belijdenis, zooals Prof. Hepp terecht zegt, een afgeleid gezag is, en dat, zooals het staal in het citaat, „tenslotte alleen de H. Schrift norm voor ons geloof is", zie Zond. 7. Wij achten ons aan de belijidenis gebonden, omdat wü, zooals het onderteekeningsformulier zegt, „van harte van gevoelen zijfn en gelooven", dat alle artikelen en stukken der daarin begrepen leer „in alles overeenkomen met Gods Woord". Dat „gevoelen en gelooven" is echter niet een blind geloof, doch grondt zich op het onderzoek der Schrift, en op de vergelijking van de belijdenisschriften met de Schrift.

'Daarom kan ik geen doeltreffende bestrijding geven van afwijkende richtingen of leeringen, als ik den Bijbel dicht zou laten; kan ik de dwalenden niet innerlijk overtuigen, en de gemeente niet geestelij'k wapenen, tenziji ik kom met het Woord Gods, dat is het zwaard des Geestes.

Ik kan er nog aan toevoegen, dat er in het onderhavige geval nog b ij: z o n d e r e redenen zijn, die ertoe moeten nopen, het Schriftbewijs op den voorgrond te stellen. Ik kan wijizen op 'het fei't, dat hier aan het woord is een zoo bevoegd auteur als Prof. Hepp, hoogleeraar in de dogmatiek, zeker een der eerst geroepenen om biji een ernstig conflict, zooals hü hier aanwezig acht, tegelijk met den inhoud der belijdenis ook de Schriftuurlijke gronden aan te geven.

Maar voorts reken ik tot die speciale redenen ook het karakter van de besproken punten en van de betreffende belijdenis-citaten. Ik heb daarop ook gewezen in een van de door Prof. Hepp geciteerde zinsneden, speciaal in de door hem onderstreepte woorden: „(niemand onzer zal wel hebben betwijfeld) dat de opstellers der belijdenisschriften uitgingen van de oude conceptie en terminologie en dat de sporen hiervan ook wel in de belijdenisschriften aanwezig 2njUen zijn". De uitspraak heeft de strekking, om —• bij aUe waardoering voor ihet door Prof. Hepp geleverde —' toch ook de beperkte beteekenis van dit deel van zijn betoog te doen gevoelen. Het is m.i. nogal een groot verschil, of de confessie een bepaalde waarheid opzetteliik belijdt, of dat ze, bij het beliiden van iets anders, gebruik maakt van een bepaalde termino^ logie, misschien ook uitgaat van een bepaalde conceptie, die aan deze terminologie ten grondslag ligt. Naarmate de belijdenis eenig punt minder opzettelijk als leerstuk belijdt en op de Schrift fundeert, naar diezelfde mate wordt voor iemand, 'die 'het voor dat bedoelde punt als bestanddeel der belijdenis opneemt, de plicht dringender om de Schriftuurlijke gronden te ontvouwen.

Over het kerkelijk-bindende karakter van zuUc een terminologie of conceptie heb ik hierbij niet gesproken — elders in mijn bespreking heb ik deze kwestie met de, naar ik meen, hier vereischte voorzichtigheid aangeroerd —•; ik had het over Prof. Hepp's brochure, en du» over de vraag, wat de rechte wijze is om in deze zaken de waarheid en elkander te dienen. En dan beweer ik niet, dat het zonder beteekenis is, als iemand zegt: „in Zondag 1 wordt gesproken over lichaam en ziel, en dus komt gü, als ge daar niet van spreken wilt, met de belijdenis in stryd". Maar ik zeg wel, dat die spreker, vooral als hij: ihoogleeraar in de dogmatiek is, daarmee niet klaar is; en wanneer hij dan zou laten volgen: „en als' ge anders denkt, moet ge een gravamen indienen, en dan zullen we verder spreken", zou hij een methode hebben toegepast, die een Gereformeerd mensch niet zou kunnen bevredigen, en waarvan weinig overtuigende kracht zou uitg-aan. Prof. Hepp heeft daar zelf ook wel iets van gevoeld, hy heeft immtrs Schriftbewijs gegeven; „dat zit ons in het bloed", heeft 'hij gezegd; ja juist: dat is het Gereformeerde bloed, 'dat sterker was dan de minder juiste *heorie, maar dat toch vanwege die theorie zich niet tenvoUe 'heeft „mtgeleefd".

Wat 'het tweede citaat betreft, zal de lezer, ook zelfs zonder opzettelijk het verband na te gaan, bij een enkelen blik op de aangehaalde zinsnede zelf, wel kunnen zien, dat Prof. Hepp van mijn woorden nogal iets anders maakt dan er staat. De goocheltoer, waarmede hij van mijn „wel eens het gezicht op de Schrift heeft verduisterd" komt tot een „verduisterd Gereformeerd bewustzijn" en zelfs (met waarschijnlijkheid) tot „verduisterde belijdenisschriften", zou miin bewondering kunnen wekken, indien ik hier niet een — natuurlijk onbewust —' kleuren en soheeftrekken myner woorden moest constateeren, waartegen ik nogal bezwaar heb. Ik kan in het aangehaalde citaat, wat het Gereformeerde bewustzijn betreft, niet anders lezen dan de gedachte, dat het Gereformeerde denken waarschijnlijk „eenige winst zou kunnen behalen" door te overwegen, of er uit de hedendaagsche reactie tegen den Griekschen geest niet ook in positieven zin iets te loeren valt. Wanneer ik naar aanleiding van een dergelijke meening Prof. Hepp 'hoor spreken van een „geval", dat „te ernstiger" zou worden, indien ik in deze uitspraak ook de belijdenis betrok, en dat dus op zichzelf reeds „ernstig" is, dan begin ik me af te vragen, in wat voor wereld we toch leven. Maar hier zal wei

ergens een misverstEund schuilen; misscliien mag ik aannemen, dat de koffer-pakkerij mijn waarden collega hier tóch wat parten heeft gespeeld.

"Wanneer Prof. ïïepp verder gaarne wil weten, of ik in deze stoute uitspraak ook de belijdenis betrokken heb, dan wil ik wel mededeelen, dat ik hieraan in dit verband stellig niet gedacht heb; ik zou dan niet alleen van „het Gereformeerde denken' hebben gesproken en zou ook niet van een „waarschijnlijkheid", hoogstens van een „mogelijkheid" hebben gewaagd. Ik daoht inderdaad aan iets anders. Aan dogmatiek, ja, en ook wel aan exegese en aanverwante vakken, waarvoor ik nogal geïnteresseerd ben. Ik moge in dit verband b.v. 'berinneren aan de in dit nummer besproken studie van Hescbell over de profetie.

Gelijk gezegd: de vraag, of dit „iets" van zooveel beteekenis zou kunnen zijn, dat ook voor het kerke- 1 ij k b e 1 ijl d e n hieruit winst zou zijn te behalen, viel geheel buiten mijn beschouwing; ik had met deze opmerking een ander doel, daar kom ik nog op terug. Maar —' nu we toch aan het praten zijn: indien ik dit inderdaad eens voor mogelijk had verklaard, zou dat dan werkelijk het geval „te ernstiger" of ook maar gewoon „ernstig" hebben gemaakt? Mij dunkt „winst behalen" is een nogal ruime uitdrukking; dat zou ook kunnen door aan de belijdems iets toe te voegen, wat dusver niet tot zijn recht was gekomen; of door sommige dingen nader of nauwkeuriger te formuleeren of te omschrijven; terwijl zelfs de mogelijkheid van een verhelderd inzicht, waardoor zakelij'ke wijziging noodig zou worden, zooals we er reeds eene hebben beleefd, door ons nooit in absoluten zin kan worden betwist. Ov/k niet door Prof. Hepp, die de geoorloofdheid van een gravamen uiteraard toegeeft, en dat natuurlijk niet zóó bedoelt, dat het van te voren reeds vaststaat, dat elk eventueel gravamen zou moeten worden afgewezen; dit ware immers het gravamen-reoht illusoir maken, en de belijdenis onfeilbaar verklaren.

Maar, gelijk gezegd, ik had het over iets anders. Ik gaf uiting aan mijn heimwee naar een breedere wetenschappelijke beschouwing, waarin óók onder oogen zou worden gezien de vraag, in ihoeverre het door Piof. Hepp bestreden stelsel elementen of prikkels bevat, die aan het Gereformeerd denken ten goede zouden kunnen komen. Ik had zoo graag het debat op wat breeder plan en meer wetenschappelijke leest gezien. Otodat ik meen, dat daarvan de mee& te vrucht is te verwachten. Ik weet wel, dat dit de langere weg is, maar deza lijkt miji voor een geval als dit de betere. "Wie overtuig'en wU, moet óók trachten een sfeer te scheppen, waarin het overtuigd-worden niet te zwaar valt.

De citaten zijn erg lang. Terwille van het belang der kwestie vonden we het beter, de schaar geheel te laten

rusten.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 mei 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 mei 1937

De Reformatie | 8 Pagina's