GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gereformeerde Prediking en heilsgeschiedenis.

In de rubriek „Persschouw" citeerde ik eenige weken geleden Ds J. Overduin van Kampen, die in „Credo" geschreven had over „verscheidene menschen" voor wie het „schoone 'vali'" der „historia revelationis, of te wel geschiedenis der Godsopenbaring" „zoo ongeveer het één en het al geworden" zou zijn. Ds Overduin achtte dit „ o v e r w a a r d e e r i n g ", en meende, dat er „geen grondiger middel" bestond „om de 'geschiedenis der Godsopenbaring' in discrediet te brengen". Naast deze „verscheidene menschen" stonden volgens Ds Overduin dan weer „sommige menschen", van wie „men sterk den indruk krijgt, dat een preek pas een goede Gereformeerde preek is, wanneer daarin uitsluitend geschiedenis der Godsopenbaring gegeven wordt en enkele groote lijnen worden getrokken"; hetgeen Ds Overduin — terecht —• dwaas noemde; terecht, want 1 ij n e n teekent men alleen op papier. Hij betreurde het voorts, dat „sommigen op het stokpaardje van de geschiedenis der Godsopenbaring rijden" en verzekerde nog eens, dat „men de heele preek er niet in moet laten opgaan".

Ik heb, dit stukje uit „Credo" overnemende, gevraagd: > iWijs mij den man". Van die „verscheidene menschen" verklaarde ik er niet één te kennen, en van die „somïnige menschen" evenmin. Ik begreep van die „overwaardeering" niet veel, en achtte het „strijden tegen deze windmolens" hinderlijk voor den goeden voort­ gang der gereformeerde prediking, die, gelijk ik aangaf, m.i. nog veel te weinig rekende met de geschiedenis der Godsopenbaring.

Verleden week nu ontving ik van Ds Overduin een ingezonden stuk, dat ik eerst heden opneem (om hierna te noemen reden).

Ds Overduin schreef het volgende:

Och, wijs mij den man....

Daar ik mijn „Credo" broederlijk ruil met een ander zijn „Refonnatie", las ik eerst nu den commentaar, dien K. S. gaf in zijn Pei'sschouw op een deel van mijn artikel over de zestigjarige „Filippus". Mag ik zoo kort mogelijk hierop het volgende antwoorden?

lo. Die over-waardeering van de geschiedenis der Godsopenbaring is niet uit mijn duim gezogen, maar berust op feiten. B.v. die broeder op de jaarvergadering van „Filippus" wilde tractaatjes a la historia revelationis. Verder treft het mij op verschillende vergaderingen, dat broeders dit stokpaardje bereiden. En ook in persoonlijke gesprekken moet ik over-waardeerders tot kalmte manen en zeggen: Er is ook nog iets anders. Deze menschen breken de zaak af en dienen haar niet door hun eenzijdigheid.

2o. Van "deze over-waardeering moet K. S. niet zoo vreemd staan kijken. Dat kan ieder mensch, die de geschiedenis van de kerk en de theologie kent, van te voren al weten. En K. S. kent die beter dan ik. We leven nu eenmaal in een onvolmaakte wereld. En wij kennen ten deele en wij profeteeren ten deele en wij zijn allemaal eenzijdig, hoe wij er ook tegen strijden. Gods Woord is niet eenzijdig, maar wij wel. En ook al willen wij voor heel Gods Woord buigen, we brengen er in de practijk helaas niet alles van terecht. En daartegen moeten wij elkaar waarschuwen. Dat is een vriendendienst, ja meer, ambtelijke gehoorzaamheid om acht op elkander te hebben. Er zijn Calvinisten, die Calvijn niet graag in zijn huis heeft; er zijn Kuyperianen, die door hun eenzijdig drijven Kuyper geen dienst hebben bewezen, en zoo zijn er kleine Schildertjes, die K. S. zelf tot de orde moet roepen. Dat behoeft K. S. zich heusch niet zoo ernstig aan te trekken. Dat overkomt ieder. Dat zit nu eenmaal in de zonde en zv^akheid en beperktheid van ons, menschen.

Gevaarlijker wordt het, wanneer wij dit niet willen zien, want het zijn feiten, die door redeneeringen niet worden weggenomen.

3o. „Och wijs mij den man", daar bedoelt K. S. toch niet mee: Noem namen? Stel u voor, dat wij in alle gevallen, wanneer het over misstanden of eenzijdigheden gaat, namen moesten noemen; en dan natuurlijk eerlijk en volledig, dan zou elk weekblad veranderen in een publicatie van een zwarte lijst verdachten en aangeklaagden.

Stel u voor, dat K. S. zelf alle namen ging noemen van de „enkelen, die, dank zij Gods genade, historische stoffen als historische zijn gaan behandelen" en van de „zeer veel anderen, die zich van dezen eenvoudigen plicht tegenover Gods Woord niets aantrekken". Nu laat ik rusten of liet waar is, dat het zóó droevig gesteld is met onze Geref. prediking, maar hier wijst K. S. ook niet z ij n mannen. Gelukkig. Doe het als het u belieft niet. Want deze concreetheid zou de wijsheid verslinden, om niet te spreken van de liefde.

4o. Ik ben dankbaar, dat K. S. een over-waardeering, als ik wèl ken en K. S. nog niet kende, zóó erg vindt, dat hij niet aarzelt den man van die overwaardeering een z o t te noemen. Nu heb ik het in de toekomst makkelijk en zal ik spoedig klaar zijn, wanneer ik weer zulke menschen ontmoet. 'kZal alleen zeggen: K. S. noemt u een zot.

5o. Ik streed niet tegen windmolens. Door de telefoon noemde ik K. S. al wat. Desgewenscht wil ik onder vier oogen enkele merkwaardige staaltjes vertellen. En als K. S. zegt: „'k Heb niets met persoonlijke gesprekken en vergaderingen te maken, ik heb alleen met publicaties zwart op wit te maken", dan zeg ik: Neen! Daar hebt gij wèl mee te maken, het is een werkelijkheid onder ons volk. Hoe komt die werkelijkheid er? Is het ook mogelijk, dat dit de uitwerking is van een te eenzijdig naar voren brengen van op zich zelf schoone waarheden? Deze dingen komen niet uit de lucht vallen. De over-waardeerders beroepen

zich op

K. S.

60. Met allen nadruk wil ik herhalen, dat ik het waardeer, dat het te lang vei-waarloosdé element van de geschiedenis der Godsopenbaring, in de laatste jaren meer recht wordt gedaan. „We zijn er nog lang niet, wij zijn nog niet aan de waardeering toe, we zitten nog in de onder- waardeering", zal K. S. zeggen. Al is dat wellicht over de heele linie waar, dan neemt dat niet weg, dat er gelijktijdig.bij verscheidenen een over-waardeering is en daardoor slechte voorstanders der zaak zijn. Alles wat jeugdig is, is onstuimig. Je kunt van je eigen vrienden last krijgen. Non tali auxilio. „De bedremmelde Sancho Pansa, die den strijd nog leeren moet", heb ik daarom niet „een eindje achteruit geworpen". Wie mijn artikel goed leest, zal zeggen: Ds Overduin wilde dezen schildknaap niet minder doen strijden voor de geschiedenis der Godsopenbaring, maar beter en verstandiger. Indien de strijdbewegingen van sommige Sancho Pansa's onbeheerscht en eenzijdig blijven, zullen zij zeker verliezen. Dat zou mij spijten, want de zaak is het dubbel waard. Dat er meerdere homiletische gevaren zijn, stem ik toe. Maar ik had het nu over dit gevaar naar aanleiding van ons verjaringsfeest van „Filippus". Wat kan een verjaardag toch al niet teweeg brengen. Nu begin ik den diepen zin te verstaan van dat straatversje, dat men in Leiden na menig familiefeest zong: „Het is een mooi feest geweest en... heelemaal niet gevochten".

Hartelijk dank voor de plaatsruimte en hopend, dat K. S. van mijn pennevruchtjes ook eens iets zal vinden, dat onder zijn Persschouw met instemming wordt aangehaald, teeken ik

J. OVERDUIN.

Tot zoover het artikel.

(Zie vervolg op blz. 336.)

Men ziet het: er wordt hier althans naar één man met meer of minder duidelijkheid heen gewezen. Omdat van dezen éénen broeder — die na door mij ingesteld onderzoek de heer L. J. de Rover, Voorhouterweg 2, Rijnsburg, bleek te zijn — verklaard werd, dat hij een voorbeeld was van de „overwaardeering", hetgeen ik zoo maar niet aanvaarden, noch zoo maar zonder eenig controleerbaar bewijs publiceeren wilde, heb ik Ds- O. gezegd, dat hij nog één week wachten moest, omdat ik eerst den door hem aangewezene inzage van zijn stuk wilde geven. De heer De Rover schrijft mij nu het volgende: Rijnsburg, 6 Juni 1938.

Hooggeachte Professor Schilder, Hartelijk dank voor het ingezonden stuk van Ds O., dat U mij ter inzage toezond. Gaarne zou ik hierbij de volgende opmerkingen plaatsen: lo. Wat Ds O. mij in den mond legt, als gesproken op de jaarvergadering van „Filippus", is door mij gezegd noch bedoeld.

Naar aanleiding van het referaat van Ds W. zijn door mij de volgende opmerkingen gemaakt. Ds W. wil in de tractaatjes laten spreken een Christenminister, een Christenfabrikant enz., hem laten zeggen, hoe hij het leven ziet. Het gaat er echter niet om, hoe een Christen het leven ziet, maar wat Gods Woord zegt. Wat heeft Gods Woord te zeggen in de concrete situatie van onzen tijd en wat heeft Gods Woord ons ieder persoonlijk te zeggen.

Om Gods Woord goed te verstaan, moeten we het recht kennen. Ook in de tractaatjes moeten we beginnen met de volle waarheid te openbaren. Gewezen moet daarom worden op de voortgaande lijn in de Godsopenbaring. De Heilsfeiten moeten duidelijk naar voren worden gebracht. Gewezen moet daarbij worden op de beteekenis daarvan bij de volvoering van Gods wereldplan, op de roeping, die daarbij tot ons komt, n.l. Gods mede-arbeiders te zijn, opdat zoo de schepping ook in ons voor God behouden worde. Geciteerd werd door mij 1 Tim. 3 : 16. Wat daar beschreven staat werd onlangs in „De Reformatie", n.l. in het nummer van 27 Augustus 1937 genoemd „de eenig deugdelijke inhoud van een zendingsprediking".

U ziet dus, dat ik de man niet ben, die uitsluitend geschiedbeschrijving wil geven. Het verbaast mij dan ook zeer, dat Ds O. dat uit mijn opmerkingen heeft kunnen opmaken. Heeft Ds O., hetgeen door mij gesproken is, soms verward met hetgeen in de middagvergadering door Ds Kuiper gezegd werd in zijn referaat? Deze heeft m.i. meer gewezen op de historia revelationis, hoewel toch niemand zal kunnen beweren, dat Ds K. deze over-waardeert. Ds K. wilde bijv. al een tractaatje beginnen te schrijven over Genesis 1:1. Waarom haalt Ds. O. in het bewuste artikel in „Credo" niets aan uit het door mij hooggewaardeerde referaat van Ds Kuiper?

2o. Ds O. meent mij een stokpaardje te moeten bereiden (zie ingezonden stuk), maar dat vleesch is mij te taai. Ook ben ik niet van zins het te berijden. Overigens is het cadeau doen van hobby's onder ons meer gebruikelijk.

3o. Ds O. heeft op de jaarvergadering van „FiUppus", zoowel in de morgen- als middagvergadering zoo ongeveer twee armlengten van mij af gezeten. Hij heeft geen woord ter waarschuwing laten hooren, noch in het openbaar, noch tot mij persoonlijk. Was toen de ambtelijke gehoorzaamheid, waarover Ds O. het heeft in het ingezonden stuk, ingesluimerd, en ontwaakte deze pas, toen Ds O. een artikel voor „Credo" ging schrijven?

Wij concludeeren tenslotte, dat Ds O. in een artikel schrijft over de over-waardeering van de historia revelationis en dit ophangt aan een kapstok, die in de lucht hangt. Dit lijkt wel op iets van den malloterigen Don Quichotte. De bedremmelde Sancho Pansa zal zich er wel voor wachten, zulke methodes aan te leeren.

Hartelijk dankend voor de gelegenheid, die U mij geeft deze opmerkingen te maken, verblijf ik met

de meeste hoogachting. Uw dw. dnr: L. J. DE ROVER.

U kunt van deze opmerking naar gelieven gebruik maken.

Tot zoover de tweede inzender, dien ik dank voor zijn informatie. Voor mijzelf kan ik nu wel volstaan met volgende opmerkingen:

lo. Van de „feiten", die Ds O. constateert, is er dus nog niet één aan ons bekend. Wat dien broeder op „Filippus"' jaarvergadering betreft — het moet de heer de Rover zijn — ik lees in zijn opmerkingen niets van eenige „overwaardeering", doch geloof, dat hij een zeer goede en ook wel nóódlge opmerking ten beste gaf; wie den naenschen het evangelie brengen wil, moet met geen gezegdes van levende, wandelende modeartikelen van gister of heden komen aandragen, tenzij dan, ... op de manier van Paulus, die er dadelijk van overspringt naar de... historia revelationis (de Areopagusrede in Athene b.v.). Van menschen, die „de zaak afbreken" door hun eenzijdigheid in het wijzen op de geschiedenis der Godsopenbaring is mij er dus nog niet één bekend; ik geloof integendeel, dat zij in den eersten tijd nog naar alle kanten te getuigen hebben, tegenover velen, die aan „de zaak" nog niet eens begonnen zijn. We moeten de menschen primair niet zoozeer tot „kalmte", als wel tot het zoeken van den goeden kijk op principiëele vragen vermanen. 2o. Dat aanwijzing van fouten één der „vriendendiensten" is, die we elkaar verschuldigd zijn, heb ik al vaak ook zelf opgemerkt. Overigens geloof ik, dat het geen vriendendienst is, als men iemand, die een heel doodgewoon gereformeerd inzicht verdedigt, onder de „kleine" „Schilderij es" rangschikt, zulks dan naar aanleiding van het feit, dat hij mogelijk — 'kweet dat niet — uit den mond van K, S. weer den eisch der Schrift in dezen heeft hooren stellen. Want er ziin. er meer, die gezegd hebben, wat K. S. in zake de openbaringshistorie weer eens naar voren bracht; b.v. Dr A. Kuyper (zie zijn reeks „Gereformeerde Prediking", waaruit onlangs een citaat in ons blad herdrukt is). Wee den dienaar van Christus, die het zich niet „ernstig aantrekt", als, hetzij in de aanmoediging, hetzij in de wering van applaus, aan z ij n naam en aan zijn persoon verbonden wordt, wat heel gewoon een gezonde regel der S c h ri f t is. Wee ook het gezelschap, dat een voordrager van schriftuurlijke gedachten reeds aanstonds inlijft bij de onderstelde groep van hem, die voor die gedachte weer eens (na voorgangers van hem zelf) belangstelling vroeg. Zulk een gezelschap suggereert paitijdigheid of een zekere groepspsychose, waar ze niet was, beloopt zelf het gevaar, in zulke psychose gelegen, en verhindert of vertraagt den loop der waarheid Gods. „Het zijn feiten", zegt Ds Overduin. Maar hij heeft er geen één kunnen noemen uit wat publiek is.

3o. Namen noemen? Och, mijn invitatie beteekende alleen maar: kom aandragen met wat publiek is. Neem b.v. preeken, artikelen; wie misstanden aanwijzen wil, moet serieus materiaal hebben. Vooral in dezen, waar het immers klaar als de dag is, dat in preeken, brochurenreeksen, referaten, etc. de goede schriftuurlijke regel door velen veronachtzaamd wordt op het onderhavige punt. Ik zelf heb ook wel namen genoemd; ik noemde onlangs nog een preek van Ds D. V. Dijk; ik wijs, zoonoodig, op andersoortig, maar weer publiek werk. Mijn vraag was dus niet naar een veelheid van namen, maar naar (al was 't dan maar) één symptoom der onderstelde ziekte, dat dan onder controle viel. B.v. uit „Menigerlei Genade". 4o. Inderdaad, ik noem een opvatting, als welke Ds O. teekende, „zot". Ds O. zelf achtte ze „dwaas". Maar ik noem de daad van hen, die niet eens beginnen aan wat de anderen weer als eisch stellen, onverantwoordelijk. Ds O. gebruike dus gerust zijn en mijn qualificatie, maar dan alleen daar waar het zin heeft. En hij zegge alsdan niet: K. S. noemt u een zot, doch: de Schrift doet het.

5o. Op die telefoongesprekken gaan we maar niet in; ook daarna en daarom schrijf ik het bovenstaande. Een „werkelijkheid onder ons volk" zou die overwaardeering zijn? Mij is geen serieus symptoom er van bekend; wèl zie ik heele reeksen van publieke „werkelijkheden" ook onder de voorgangers van „ons volk", die den goeden regel verwaarloozen. Een vermaning tot opening der Schrift afwijzen door de vermaning zelf als vrucht van overwaardeering te disqualificeeren, is een meer voorkomend kwaad. Het is vaak hetzelfde'„gekeuvel" als Prof. Greijdanus op ander gebied verleden week afwees in de laatste noot onder zijn hoofdartikel. Wie op het paard der gegeven toestanden rijden blijft, spreekt gauw van overwaardeering naar rechts of naar links. Een andere vraag evenwel is soms op haar plaats: of men niet het paard der gegeventoestanden, en de evenwichtspositle op dit ros verlaten moet, om het andere paard, dat de Heere ons te berijden geeft, te gaan bestijgen. Soms wordt dié eisch verhinderd, tot de conscientie te spreken, doordat men het als stokpaardje van N.N. of van N.N.-tjes disqualificeert. De „overwaardeerders" beroepen zich op K. S.? Als ik er ééntje tegenkom, hoop ik het te zeggen. Maar de niet-waardeerders beroepen zich al maar op de anti-eenzij digheidspreekers. Wat schieten we daarmee op? Behandel de kwestie. 6o. Tot Ds O. zeg ik dus: wijs serieuze symptomen, en anders: „non tali auxilio". Bewijs — dit zeg ik heel in 't algemeen — aan de al of niet onstuimige jeugd, dat ge zelf begonnen zijt aan de konkrete naleving der goede regelen, die zij soms weer leerde, en zooals ik ze in dézen opnieuw herhaaldelijk trachtte aan te geven; en wees zelf niet „al te onstuimig" in het rubriceeren en qualificeeren van „kleine" „-ianen".

7o. Wat tenslotte de recruten betreft, die den strijd nog leeren moeten: ze hebben nog zoo heel veel noodig, '"om te zien Vfaar het om gaat. Prachtige openbaringshistorische momenten worden nog steeds in sommige preeken en toespraken en brochures in het duister gelaten, terwijl min of meer geslaagde karakterbeelding en veel gepsydhologiseer, eni subjectivisme drukintt of stembanden alsdan verslijten. Inderdaad — als gioep zijn we in de gehoorzaamheid ten dezen nog geen meesters gebleken. En 't ongeluk is, dat sommigen denken, dat 'het standpunt, door anderen en door mij inzake de openbaringsgeschiedenis verdedigd, het oog sluit of leert sluiten voor het psychische moment. Natuur- 1 ijk is dat niet waar; het moet alleen maar weer op zijn eigen plaats worden gezet. Als ik oiver historische stoffen preek, dan moet in de scherpe teekening van , de feiten, dus in het exposé van de konkrete situatie eventueel óók het psychische m'oment tot zijn recht komen. Maar dan evenzeer het biotisohe, als dat ©em rol speelt, het sociale, politieke, kerkelijke, maatschappelijke, lenzoovoort. Maar de openbaringshistorie moet in preeken oiver historische stoffen de eigenlijke stof zijn. We kunnen trouwens slechts daaruit bepalen, wat er nu eigenlijk gebeurd is. Heeft de frissc'he, maar vrijzinnige preeker Jeronimo de Vries gelijk, ate hij Mozes' „visioen" < !) van den bran denden braambosch „psychologisch" verklaart? Alleen mijn inzicht in het wezen der openbaring, der inspiratie, der historie van Gods kerk en van den komenden Christus in Mozes' dagen, kan die vraag beantwoorden. Stel, dat de Vries Mozes' psyohischen toestand zuiver geteekend had (wat ik niet geloof), dan 'had hij nog niets verteld v a n 't punt waar 't om ging: Jahwe begint zijn kerk het diensthuis uit te leiden; het nog niet vleeschgeworden Woord 'zendt aijn voorganger-middelaar aan 't werk op het pad, dat 'Hij zelf als Vleeschgeworden Woord eens wil betreden. Heeft Prof. van VeMhuiaeni gelijk als hij Petrus' visioen van het laiken met de onreine dieren „verklaart" uit Petrus' physieken en psyohischen toestand, als hij op een heeteni zomerdag in 't oostersche stadje de Ikwade dampen inhaleert van de onreine, rottend© huiden, die op 't binnenplaatsje van den lederb e reider in de - zon kwalijk zijn gaan rieken, en als hij wat is gaan isoezem in den 'heeten 'middag? Stel, dat hij gelijk heeft (wat ik niet zou willen beweren), wat heeft hij me dan nog verteld? Niets van dat waar het over gaat. Hoogstens liet hij (als hij goed teeikende) me iets zien van de wegen, waarlangs God in Joppe de baneni der openbaring Zichzelf bereidde. Maar niets ware daarmee gezegd over diezelfde bereiding iran 's Heeren wegen met heel divergeerende methode ten huize van Gome- Hus; niets over de openharing zelf, niets over haar inhoud, doel en haar geweldig effect. Dat zijn maar

enkele losse grepem; maar ze willen dan ook geen anderen dienst doen dan dat ze illustratie zijn bij; de these, dat ik nog niet aan de eigenlijke boodschap toegekomen ben, als ik in het conflict van ï)avid en Saul, of van David leni Michal, of van David en Nathan, of van Mozes met het volk, of van Mozes en Mirjam, of van Mozes en Zippora, op karakters, psychologiBche situaties ed. breed ben ingegaan. Het psychische heeft in historische (!) stoffen slechts plaats voor wat de !situatie-t e e k e n i n g betreft; niet vodr wat de situatie-b e p a 1 i n g aangaat. Het biotische, enz., desgelijks. En als het er op aankomt, kan ik het psychische etc, indien ik er al over spreken kan < wat in de meeste gevallen van bijbelsche stoffen van historisch

karakter bij gebrek aan voldoende gegevens ^) onmogelijk is) slechts werkelijk en doeltreffend verklaren UIT de openbarings'historische gegevens. Als de Heiland spijze nuttigt vóór 'Golgotha, doet Hij het anders en met andere psychische len physieke ondervindingen, dan wanneer Hij het doet na Paschen (Emmaüsgangers, wonderlijke vischvangst). En als de .apostel Paulus de kerk van Corinthe gered heeft door psychische „Vorgange" te verhinderen, preekstof leni - maatstaf der pnemnatische voorgangers te worden, ja, als hij' zelf zwijgt en zwijgen moét over zijn psychische ondervinding bij de wegrukking in den derden hemel (hij tan de situatie niet eens teekenen), en als hij daarentegen het Woord en de groote werken Gods_verkondigen moet, dan moeten wij: dat als homiletisch voorbeeld nemen. Daaiwoor is nog zooveel werk te doen, dat we beter doen hen, die er voor pleiten, geduldig aan te 'hooren; beter doen, als we alsdan niet den „geest van K. S." ruiken, doch de letter der Schrift lézen. Den diepen zin daarvan te verstaan, vind ik vrudhtbaarder, dan aan 'het mij, nog steeds onheldere Leidsche 'poëem een parafrase te geven, die i)k dan óók nog niet begrijp.

8o. Eindelijk: weg met de fatale probleemstelling zelf van over-, onder-, middelwaardeering. Preken over de wet, in dit schema gewrongen, beteekenen maar on­

gelukken.

K. S.


1) Omdat de bijbel zelf zich er niet opzettelijk voor interesseert.

Jaarboek Ceref. Eerken Indië.

In het laatste „Reformatie"-nummer gaf ik een aankondiging van het Handboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Ned.-Indië. Gaarne deel ik nog mee, dat het boek verkrijgbaar is bij den heer J. J. Kraan, Loosduinsche Kade 111, 's-Gravenhage, na storting of overschrijving van een bedrag van f 1, — op zijn postgirorekening 181667, zooals dat in het begeleidend schrijven van de Commissie voor het Handboek gevraagd werd. Tot mijn spijt vergat ik het. Vele kerkeraden en gemeenteleden, die het graag'zouden willen bestel­

len, weten niet, waar ze zijn moeten.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juni 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juni 1938

De Reformatie | 8 Pagina's