GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

Prof. Hepps misveistanden inzake de algemeene genade. (X.)

Kwade gevolgen van Prof. Hepps verbondsbeschouwing. (V.)

Wanneer we thans, ter besluiting, niet van deze reeks, doch van het onderhavige onderdeel („kwade gevolgen" etc.) terugzien op wat Prof. Hepp ons bleek (of scheen) te willen, dan komt weer een gevoel van verwondering over ons. Verwondering over het halfslachtige en onzekere van Prof. Hepps betoog. Van iemand, die zóó ernstige beschuldigingen durft inbrengen, zou men mogen verlangen, dat hij weet, wat hij wil. Maar als 't daarop aankomt, houdt Prof. Hepp vaak een slag om den arm. Of ook, hij verzwakt zijn woorden dermate, dat men zich afvraagt: hoe is 't nu eigenlijk?

Dit blijkt alweer in het stuk der „medewerking". Hoe is 't nu, zou men Prof. Hepp vrillen vragen, is nu de mensch medewerker met God, ja, dan neen? Antwoord: och ja, maar u moet het begrip niet „overspannen". Hetgeen ook als niemands zonde door hem kon worden aangewezen. Hoe is 't nu, zou men verder willen vragen: is er sprake van „tweede oorzaken", heeft die term nu bestaansrecht, ja, dan neen? Antwoord: „Wel ontkenden zij" (d.w.z. de Gereformeerde dogmatici) „niet, dat ook na den val de ordening van oorzaak en gevolg NIET GEHEEL was opgeheven, en dat in zoover (IN HOEVER? ? , dat blijft nu in het donker, na het voorgaande, K. S.) de schepselen als „tweede oorzaken" moesten worden gezien, maar zij voegden er steeds aan toe, dat God voortdurend in de schepselen met Zijn almachtige en alomtegenwoordige kracht moest invloeien (influxus) om hen werkelijk oorzaak te doen zijn, en het door God bepaalde effect te doen bereiken" (85/6).

Ja, daar staan we nu weer te kijken.

„De ordening van oorzaak en gevolg niet geheel opgeheven."

Een ordening dus toch ten déele opgeheven (ik zou 't niet graag nazeggen, en ik ben bang voor elke calvinistische filosofie, die met zulke theoremen zou gaan werken...)

En voorts: déze „ordening" van oorzaak en gevolg ten deele opgeheven... Tot welk deel? Stilzwijgen bij Prof. Hepp.

Niettemin: toch spreekt ook Prof. Hepp van „oorzaken", die werkelijk, oorzaken zijn.

Wat wil nu Prof. Hepp?

Als het er op aankomt, te vertellen, wat hij nu eigenlijk op het kardinale punt heeft te stellen tegenover mij, dan lezen we bedenkelijke, beschermende restricties.

Duidelijker vind ik daarom wat Bavinck zegt (Dogm. II, 574): „Nu zegt de Schrift, én dat God alles werkt, zoodat het schepsel slechts een instrument is in Zijne hand, ... én dat de voorzienigheid van de schepping onderscheiden is en het bestaan en de zelfwerkzaamheid der schepselen onderstelt... Daarmede in overeenstemming leert de Christelijke theologie, dat de causae secundae (tweede oorzaken) volstrekt aan God als prima causa (eerste oorzaak) gesubordineerd zijn en toch in die subordinatie echte, ware causae (oorzaken.) blijven.' Een enkele week hier wel is waar zijwaarts af, zooals de nominalist Biel in de Middeleeuwen, en ook Zwingli in den tijd der Hervorming, die de tweede oorzaken ten onrechte zoo genoemd achtte en ze liever instrumenten heeten wilde. Maar desniettemin was het constante leer der Christelijke Kerk, dat de tweede oorzaken wel geheel en al van de eerste oorzaak dependent, maar tegelijk toch ook ware, wezenlijke oorzaken zijn".

Hier is even stil te houden.

Zwingli zegt volgens een door Bavinck afgewezen gedachtengang: noem de tweede oorzaken „liever instrumenten". (Wij zullen straks zien, dat hij hier niet eens over den mensch spreekt.) Prof. Hepp zegt: „De nieuwe mensch is SLECHTS een tot het goede gewillig gemaakt willend middel in Gods hand". Alsmede: „De Gereformeerde dogmatiek gebruikte voor den geloovige gaarne het woord middel of instrument Gods" (86/7). Waartegenover Bavinck dan weer plaatst zijn uitspraak: „de causae secundae zijn geen instrumenta SLECHTS (575).

In dezen blijkt Prof. Hepps terminologie meer naar Zwingli dan naar Bavinck georiënteerd te zijn, wat ons ten zeerste spijt.

Zwingli toch handelde in zijn „De Providentia Dei" (Opera, ed. Schuier—Schulthess, IV Turici, 1841) in een derde hoofdstuk over de „tweede oorzaken", die, gelijk hij in den titel aangeeft, ten onrechte „tweede oorzaken" genoemd worden (86, v.). Lezers, die geen latijn lezen, kunnen een overzicht van Zwingli's gedachten op dit punt verkrijgen uit de in 1918 te Zurich verschenen bloemlezing uit diens werken: Ulrich Zwingli, Eine Auswahl aus seinen Schriften (Tinsier, Kohier, Rtlegg), bl. 762 v.

In dit bekende tractaat poneert Zwingli, dat wij genoopt zijn (cogimur) te belijden, dat er maar één enkele ware oorzaak aller dingen is (95, vgl. Auswahl 767); al het andere kan slechts (non magis) oorzaak zijn in denzelfden zin, als waarin de gezant van een voornaam heer zelf heer kan wezen of een instrument van een smid de oorzaak van het smeedwerk, of het trekbeest voor de ploeg de oorzaak van de toebereiding van den akker is. Wie denkt er aan, den naam van den heer aan den gezant te geven, of het werktuig de eer van de fabricage, of het trekdier den lof van akkerbereiding toe te kennen?

Streng genomen (rite) kan men dus de tweede oorzaken geen oorzaken noemen, al wil Zwingli daarover nu verder geen strijd ontketenen^), indien men het maar eens is over de zaak zelf; tennen worden nu eenmaal opgesteld al naar gelang men een bepaald gezichtspunt inneemt of bepaalde gevallen op het oog heeft.

Men ziet het: Zwingli's standpunt lijkt veel op dat van Prof. Hepp; men herleze slechts, wat we van hem aanhaalden.

Dat is het eerste ding, dat we jammer vonden in deze parallel.

Maar er is nóg iets.

Hoewel Prof. Hepp in het onderhavige vróiagstuk terminologisch meer aan Zwingli, dan aan Calvijn en de andere Gereformeerden ons herinnert, toch had ik voor een lief ding gewild, dat hij dan ook maar op Zwingli's lijn gebleven was in betrekking tot den mensch. Reeds in den aanhef van cap. Ill zegt Zwingli al dadelijk, en zulks in onderscheiding van Prof. Hepp, dat hij over den mensch afzonderlijk spreken zal, en niet — gelijk Prof. Hepp het doet — in één en hetzelfde verband met alle andere schepselen, anorganische zoowel als organische (86, Auswahl 762). De reden voor dit gansch normale bedrijf ligt hierin, dat God den mensch „de wet" gegeven heeft; de kenner der dogmengeschiedenis weet, dat daarmede aanstonds het probleem aangesneden is, dat later onder het hoofdstuk van het werkverbond is behandeld geworden. En nu legt Zwingli dadelijk verband tusschen die wet en de voo^ zienigheid Gods; over den mensch als „tweede oorzaak" (al of niet) kan men z.i. niet handelen zonder „de wet" voorop te plaatsen. Daarover handelt dan ook cap. IV (98, Auswahl 769 v.). Hoe gedurfd is daar de rijkdom van titels, die den mensch worden toegekend; ons „medewerker", gelijk wij dat begrip van alle zijden hebben afgegrensd, is daarbij maar kinderspel. Gelijk Kuyper de verbondsrelatie tusschen God en mensch in verband zet met het liefdesverkeer tusschen de personen van den drieëenigen God, hetgeen voor het vraagstuk der medewerking, dat Kuyperiaansche begrip, van de grootste beteekenis is; alzoo ook Zwingli. Niet slechts als beeld en exempel Gods is de mensch door God geschapen, maar ook als aardsche creatuur, die in onderscheiding van alle andere het beeld vertoonen zou van Gods toekomstig verkeer met de wereld in Zijn Zoon^). Zwingli staat in dit verband, om een bekende uitdrukking te gebruiken, „aan den rand van den afgrond", met name reeds in de volgende zinnen. Men denke dan ook niet aan eenige neiging tot sympathie mijnerzijds voor wat hij verder opmerkt. Als de mensch bij Zwingli datgene voor de wereld heet, wat God voor de mensch is, dan wijzen wij dit alles af, vooral als we hooren op welken grond Zwingli zulks betoogt (de „ziel"!). Maar wij vallen hem wél bij, als hij de bepaling van 'smenschen plaats onder de z.g. „tweede

oorzaken" laat bepalen, niet slechts door wat de mensch met alle creaturen, organische en anorganische, gemeen heeft, doch ook en ^vooral door het verbond, hier aangeduid met den naam „wet" (lex, vgl. werk- Terbondsleer). „Herus est deus humanae mentis et dux; maritus mundi est homo"; „Gott ist Herr und Lenker des menschlichen Geistes, der Mensch ist der Hausherr der Welt" (99, Auswahl 769).

De onzekerheid van den gang van Prof. Hepp in zijn polemische betoogen is intusschen ook in dezen wel verklaarbaar. Gelijk in elke brochure van zijn hand in de loopende reeks tot nu toe verschenen, zoo is het ook nu weer: hij loopt over het kardinale punt heen. Gaat het over de substantialiteit der ziel, tegen Prof. Vollenhoven, dan verklaart Prof. Hepp: over dat substantiebegrip kan ik het nu vandaag niet hebben. Komt de term „onpersoonlijk" in geding (tegen Prof. Vollenhoven), dan luidt de verzekering: over dat persoonsbegrip spreek ik me nu niet verder uit. Vat hij het probleem der algemeene genade aan, dan heet het: over dat ambtsbegrip kan ik het nu niet hebben (83). Jawel, maar het wordt dan en passant «een beetje willekeurig, heel dat polemisch bedrijf. Gelukkig hebben we nog Calvijn, die over de ambtsgedachte het wel heeft en dèn den mensch kent als Gods „lieutenant"'), en die — sprekende over Zach. 13 : 7, en den daarin voorkomenden naam „mijn medegenoot" of socius — het daar gebruikte hebreeuwache woord vertaald wil zien, o.m. door: van rechtswege (aliquo iure) aan iemand verbondene, nabuur, vriendschappelijk verbondene; een eeretitel, die aan de dienaren des Woords toekomt, volgens Calvijns exegese van 1 Cor. 3 : 9, doch aan hen — gelukkig — niet alleen^). Allen zijn medewerkers Gods.

Hiermee willen we dit onderdeel besluiten. Onze conclusie is, dat wat Prof. Hepp heeft opgemerkt in verband met de kwestie van het mede-arbeider Gods zijn, a. op schuldige wijze een karikatuurbeeld gaf van wat onzerzijds werd opgemerkt, b. inging tegen wat van gereformeerde zijde, ook in de Synopsis, geleerd is, c. het probleem verengde door voor verbond en ambt het oog te sluiten, waar ze onzerzijds weer er voor geopend waren, d. en op het punt, dat dan nog ter sprake kwam bij de behandeling van het aan de orde gestelde begrip, het punt n.l. van „eerste" en „tweede" oorzaken, ons met het mes in de keel liet zitten, m.a.w. destructief werkte, zonder aan te geven, wat thetisch in de plaats te stellen zou zijn van wat door Prof. Hepp prijsgegeven was: n.l. het óók na den val (I) in géén e n d e e 1 e „opgeheven" zijn van de „ordening" van oorzaak en gevolg. Prof. Hepp schreef: „het is wel heel helder, dat het als heiligschennis moet worden gebrandmerkt, wanneer men een arbeidsverdeeling tusschen God en de auto zou durven veronderstellen" (86). Maar naast deze door niemand ook maar even betwiste waarheid, die door Bavinck (a.w. 575) aldus geformuleerd is, dat „er geen arbeidsverdeeling plaats heeft tusschen God en Zijn schepsel", staat bij Bavinck tenminste de andere, die onmiddellijk er op volgt: „maar dezelfde werking is geheel en al werking van de causa prima (eerste oorzaak) en EVENZOO GEHEEL EN AL werking van de causa proxima" (de tweede oorzaak). Met dit dubbele en onvermengde „geheel en al" van Bavinck kan men progressief werken in de dogmatiek, en de calvinistische filosofie laten werken, al zal ze daarbij het begrip „oorzaak" nader hebben te onderzoeken. Maar wat Prof. Hepp in plaats van Bavinck stelde, de theorie n.l., dat na den val een partiëele „opheffing" •an een ordening (van oorzaak en gevolg) plaats vond, dat is niet alleen niet progressief, maar het is ook zeer bepaald destructief. Het brengt niet achteruit, maar het brengt ons op een verkeerd spoor.

Liever dan met Prof. Hepp ga ik daarom in zee met Prof. Geesink. Evenals ik aan hem dacht, toen ik het woord „sanctie" (in het verbond) gebruikte, een term, dien Prof. Hepp slechts aan volkenbondspacten, maar niet b.v. aan Witsius' verhandeling over „de poenale sanctie van het werkverbond" liet denken, zoo staat het ook in het onderhavige geding: inzake het medewerker-Gods zijn. Wat Geesink poneert in de door Prof. Hepp ter perse gelegde „Geref. Ethiek" acht ik juist:

„Wij krijgen" — zegt Geesink, II, 161 — „dus lo. de plichten in betrekking tot God, voorzoover Hij het hoogste zedelijk goed voor Zijn wereld wil en ons daartoe ALS ZIJN MEDE-ARBEIDERS verplicht. Ziende op het onderscheid tusschen religie en godsdienst kunnen wij deze plichten de godsdienstige noemen in onderscheiding van de religieuse. God toch wil, dat wij Hem dienen zullen en de Schrift spreekt dan ook van den mensch ALS MEDE-ARBEIDER GODS. Dit willen is gegrond èn in Zijn recht als Schepper èn in het met den mensch GESLOTEN WERKVERBOND. God nu, die ook onze wereld schiep om Zijnszelfs wil, wil dat die wereld aan een ideaal of idee van volkomenheid zal beantwoorden, en dat wij Hem daarbij ALS ZIJN MEDE-ARBEIDERS, door ons willen te voegen naar Zijn wil of Hem te gehoorzamen, zullen dienen."

Men legge daarnaast eens wat ik schreef, zoowel over „godsdienst" (brochure Hepp, 80) als over den mensch als mede-arbeider (a.w. 84), en we constateeren: de erfenis van Geesink is op dit punt aangevochten door Prof. Hepp, maar veilig bij K. S.

Ach, de dagen van Geesink...

„Door aan God te gehoorzamen worden wij medewerkers Gods", zegt hij, onder verwijzing naar 1 Cor. 3 : 9, hl. 171, a.w.). „Medewerkers Gods in deze wereld en met name in de wereld onzer medemenschen". En onmiddellijk volgt er op: „Deze in de zelfovergave, de zelfmededeeling gewortelde gehoorzaamheid is NOVA OBOEDIENTIA" (d.w.z. nieuwe gehoorzaamheid)." Dat is wat anders dan de „concursus", waarover Prof. Hepp het heeft (86).

Tenslotte: Geesink leert:

„Voor den christen is het hoogste goed de gemeenschap met God, religieus als frui Deo^), ETHISCH als door medewerkers met God te zijn. Hem te dienen. Dit laatste ideaal nu zou worden bereikt, wanneer heel de menschheid in al haar gemeenschapskringen, gedrongen door de liefde tot God met haar wilshandelen MEDEWERKTE met God en dit ideaal geeft den inhoud aan de christelijk-zedelijke goederen en het christelijk hoogste goed. Dit ideaal echter kan, sedert... de zonde in de wereld kwam, in deze bedeeling niet worden bereikt. Het zal worden bereikt na de parousie met de komst van het koninkrijk Gods als Gabe aan de door Hem verloste menschheid". Hierna volgt dan bij Geesink een passus over de gemeene gratie. Waarop hij besluit: „Buiten haar is de schrikkelijke realiteit, waarin de van de door Christus verloste menschheid afgescheurde individuen verkeeren en dat is de hel. Maar toch blijft dit ideaal voor den christen en de christelijke gemeente... een Aufgabe, en hebben zij, zij het dan ook tot een relatieve verwezenlijking Gods mede-arbeiders en medestrijders te zijn" (176).

Ik zou het niet graag zoo zeggen. Ik geloof ook niet, dat deze laatste regelen duidelijk zijn. Dat ze den ganschen Geesink niet doen uitkomen, is wel zeker, het blijkt reeds uit de voorafgaande aanhalingen. Maar niettemin is wat hier staat, mij tienmaal liever dan wat Prof. Hepp zegt. Deze verklaart, dat het leven der dankbaarheid ons voor geen enkele v'erplichting van het verbond der werken plaatst. Maar Geesink, die het medewerkerschap, evenals ik, uit het werkverbond afleidt (citaat 1), verklaart in citaat 2, dat deze werkverbondsverplichting terugkomt in het leven der dankbaarheid, en dat ze blijkens citaat 3 dagelijks onze Aufgabe blijft, door deze Gabe.

Prof. Hepp, in zijn afwijking van Geesink, en van de gangbare meeningen, heeft het woord „nieuwe gehoorzaamheid" (of „andere" gehoorzaamheid) afgezet, links door een oppositie tegen Geesink (geen enkele verplichting van het werkverbond) en rechts door zijn verzet tegen mij, inzake de „rechtlijnigheid" der verbonden. Maar daarom staat daar dan ook onbeschermd en eenzaam zijn zinnetje (87), dat wij (door het genadeverbond) „medewerkers in hooger en tegelijk in afhankelijker zin (n.l. voor ons geloofsbewustzijn) worden".

K. S.

Hoe Prof. Dr V. Hepp citeert. (III.)

Geval 6. Op bl. 67, vraagt Prof. Hepp: „Zit er wellicht ook destructie in de stellige verzekering (van K. S.): „Ons theologisch spraakgebruik heeft zich wel heel ver verwijderd van dat van den eenvoudigen bijbellezer, en van hemzelf"? " De woorden: „ons theologisch spraakgebruik... etc." zijn ontleend aan „De Ref." XVI, no. 23, bl. 194, c. VLAK AAN DE DOOR PROF. HEPP GECITEERDE WOORDEN GAAT VOORAF: „Want heel wat controversen, waarvoor de aandacht der geloovigen in den laatsten tijd gevraagd wordt, vinden tenslotte hierin hun scherpte, dat juist over zonde en zondeval door de meeste theologen totaal anders gedacht wordt, dan eenvoudige bijbellezers zich zelfs maar droomen". Een lid der J.V. voelt hier al, en uit het geciteerde artikel blijkt trouwens duidelijk, dat ik het heb over die ongereformeerde menschen, die b.v. kalmweg blijven spreken van een zondeval, en intusschen niets gelooven van een historischen staat der rechtheid, waaruit op een bepaalden dag der geschiedenis de mensch is uitgevallen. Ik keer me dus tegen niet-gereformeerden, tegen Barth, Haitjema, c.s.; gelijk trouwens het artikel zelf een antwoord was aan Dr O. Noordmans. Vlak daarop geef ik dan ook een illustratie bij de door Prof. Hepp aangehaalde woorden, als ik spreek over hen, die „God als Schepper zijn eere willen geven", maar Gen. 1:1 als historisch bericht verwerpen. Men zou zoo zeggen: dat is nog al primitief gereformeerd, en, al keert het zich dan ook tegen menschen, met wie Prof. Hepp in Calvinistenbond op grondslag der drie formulieren wilde samenkomen, het ligt in de lijn van Kuyper en van Assen. Maar de hoogleeraar Hepp schudt zijn hoofd, hetgeen erg is, en wekt den schijn — blijkens het verband van zijn betoog — alsof ik het heb tegen gereformeerden, hetgeen erger is: het is onwaar.

Geval 7. Op bl. 67 zegt Prof. Hepp: „Ook" (de oude onderecheiding, vgl. 66) „tusschen algemeene (over alle schepselen), bijzondere (over den mensch) en bijzonderste voorzienigheid (over de geloovigen) wordt verworpen". Hier citeert Prof. Hepp „Ref." XVI, 20, bl. 171, a'. Daar schreef ik ter bestrijding van Dr Noordmans: „Ik geloof, dat die (zes en zestig) boeken (der H. Schrift) bij elkaar gebracht zijn door Hem (God) zelf, in diezelfde voorzienigheid, waarmee Hij de musschen van spijs, de leliën van regen en zon, den Christus van vader en moeder en leerlingen, de wereld van een openbaring in woord en schrift heeft voorzien. In die-

(Zie vervolg op blz. 172.)

172 zelfde voorzienigheid, die men wat mij betreft, in al haar voorzieningen zéér speciaal mag noemen, mits dan ook alle gebruik van „stellenden", „vergrootenden" en „overtreffenden" trap (speciale, specialer, speciaalste voorzienigheid) daarmee voorgoed zij afgesneden. Want ik word bij den dag benauwder voor de woorden „algemeen" en „bizonder"." De hoogleeraar Hepp meent nu, dat ik hier „in hooge mate afbrekend, destructief" te werk ga. Hij brengt het citaat ten bewijze daarvan naar voren. Hij suggereert dus zijn lezers, dat inderdaad deze „onderscheiding" „oud" is en overal, behalve bij mij, vaststaat. Maar dat is niet waar. In de eerste plaats: somnligen hebben nog weer een allerspeciaalste voorzienigheid over Christus er aan toegevoegd; er is in dezen geen sprake van een vast systeem. In de tweede plaats: Dr H. Bavinck schrijft: „De voorzienigheid MAG daarom wel in generalis (algemeen)... specialis (bijzonder)... en specialissima (bijzonderst)... onderscheiden worden. MAAR zij strekt TOCH als kracht Gods tot alle en tot ieder schepsel zich uit". In de derde plaats: Dr A. - Kuyper heeft blijkens Loc. de Prov., ed. Kampen, bl. 53, critiek geoefend op de geref. dogmatiek in dezen, en evenals ik, willen teruggaan naar het begin; en in de vierde plaats: Prof. Hepp citeert weer niet letterlijk; lüj beweert, dat ik het heb over „algemeen, bijzonder en bijzonderst", en dat is al weer onvi'aar; ik handelde over speciaal, specialer, speclaalst...

G e V a 1 8. Op bl. G6/7 beweert Prof. Hepp, dat ik „de oude onderscheiding" tusschen de KENNIS der vereeniging, der aanschouwing, of der pelgrims terzijde stel. Hij citeert hier mijn: „Wat is de Hemel? ", bl. 181. Maar daar staat duidelijk: „Heel deze onderscheiding van drieërlei „THEOLOGIE" schijnt ons onrijp". Ik mag niet veronderstellen, dat Prof. Hepp niet weet, wat het verschil is tusschen kennis en theologie. Wat ik dan wel veronderstellen moet inzake deze manier van „citeeren", laat ik over aan den lezer.

Voor ditmaal genoeg. Volgende week verder.

K. S.

Jaarboek der Gereformeerde Kerken.

Het Jaarboek is op den gewonen tijd versohenen. Zijn lof kan ik, voor wat de verzameling der gegevens betreffende de statistiek aangaat, gemakkelijk zingen, omdat de eer daarvan niet aan mij toekomt, doch aan hen, die' geregeld de noodige aanvullingen of wijzigingen hebben aangebracht; wel moge ik enkele vriendelijke correspondenten, die onderscheiden Mzonderheden hebben opgediept, hier danken voor hun spontane medewerking.

Tot mijn blijdsohap kon thans worden overgegaan tot benoeming van een tweeden redacteur. In het kerkelijk overzicht wordt daarvan dit opgemerkt: „Waren er een vorig jaar, niet voor den na het sterven van Dr J. C. Rullmann overgebleven redacteur, doch voor de uitgeefster van het Jaarboek, redenen, om niet in te gaan _P» de door ondergeteekende (K. S.) opgei r p e n gedachte van benoeming van een tweeden iacteur, in de plaats van wijlen Dr J. C. Rullmann, a.ns zijn deze bezwaren er niet meer, en kon een tweej redacteur worden aangezocht en werd de aangezocb- / (Dis F. C. Meijster) onmiddellijk bereid gevonden". Iikele persuitingen van verleden jaar, met name eene jln DB D. J. Gouvée in een mij van bevriende zijde ; oegezonden ex. van „Herleving", zijn hiermee voldoen­

de gekgenstraft. Het Jaarboek bevat een schat van gegevens, in 480 •bladzijden, compres gedrukt. Volgens de bestaande gevoonte van vele jaren is bet Kerkelijk Overzicht ge- ^..ühreven door den oudsten redacteur. De „In Memoriam's" handelen over wijlen Ds J. P. Vissober (door Ds T. Sap); Ds E. Buurma (door Ds R. W. Huizing); Ds E. Prinsen (door Dis H. Meulink); Ds W. J. Goed- Moed (door Ds K. v. d. Veen); Ds J. Snoek (door I. K. Koffeman te Urk); Dis T. Kramer (door Ds A. D. C. Kok); Ds A. S. Sohaafsma (door Ds K. Doornbos); Ds 3. Groeneveld (door Dr S. O. Los); Ds H. Thomas' (door Dö H. A. Wiersinga); Ds J. Meijer (door Ds P. Melles); Ds D. Vrieling door Ds W. Reinders); Ds S. Kamper (door Ds G. P. Boodt); Ds A. M. Donner (door Prof. Br K. Dijlc); Ds J. Estié (door Ds E. I. F. Nawijn); Ds J. Visser (door D's G. A. van Nood); DsG.Boekenoogen (door Dte J. Douma van Britsum). Heb ik me niet verteld, dan worden onder bet hoofd „De Cbr. Pers voor het Gereformeerd Kerkelijk leven" 146 organen vermeld.

TTpt jaarboek bevelen we hartelijk aan.

K. S.

Extrême verbondsopvatting? - bij wie?

Eén van de dingen die in onze dagen telkens pijnlijk treffen is dit, dat allerlei gedachten en beschouwingen, die in de groote dagen van Dr Kuyper gemeengoed wa/len onder ons volk en als bij uitstek gereformeerd werden beschouwd, thans verdacht blijken te zijn en teekenen van deformatie worden geacht.

'kWil een paar voorbeelden noemen.

'n Poos geleden schreef Ds Telder van Breda een en ander over den staat der geloovigen na den dood. Het „Calvin. Weekblad" nam die woorden van Ds Telder over en riep luide ach en wee over zooveel nieuwlichterij en sprak zelfs van belijdenis-aanranding! Maar zie —' Dis Telder bleek alleen maar de opvatting van Dr Bavinck's Dogmatiek op dat punt te hebben doorgegeven! Een Dogmatiek, die ieder Gereformeerd theoloog geacht wordt te kennen!

Het „Calvin. Weekblad" zweeg na dien over deze zaat. *)

Prof. Hepp ontdekte een van zijn deformatie-symptomen in bet beweren van één onzer predikanten, dat het onjuist zou zijn te spreken van een Scheppingsmiddelaar. Prof. Hepp keek toen zeer dreigend en vond het heel erg!

En ach —i jaren en jaren geleden had Ds Sikkel (de „oude"!) hetzelfde beweerd. „Daarom achten we het niet naar Gods Woord, dat men spreekt van den Middelaar der Schepping". „Want dan is de Heilige Geest ook Middelaar". „Neen, maar bij de belijdenis van het Middelaarschap gaat de Heilige Schrift uit van de gevallen wereld. Het Middelaarschap heeft betrekking op de gevallen wereld". (Preek over Zondag 6.)

Was Ds Sikkel Sr óók onder de deformateurs?

Nadien heeft zich weer een dergelijk geval voorgedaan.

De zaak is deze.

Prof. Waterink schreef een boekje, dat tot titel voert: „Aan Moeders hand tot Jezus". In „Bouwen en Bewaren" gaf. Mevr. Gera Kraan-v. d. Burg een recensie daarvan, 't Was een heel vriendelijke recensie. Maar toch gaf Mevr. Kraan o.a. deze critiek:

„Over het bidden met onze kinderen zegt Professor Waterink mooie dingen; en toch...! Hij wil de term „een nieuw hartje" behouden en de kinderen daarom laten bidden. — O, ik weet de argumenten wel: wij volwassenen bidden ook om datgene, wat wij reeds bezitten, om Gods nabijheid en om Zijn Heiligen Geest. Wij groote menschen voelen het eiken dag schrijnen langs onze ziel: God ziet ons als de geheiligden door Christus, maar wij zelf zien haast uitsluitend die akelige karakterlouten, de zonden van ons leven, en bidden om de vernieuwing daarvan. — Maar het is iets heel anders, om zoo'n gebed om een nieuw hartje aan kinderen beneden zes jaar op te leggen. Voor een kind is bidden vragen, echt vragen en geen verzuchten... Zoo leeren wij het hen zelf immers. En wie in eigen jeugd door zoo'n uitdrukking in moeite en verwarring is geraakt en er wonderlijke gedachten aan verbonden heeft, wil zoo graag aan een jonger geslacht al dat verdriet en misverstand besparen. Als wij werkelijk gelooven, dat dit kind in Christus geheiligd is, zoeken wij naar die termen, waarin de verhouding tusschen God en hem en óns het duidelijkst wordt uitgesproken. Dan kan het onze eigen soms opkomende twijfel aan Gods beloften voedsel geven, wanneer we, vooral na stoutigheid, onze kinderen zóó laten bidden. En... wij doen daarmee ook vaak ontzaglijk veel kwaad aan teere, vrome kinderzieltjes, door onze, misschien wel evangeliseerend-bedoelde vermaningen van „vroeg den Heere Jezus zoeken" en „veel bidden om een nieuw hartje". Een kind van, zeg twaalf jaar, dat ernst maakt met zijn staat voor God, wordt er door neergeslagen. Dat denkt: „vader en moeder" of „die ouderling en dominee zien me voor een heiden aan". Dat is onze manier om zoo'n kind „de gemeenschap der heiligen" te doen beleven; en er zijn jaren voor noodig om. hem over die schok te doen heengroeien."

Tot zoover de critiek van Mevr. Kraan. In het „Calvinistisch Weekblad" werd aanstonds op deze recensie gereageerd. En dat gebeurde lang niet vriendelijk! Men leze:

„Zelfs maakte deze dame (men begrijpt: dat is Mevr. Kraan — CV.) die zich tot tolk maakte van de extreme Verbondsopvatting, bezwaar er tegen, dat kinderen bidden om „een nieuw hartje". Conclusie „gedoopte kinderen" mogen niet bidden om wedergeboorte en bekeering!"

De lezer zal aanstonds opgemerkt hebben, dat deze „conclusie" in zoover onjuist is, dat Mevr. Kraan er nooit in haar leven aan gedacht heeft te betoogen, dat gedoopte kinderen niet zouden moeten bidden om „ b e- k e e r i n g " ! En ik geloof ook, dat de man, die dit in het „Calvinistisch Weekblad" liet drukken, nooit in ernst gedacht heeft, dat Mevr. Kraan zülken onzin zou betoogen.

't Ging alleen over dat „nieuwe hartje", dus over de wedergeboorte.

Dit stukje uit het „Calvinistisch Weekblad" maakte sindsdien een wandelingetje in onze pers en het werd op z'n marsch begeleid door menig „ach en wee" van de belangstellende kijkers terzijde van zijn weg.

Waarom ik er op terug kom?

'k Herinnerde mij indertijd aanstonds, dat Dr Kuyper ook over deze kwestie geschreven had. Maar 'k wist niet meer precies waar. Voor enkele weken evenwel kwam ik het bewuste artikel weer tegen. En ik wil het den lezers van „De Reformatie" niet onthouden. Vanwege de leering en ook een beetje vanwege de tragische ironie.

In 1892 werd n.l. aan Dr Kuyper de vraag gericht „of iemand, die leeft onder het verbond, maar van zijn deelgenootschap aan het verbond nog niet de bewustheid omdraagt, biddenmag: Plantmij ininChristus en schenk mij het geloof".

Men ziet dezelfde kwestie, alleen nog wat sterker geaccentueerd, want de vraag betreft bij den man uit 1892 niet alleen kinderen, maar ook volwassenen.

En wat antwoordt nu Dr Kuyper in de spanningsvolle dagen, die aan de vereeniging van '92 vooraf gingen? Men leze („Heraut", No. 736, 31 Jan. 1892):

„Aan het verzoek om eenig antwoord op deze vraag, is licht te voldoen.

Ge zult nooit bidden: „Heere, verkies mij onder uw uitverkorenen", omdat de daad der verkiezing achter het geloovig gebed ligt, en er dus nooit het voorwerp van kan zijn.

Ge zult nooit bidden: „Heere, roep mij", omdat de roeping ten leven altoos aan het geloovig gebed voorafgaat, en er dus nooit het voorwerp van kan zijn.

Maar wel leert de Heilige Schrift ons bidden: „Bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn". „Vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest". „Neem Uwen Heiligen Geest niet van mij." „Vermeerder ons het geloof", enz.

Als regel geldt dns, dat al hetgeen achter het eerste opkomen van het geloovig gebed ligt en hetgeen er de grond van is, niet zelf in het gebed kan worden afgebeden.

In geen geloovig gebed kan dus gebeden worden: Verkies mij, of zet mij over uit den dood in het leven, of schenk mij het geloofsvermogen.

Daarentegen kan er wel gebeden worden: „Wil mij het geloof deelachtig maken", overmits dit doelen kan op het uitkomen van uw geloof uit zijn wortel en op de vruchten, waarin het geloof naar buiten treedt, of ook op het weer uitkomen van het geloof na tijden van donkerheid en afval.

En zoo is er op zichzelf ook geen bezwaar tegen de bede: „Wil mij inplanten in Christus", voor zooveel daarmee bedoeld wordt, dat men zelf de levende zielsgemeenschap met den Middelaar nog niet ervaart, en mits men niet bedoelt te zeggen, dat er tusschen zijn ziel en den Middelaar nog geen band van Godswege gelegd is.

Dit alles geldt intusschen alleen van het geloovig gebed.

Is de bidder een persoon, die nog op de manier der van God vervreemden bidt, dan is er natuurlijk geen regel voor zijn gebed te stellen. Zulk een bidt zonder nog de ordinantie Gods voor het gebed te kennen, zonder een grondslag te hebben waarop hij pleit, en zonder te weten waar hij om bidden moet.

Is er daarentegen sprake van het gebed in de kerken Gods, in een kring van geloovigen, of in de bidcel van iemand in wien het werk der genade de eerste ritselingen van het gebed teweeg brengt, dan blijven we vasthouden aan de uitlegging, die onze Catechismus voor het gebed geeft; dan verwijzen we naar de formuliergebeden, die in onze Liturgie staan; dan wijzen we bovenal op de gebedspractijk, die de Schrift zelve ons biedt; en dan achten we 't boven gegeven antwoord op de gedane vraag hiermee in overeenstemming.

Alleen lette men er wel op, dat het alleen hangt aan den zin, dien ge in uw woorden legt. Bedoelt ge b.v. „wedergeboorte" zóó, dat ze uw geheele heiligmaking in zich sluit, dan kunt ge er zeer zeker, en moet ge er om bidden; terwijl omgekeerd als ge er alleen onder verstaat, de inplanting van de eerste levenskiem, deze bede in het geloovig gebed geen plaats heeft.

Van „extreme verbondsbeschouwing" werd gesproken. Bij wie is ze te vinden?

Als Kuyper gekend en werkelijk gevolgd werd, zou het er op het oogenblik zoo heel anders uitzien in menig opzicht.

C. V.


1) Constat igitur causas secundas non rite causas vocari, quamvis de nominibus nunquam constituerimus pertinaciter digladiari.

2) Quibus facile coUigimus, universorum opificem deum hominem non in hoc solum condidisse ut imago et exemplwn eius esset, sed in hoc quoque ut ex his creaturis, quae de terra factae sunt, esset quae deo frueretur, hic coramercio et amicitia, isthic vero possidendo et amplexando; sed in hoc ut umbram quandam praefiguraret eius commercii, quod aliquando per filium suum cum mundo initurus erat.

3) Dieu a creé les hommes a son image, il leur a mis toutes choses en main, a ce qu' ils fussent ici comme ses lieutenants, preek over Job 9; 33, 449.

4) rcüV Hebraeis significat socium, vicinura, vel familiarem, et quisquis nobis coniunctus est aliquo iure. Non dubito quin Deus hoc titulo insigniat pastores, quoniam per ipsos repraeaentat se populo. Et quo quisque magis eminet, is est propinquior Deo, ut scimus. Unde et reges et indices et quicunque praefecturam obtinent, vocantur ejus filii. Sic etiam pastores Tocantur eius socii socii Dei, propter coniunctionem scilicet, quia sunt cooperarii Dei amsgyovs (1 Cor. 3. 9) (44, 355).

5) Dit niet onbedenkelijke woord beteekent: „God genieten".

1) A^oot van de Redactie: Vergelijk hierover De Reformatie 10 Juli 1936, blz. 344, b; Ds Telder ongeveer woordelijk Bavinck's Dogmatiek, IV, 576/7 .•

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 januari 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 januari 1938

De Reformatie | 8 Pagina's